Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Kinker-studieën.
| |
[pagina 162]
| |
Iemand die deze leer verkondigde, zou de beschuldiging niet kunnen ontgaan van 't fatalisme te prediken. De deugdzame zou bij 't aanhangen van deze meningen zich niet meer mogen verheffen op een door zware strijd verworven zelfbeheersing, en al zijn moeizaam pogen zou slechts 'n ontwikkeling van handelingen zijn krachtens een over hem heersende wet; de boze zou zich kunnen overgeven aan kwade neigingen, en zich van alle schuld kunnen vrijpleiten met zich te beroepen op dezelfde wet, die z'n aanleg en z'n neigingen zou hebben gericht op z'n uitspattingen en z'n misdrijven. Kortom, niemand zou zich meer kunnen beroepen op 'n eigen wil, op z'n vrijheid van initiatief en op oorspronkelike gedachten; niemand zou ooit met 'n blijde lust en 'n fiere geest zich kunnen toeleggen op de beoefening van de wetenschappen en op 't doorvorsen van de natuur, omdat hij bij 't doordringen in de geheimen en de raadselen van 't Heelal, telkens weer zou stuiten op de gedachte, dat hij gebonden en overgeleverd is aan het Fatum, 't welk al 't geschapene zo mede de Schepper in z'n onverbiddelike greep heeft gekluisterd, en hem van te voren de grenzen van z'n geestespogen heeft voorgeschreven. Met 's mensen vrijheid van zedelik handelen en met 'n onafhankelik Hoogste Wezen zou het, bij deze theorie, voor goed zijn gedaan. Men voelt, dat zulk een leer vernietigend op het maatschappelik organisme moest werken. Bij de prediking van een dergelijk fatalisme, moest tegenover de drukkende drang van 't Noodlot noodwendig 'n tegenwicht worden gevonden, die de sterveling met 'n sterke kracht omhoog moest stuwen tegen de sombere zwaarte van 't Fatum in. Er moest dus iets zijn waarop het Fatum geen macht had; iets, dat aan de eeuwige en onveranderlike wereldwet moest worden onttrokken; iets, wat buiten de logika van oorzaak en gevolg, en als oorspronkelik levensbeginsel in de individuën werkzaam, in z'n voortgaande krachtige ontwikkeling het knellende juk van de theoriserende rede kon breken en de mens met krachtig gevoel in fiere overwinnende houding tegenover de fatalistiese muur van 's werelds ondoorgron- | |
[pagina 163]
| |
delikheid kon stellen. Dit werkdadig vrije beginsel, ontrukt van 't fatalisties dogma, werd gevonden in 's mensen zedelik bewustzijn, en dit ingeschapen zedelik bewustzijn als de immer juiste en immer onafwijsbare richtsnoer gesteld aan 's mensen daden en gedachten. Vrij werd dit beginsel genoemd, omdat het onafhankelik werd geacht van alle wetten, raadselen en vragen, die de geest zich stelt ten opzichte van de bewuste en de onbewuste wereld; zonder toch rekening te houden met de mate en de aard van de kennis van het eindige en het oneindige, zou het vrije geweten aan ieder zonder voorbehoud duidelik verkondigen, wat zedelik geoorloofd of wel zedelik ongeoorloofd is. Dit vrije bewustzijn zou gelegd zijn in alle mensen; de stem van 't geweten zou zonder onderscheid spreken in alle individuën; dit onafhankelik nooit te onderdrukken innerlik woord, waaraan 't gezag zonder falen ons doen en laten gebiedt, moest de stem zijn van de Godheid; zodat hij die God wilde leren kennen, de ogen en de oren slechts had te sluiten voor de eindige wereld en met nauwkeurige wikking van het altijd fluisterend geweten, zich in z'n diepste binnenste eerst kon indenken in de aard van 't Goddelik Wezen. Deze aard liet zich benaderen door middel van de hoogste graad van moreel voelen, en hij die deze moraliteit in 'n hoge mate van zuiverheid had bezeten, was Jezus, de stichter van de Christelike godsdienst, geweest.
Zo werd in dit stelsel, uitgedacht door de Koningsberger geleerde Immanuel Kant,Ga naar voetnoot1) de Godheid het ideaal van moraliteit, zich openbarende in de individuën in het onaantastbaar zelfbewustzijn, dat hen zedelik vrij maakt en in het geweten z'n uitspraak doet. Dit Goddelike is 't, wat hen staande houdt tegenover de steeds werkzame, onom stotelike logika van de postulerende Rede. Meer nog dan 'n wijkplaats voor de zelfstandige geest tegen 't overstelpend fatalisme, is het een basis van uitgang, van waaruit het | |
[pagina 164]
| |
prakties zedelik leven het rationalisties opgetrokken, beangstigende theoreties gebouw doortrekt en zegevierend omvademt. Wel zijn de hekken verhangen. In de orthodoxe openbaringstheorieën stond ook God tegenover het geschapene; doch hier was God in z'n trancendentie de wereldmachtige, aan wie al 't geschapene gehoorzaamde, zelfs bij 't onmiddelik ingrijpen in Z'n eigen ingestelde natuur- en zedewet; bij Kant is de dualistiese strijd verplaatst in 't redelike schepsel, en is tegenover de Rede, die zich theoriserend de wereld van 't bewuste buiten zich schept, en 't denkende leven beheerst, het Zedelik Bewustzijn het goddelik beginsel, dat in de mens, door de aanhoudende betrachting van Z'n uitspraken, Zijn ideale volmaking zoekt. Niet langer, als weleer, wordt de mens van uit Hemelse oorden geregeerd; voortaan leidt hij zich zelf; de Godheid is in hem subjectief geworden.
Het stelsel zelf is de vrucht van zijn tijd. Het rationalisme van de ‘Aufklärungs’-tijd had uitgediend; het Goddelike alleen door koele verstandelike redenering te verklaren en aan de Godsverering de eisen van 't gemoed en van de verbeelding te ontzeggen, kon niet langer voldoen. Men kent de ommekeer in de harten van 't opkomende Germaanse ras-gevoel; de triumf der gemoedsaandoeningen bij een Klopstock, de breidelloze fantasie in de Romantiek; de heerschappij van 'n wetenschappelik subjectivisme bij Kant. Ook hij brak, uitteraard, met het gezag van verstandsheerschappij tijdens de ‘Aufklärung’. Ook hij zocht tegenover uitwendige verstandstheorieën als bron van alle kennis, 'n steunpunt in 's mensen zedelikheid, welke de poort voor andere rechten en eisen open zou stellen. Door nu de dogma geworden almacht der menselike rede totaal te vernietigen en de mens hopeloos verlaten tegenover de ijle leegte van z'n zelfgeschapen bouwwerk te stellen, biedt hij de bedreigde zelfbewustheid van de geest tegelijkertijd 'n toevlucht aan in z'n godsdienstig of heilig gevoel, en wordt van uit deze bron langs de lijn der deugdbetrachting z'n zedelike waarde terug veroverd. Tevens heeft hij voor | |
[pagina 165]
| |
de Godheid, mede in de algemeene vernietiging van 't begripsgebouw van z'n troon gestoten, de zetel verplaatst. Deze Godheid wordt namelik voortaan vereenzelvigd met het godsdienstig (zedelik) gevoel, met dien verstande, dat in al de individuën afzonderlik, de Godheid zich als het zuiverste ideaal van zedelik voelen openbaart.
In Kants stelsel, waarbij het zwaartepunt van de wereldbeschouwing van het voorwerp onzer kennis verlegd wordt op de denkende geest, was het vooral de theologiese omwenteling tegen de orthodoxe openbaringsleer, welke z'n theorie aan scherpe aanvallen blootstelde. Daarbij kwam, dat door de strenge wetenschappelikheid van z'n stelsel er naast de zedelikheid geen plaats was voor de mystiek, naast de moralist geen ruimte voor de profeet. Anderzijds moest, om de persoon van Christus op z'n traditioneel standpunt van verering te handhaven, en niettemin aan z'n eigen opvatting van 't wezen van de godsdienst haar recht te laten wedervaren, de bijbel als evangelie worden verminkt, en aan de letter der Schrift noodwendig geweld worden aangedaan. Zo heerste dan ook hierin, evenals in de allegoriese interpretatie der Alexandrijnse theologanten, de schromelike willekeur. Bij de opkomst van de psychologieshistoriese beschouwing van 't Christendom door middel van de Heidelbergse school, zou dan ook de morale interpretatie, gekneld tussen 't openbaringsgeloof en de moderne opvatting, alle terrein verliezen. Hier te lande zou hij, die omstreeks 1800 het zou wagen Kants stelsel te onderschrijven, gebrandmerkt worden als een atheïst. De denkbeelden, welke in Duitsland werkten en gistten, bleven hier werkeloos. Men nam er wel kennis van, doch zonder bewustheid en uit zin voor anekdotisme; door- en nawerken deden ze hier niet. De gedachten gingen hier een heel andere kant uit. Hier kwam op, wat in Duitsland destijds bij gemis aan de nodige voorwaarden nog niet kon opkomen maar wat er na de Napoleontiese overheersing in des te sneller tempo plaats greep, - het nationalisme, voorbereid door de patriottiese tendens van de door Franse theorieën | |
[pagina 166]
| |
geschoolde revolutie-mannen. Hier was mogelik geworden het terzijdestellen van lokale en privaat-politieke rechten, het verbreken van dogmatiese banden en kerkelike grenzen, het oplossen van het bizondere en eigendommelike in een universeel staats- en volksprincipe. Doch door deze tijdelike drang naar eenheid werden alle nieuwe verschijnselen van hun historiese bodem geëmancipeerd; door een gemis aan histories voelen, het eigenaardige kenmerk van de 18de eeuw, werd het oog alleen gericht op het nieuwe, 't welke de oude, nu versleten geachte vormen moest vervangen. Ongetwijfeld heeft dit eenheidsbeginsel voor de vorming van één Nederlandse natie veel goeds teweeg gebracht; aan de andere kant moest men bij zwaarwichtige vragen, omdat men de ogen opzettelik voor de strijd der stromingen in de diepte sloot, als van zelf aan de oppervlakte blijven. Godsdienst werd voortaan, met terzijdestelling van al het dogmatiese, bloot Godsverering; in de praktijk van 't leven niets meer dan de Beoefening van de Deugd. Voor de uiterlike vorm bleef een versleten deïsme bestaan, van elk diepergaande geloofswaarheid beroofd; God bleef het transcedente Opperwezen, die in deugd, plichtsbetrachting en onderlinge verdraagzaamheid moest worden vereerd. In zulk 'n deels oppervlakkige, deels verstijfd orthodoxe theologiese wereld konden diepzinnige vraagstukken en nieuwe wijsgerige stelsels moeielik ingang vinden. De eerste nieuwlichters hier werden dan ook als dwepende dwaashoofden bespot, of wel als nieuwigheidsbejagers met stilzwijgen bejegend. In de ‘Bibliotheek van Theologische Letterkunde’ werd b.v. Schleiermachers ‘Reden über die Religion’, dat in 1799 verscheen, en waarvan in 1806 en 1821 nieuwe uitgaven volgden, eerst 40 jaar na de verschijning besproken. Ook toen Kants stelsel hier de aandacht trok en door Van Hemert in z'n ‘Magazijn voor de critische wijsbegeerte en de geschiedenis van dezelve’ (1799-1801) in wijder kringen verspreid werd, openbaarde zich een sterk verzet. Daarom is 't geen wonder, dat ook Kinker, die in z'n ‘Proeve eener opheldering van de kritiek der zuivere rede’ (1799) op verdienstelike wijze Kants ‘Kritik der | |
[pagina 167]
| |
reinen Vernunft’ uiteenzette, in de zich tans ontwikkelende pennestrijd werd betrokken. Doch Kinker, Van Hemert en de zijnen waren heldere koppen, die het voordeel hadden, door de juiste kennis van het nieuwe stelsel en door 't doorgronden van de bezwaren hunner tegenstanders, overal op 't terrein meester te blijvenGa naar voetnoot1). Vooral Kinker heeft door z'n ‘Proeve’ als anderszins getoond, het Kantianisme zo glashelder te doorzien, dat hij zich rekenschap kon geven van de voorwaarden van z'n opbouw, de betrekking tussen z'n delen, en hij op elke wijze het wezen van 't nieuwe systeem aan z'n lezers wist te ontvouwen. Ook in poëzie; al zou hij, die reeds wegens de aard van z'n onderwerp ongelezen zou blijven het nog des te meer zijn om de vorm. Kinker gaf namelik z'n wijsbegeerte in verzen. Hij was 'n geboren dichter,Ga naar voetnoot2) zag z'n wijsheid in beelden en in die beelden de éénheid. Het terugwijken van de almacht der verstandelike begripsvorming, en het voortschrijden van de macht van 't zedelik bewustzijn werd hem 'n strijd met epiese lijnen; als van zelf kwam de drang in hem op die strijd uit te beelden, met uitmeting van de afstanden en belijning van de omtrekken; het geheel met ordening van de delen, en 't aanbrengen van relief en schaduw, tot één groep in een te dichten; en zo doenlik, bij 't schuren van de gezichtsbeelden langs de hoog- en strakgespannen geest, bij 'n rythmies bewegende verklanking, en 't vonken en spatten der letters, het innerlik aanschouwen naar buiten te openbaren. Zo ontstond het dichtwerk ‘God en Vrijheid’, in 1800, midden in z'n Kantiaanse tijd. Andere wijsgerige poëtiese stukken, ofschoon met duidelik zichtbaar kritiese symptomen, zijn minder specifiek 'n ontplooiing van de leer van de ‘Zedelike Vrijheid’ als nieuwe geloofsleer; het dichtwerk ‘Het Alleven of Wereldziel’ b.v. nadert meer de wijsbegeerte | |
[pagina 168]
| |
van Schelling; ‘bij het Graf van Kant’ is leerstelliger; ‘het Ware der Schoonheid’ een hoofdstuk aesthetica. ‘God en Vrijheid’ evenwel is voor de kennis van Kinker in z'n eerste optreden de juiste maatstaf; en wat tevens veel zegt, het gedicht is juist 'n afspiegeling van wat Kinker zelf als het wezen van de poëzie heeft verkondigd. Want ook dit stuk is ontstaan, zoals echte poëzie ontstaat:Ga naar voetnoot1) als drang aan zelf-gezien leven, in de trillingen onzer klanken vertolkt. -
Ondanks deze, ook door Kinker gevoelde waarheid, heeft elke tijd, meer of minder juist en vaardig, z'n denkbeelden geuit over het wezen der Dichtkunst, en de 18de eeuw, - want hiertoe behoort 's dichters omgeving - had mede stuk geprononceerd de hare. De woordvoerders van de 18de eeuw onderscheidden namelik scherp de wetenschap en de poëzie. Zo hoog als in hun schatting de wetenschap stond, zo weinig achting hadden ze voor de poëzie. De 18de eeuw wàs trouwens de eeuw van de wetenschappen. Haar positivisme moest niets hebben van 't onbewuste. Men onderstelde, betoogde en concludeerde naar hartelust, en bracht al wat men machtig kon worden, in triomf onder de stalen wet van de mathematiese en abstrakte gedachtengang. Men trachtte het ook te doen met de taal. Taal, zei men, was uitdrukking van de gedachten; die gedachten stonden onder exactmathematiese wetten; en nu had van zelf ook de taal, - natuurlik bij elke wetenschap weer op z'n eigen wijze, - 'n stereotiepe, nooit afwijkende uitdrukking. Zo moest dan, in theorie altans, elke wetenschap, krachtens de logiese opeenvolging der feiten, ook steeds haar eigen woordorde | |
[pagina 169]
| |
hebben, haar eigen woordenkeus en haar eigen zinswending; immers de wetenschap zelf was reeds 'n volmaakt heldere en nauwkeurige taal. Kortom, er was in de taal zomin als in de wetenschap, en trouwens evenmin in heel 't bewustzijn van die tijd, geen plaats voor 't subject; de ijzeren wet van 't raisonnement liet geen eigene afwijkende voorstellingen - produkten van dezelfde indrukken op verschillende personen bij verschillende stemmingen - toe, en de willekeur van 't positivisme kon niet dulden, dat de taal, gehoorzamend aan 't subjectief karakter of aan de stemming van 't individu dat z'n indrukken in woorden brengt, naar die persoonlike aanleg of stemming zich lenig en vaardig zou buigen. Alles kwam bij de wetenschapsmannen van de 18de eeuw aan op de gedachte, heerser geworden van alle geesten des tijds; de taal zelf, als dienaar aan de gedachte geketend, was in hun ogen niets meer dan 'n vuige slaaf. Zo vroeg men zich ook af, waarvoor de poëzie, toch ook taal, eigenlik nodig was! Kon er 'n wetenschap zijn, die in 'n heldere uiteenzetting de poëzie-vorm zou vragen! Kon poëzie ooit de dienares worden van een exakte gedachtengang! En zo schopte men de taal van de poëzie met de voet, als voor 't karakter van de eeuw onbestaanbaar; zo verwierp men eveneens een eigen stijl, als iets wat onmogelik stroken kon met de mathematiese gang van de objectieve wetenschap zelf. Bij deze minachting der poëzie door de mannen der wetenschap, kwamen de poëten er zelf toe, de mannen der wetenschap gelijk te geven en met de denkwijze der eeuw mede te gaan; ook zij gaven toe aan de mening dat hun ‘taal’ nooit de onmiddellike uiting van hun gedachten kon zijn, en gingen redeneren als de anderen, dat hun taal, als iets even objectiefs als de taal van de wetenschap, een bepaald cachet moest hebben; dat ieder dus die wou dichten, zich alvorens 'n stereotiepe manier van zeggen, een eigen ‘stijl’ moest klaarmaken; dat ook deze ‘stijl’ even mechanies moest wezen als de taal mechanies was der wetenschapsmannen, en dat alle mogelike onderwerpen van wetenschap, 't zij physica, sterrekunde of zeevaartkunde, naar de eigen gemaakte stijl, in poëzie | |
[pagina 170]
| |
konden worden gezet. Met andere woorden, men maakte 'n vorm, en paste die vorm aan de ‘gedachten’. Het was er verre van, dat de poëzie van deze mannen natuurpoëzie kon zijn; ze was het dan ook geenszins; immers de met schone uitdrukkingen, fraai gekozen woorden, figuurlike taal en mythologiese beelden kunstig geschapen stijl was 'n afzonderlike éénheid; onafhankelik in haar oorsprong, naast deze poëten-taal bestond de gedachte, die nu moest worden gepaard aan de ‘stijl’. Zo werd bij het verzenmaken, en verder bij alle proza, welke niet in 'n logies parallelisme stond met de gedachtengang der exacte en abstracte wetenschappen, de hoofdzaak de techniek. In de welsprekendheid, maar vooral in de poëzie, werd nu deze woorden- figuren- en beeldentechniek een ware sport. Vlijtig werd er door onze dichters aan meegedaan. Op hoog bevel van de toongevende critici hier, moesten door de beoefenaars der poezie, van onze grootste dichters uit de 17de eeuw, Hooft, Vondel, Brandt en Vollenhove, de uitdrukkingen, zinswendingen, caesuren, kortom al wat het uiterlike der verzen betrof, worden afgezien; werd hun nadrukkelik aangeraden, om zuiverheid, netheid en sierlikheid van taal en vorm te bestuderen bij de Apollo's der lopende eeuw, bij Hoogvliet en Feitema cum suis. Geen wonder dat enkele tijdgenoten, die 'n beter inzicht hadden in 't wezen van de poëzie, tegen deze poëtenmanie en de schromelik misbruikte vormen-rhetoriek, hun stem begonnen te verheffen. ‘Alles moet hoogdravend wezen,’ kritiseert er een, ‘zo in Proza als Poëzie, in Voorredens zelfs, daar een eenvoudige onderwijsstijl te pas komt, gebruikt men de uitgekiptste, zeldzaamste en verhevenste bewoordingen. In Minnedigten, daar 't hart alleen zig moet uiten in zijn eigene natuurlike taal, daar men gevoelen moet, en niet denken, zweeft men al boven de wolken. In Verjaar- en Bruiloftsdichten weet men geen middelweg: men moet drollig of hoogdravend zijn, en Heldentonen aanwenden, om de verdienste van burgerlieden zelfs uit te galmen.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 171]
| |
‘Neen, niet zig richten naar de modellen van de ijsbrekers!’ zegt een ander, de zeer helderziende Van Alphen.Ga naar voetnoot1) ‘'t Is juist de verkeerde weg om te vorderen. Men moest groter eer stellen in origineel te schrijven, dan in Vondel na te bootsen, daar men in tegendeel elkander heeft willen wijsmaken, dat elk jong vernuft zig een Digter ter navolging moest verkiezen, hetwelk de rechte weg is om de genie te blusschen, en nimmer werkelijke stappen te doen.’ Doch 't meest moet ons waard zijn, in verband met het wezen van z'n eigen poëzie, het oordeel van onze Kinker zelf, over de richting van z'n tijd. In De Post van den Helicon heeft hij scherp en geestig de dwaasheden om zich heen belachelik gemaakt; hij stond echter te hoog boven z'n tijdgenoten dan dat z'n periodiek blad op den duur opgang kon maken. Wat hij, moralist en kunstrechter beide, in z'n tijdgeest blaamt, is de toenemende oppervlakkigheid; het gebrek aan overtuiging; de ontstentenis van dichterlike gedachten en de slapheid van de kritiek; het huwen van de rijmvorm aan het allerongemakkelikst proza; het blote objectief beschrijven van natuurtaferelen zonder eenig blijk van subjectief aanschouwen of gevoelen; het voortsluimeren der poëten, met een goede stijl, een zuivere maat en een welluidend rijm in de armen, met de vaste en domme eigenwaan, dat zij alleen de ware Dichtkunst bezitten! Hij weet, reflecteert hij hierop verder in z'n Voorrede,Ga naar voetnoot2) dat er verzen worden gevonden waarin de vorm genoegzaam alles is, en waarin men het weinig beduidend lichaam, dat er mee omhangen is, als een naald in een voer hooi moet zoeken; dat ze zijn samengesteld uit bewoordingen en spraakwendingen, waarin 'n bombast van hoogklinkende woorden ten sieraad moet strekken aan denkbeelden, welke, van die ballast ontdaan, niets van het erbarmelikste proza zouden opleveren, en waarbij men met Figaro uitroepen | |
[pagina 172]
| |
mag: ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante.’
Een ding echter dient in 't oog te worden gehouden. Ondanks de terechtwijzigingen van een Van Effen, Van Alphen en van een Kinker tegen de onnatuur van de poëzie van hun tijd, kunnen zij zich niet losmaken van het dwaalbegrip dat de poëzie 'n eigendommelike stereotiepe vorm moest zijn, ‘geschikt tot het behandelen en inkleden van 'n bepaald onderwerp op een of ander gebied.’ Waar zij tegen opkomen, is dan ook de wanverhouding tussen de theoretiese vorm en de gedachte; Kinker b.v. wil de noodzakelikheid aantonen van 'n bepaald evenwicht tussen de kunstvorm en de aard van 't onderwerp; daarom is 't dan ook dat hij de poëzie als uitingvorm zo bizonder geschikt acht voor verheven onderwerpen, met name de wijsbegeerte, als behorende tot 'n hogere orde van denkbeelden en gewaarwordingen. De hoger staande vorm dus erkennende, wil hij door 'n opklimming in de verhevenheid van de ideeën, de stof de ‘stijl’ laten naderen. Hij acht daarom voor de meest afgetrokken bespiegelingen bepaald die ideale geheel geestige omkleding noodwendig, ten einde ze in haar eigenaardige gedaante aan de verbeelding voor te stellen. Men voelt reeds de afstand tussen deze man en z'n tijdgenoten. De subjectiviteit van de geboren dichter dringt de heerschappij van de objectieve stijlvorm op de achtergrond. Niet alleen in z'n wijsbegeerte, maar ook in z'n denkbeelden over de poëzie tracht het individu tegenover het beredeneerde tot z'n recht te komen. Wel erkent ook hij nog, dat elke taal de tolk is van het denkvermogen, en ieder welingericht volzin 'n getrouwe nabootsing is van de daarin besloten gedachte, zodat de bewerktuigde klanken 't onstoffelike van de gedachte kunnen vertegenwoordigen. Maar hoe heel anders denkt Kinker dan in Frankrijk b.v. een Delille. Deze en z'n school hadden de kunst van schrijven beschouwd als 'n zuiver mechaniese kunst, hadden zich 'n stijl eigen gemaakt en hun gedachtenloop in afhankelikheid aangepast aan de vorm. Bij Kinker daarentegen luistert de taal nauwgezet naar de gedachte, en is ze het | |
[pagina 173]
| |
hoogstbewegelike, strikt alle wendingen volgende, verzinnelikende en vergeestelikende werktuig, waarvan elk ware dichter, ook al is hij geen groot taalkundige in de gewone betekenis van het woord, de strekking en de eigenschappen moet voelen. Bij hem vinden we dan ook de uitdrukking, dat de taal is 'n instrument, dat bespeeld wordt, zoals 'n bekwame kunstenaar z'n speeltuig bespeelt. Eveneens ontmoet men bij hem de waardevolle opmerking, dat wanneer de dichter de bewegelike raderen en spraakkunstige gedaanten der taal, waarin hij denkt, aan z'n kunstvermogen dienstbaar doet zijn, hij, door eigen aanleg genoopt, die algemeenste taal- en gedachtenregelen volgt, welke niet dan zeer schaars en gebrekkig in de werken der spraakkunstenaren worden aangetroffen. Voor zijn subjectief gevoel is dan ook de symboliese gelijkvormigheid tussen het onstoffelik denkdenk en z'n zinnelik bekleedsel, op zich zelf reeds poëties. Deze denkbeelden, destijds nieuw en de vrucht van eigen inzicht, zijn, wat het wezen der taal betreft, bij 'n groot deel van onze spraakkunstigen nog van kracht. Nog heden wordt door hen, in navolging van een oudere school, geleeraard, dat de taal het werktuig is van de gedachte, of wel, dat ze de vorm is, waarin de gedachte wordt gegoten; kortom, men onderstelt, dat de gedachte kan bestaan, zonder dat ze in 'n klankenreeks zich van haar realiteit rekenschap heeft kunnen geven. Wel is waar, kan een gedachte, geformuleerd in een woordenreeks, bij 't lezen of horen van de formule, wederom bewust worden, en in zoverre kan men zeggen, dat het woord de gedachte draagt. Doch voor 't overige kan in haar oorsprong de gedachte eerst haar verwezenliking krijgen dóór de verklanking; alle bewustwording toch geschiedt door klankbeweging, en 't is eerst door 't juiste woord, dat het onbewuste in 'n klaar belijnde gestalte tot 't bewustzijn komt.
Doch 't wordt tijd ons naar het tieperend gedicht zelf te wenden, dat zich ten doel stelde ‘God en Vrijheid’ op te sporen voor hen die hun rationalisties Godsbegrip door | |
[pagina 174]
| |
de kritiek op de zuivere Rede hadden verloren. Meer nog verloren in de opzet van Kinkers werk zelf, omdat de dichter de moedeloos geworden mens, wie reeds door 't neerstorten van 't gebouw der werkelikheid elke vaste bodem ontzonk, eerst het tot waanzin dreigende fatalisme boven z'n hoofd omhoog heft. Niet alleen wordt in de aanvang de twijfel gewekt, of de buitenwereld wel reëel zou zijn, en of ze niet eer, uitsluitend of gedeeltelik, het produkt van onze eigene geest is, maar nog wordt bovendien het schepsel tot zekerheid gebracht, dat in die werkelikheid, zo ze altans mocht bestaan, in 't geheel geen plaats kan zijn, noch voor de menselik zelfbewustheid, noch voor 'n Godheid of 'n Goddelike wil. Zoveel te meer, hoopt de dichter, moet dan de vertwijfelde sterveling z'n handen uitstrekken naar het innerlik zelfgevoel. De ‘Kritik der reinen Vernunft’ wordt, om zo te zeggen, met het overwicht van 't fatalisme bezwaard, om de ‘Kritik der praktischen Vernunft’, zoveel te meer door 't hoger licht te kunnen laten beschijnen. Het eerst toont hij dus aan hen die hem volgen, in al haar volheid en leegheid de zinnelike wereld.
Zo ver, zegt hij dus, het zoekend oog de samenhang der dingen navorst, tot daar waar ze zich aan onze waarneming onttrekken, vertoont zich zonder gaping 'n onverwrikbare orde. Waar heen ge uw vorschende oogen slaat,
En waar ge uw aandacht weiden laat;
Gij wekt en vindt er staâg, maar schooner dan te voren,
Het hoogst verstand, het wijst beleid,
Wil doel en regelmatigheid.Ga naar voetnoot1)
Wat doet nu de sterveling? Hij wil, van duizeling bevangen, onder 't stamelen van de naam ‘Almagt’! voor de Oorsprong der dingen neerknielen;Ga naar voetnoot2) doch tevergeefs, hij vindt niet Gods wezen, maar 't schepsel terug. Moedeloos en ontroerd, moet hij met 'n beklemd hart erkennen: | |
[pagina 175]
| |
‘hij woont niet in der zinnen kring!’ Hij sluit nu z'n oog, doch verneemt 'n steeds luider sprekende inwendige stem; hij wil tot zich-zelf inkeren, om de inwendige inspraak nader aan te horen.Ga naar voetnoot1) Zou dat misschien de weg zijn? Of is 't soms maar ijdele geestdrift! Neen, Daar, in 't gevoelig hart, is 't denkbeeld aan te treffen,
Dat in, en om, en voor u zweeft,
Waar naar gij rustloos zwoegt en streeft! -Ga naar voetnoot2)
Niet dus, het denkbeeld van 'n Hoogste Wezen is op te sporen in 't doorzoeken van 't geschapene der zinnelike wereld, Dat denkbeeld uwer menschheid waardig
Te vak in 't schijnbaar stof gezocht,
Is aan het diepst gevoel verknocht.
Misken die uitspraak niet, ontvlugt haar niet lichtvaardig!Ga naar voetnoot3)
Alzo preludeert Kinker reeds wat hij zo aanstonds zal doen: de ontmoedigde mens voorgaan op de weg, die hem leidt tot 't besef van 't bezit van 'n eigen wil, en van 'n krachtig subjectief gevoel. Doch vóór hij dat doet, wijst hij in 'n rij van kloekgebouwde strofen op het elk schepsel overstelpend fatalisme, dat tot de troosteloosheid in 't zoeken van 'n andere uitweg moet leiden. Deze strofen zijn een rhetories-wijsgerige uitwerking van het onvermogen der Rede om tot de Oorsprong op te klimmen, in Spinozistiese trant. Niet in 't onmeetlijk ruim, waarin ontelbre bollen.
Vol Majesteit en glans, getooid in schittrend licht,
Waarvoor verbeeldingskracht vermoeid en magt'loos zwicht,
Aan 't prachtigste gewelf in eeuwge wentling rollen -
Daar is, daar woont de Godheid niet:Ga naar voetnoot4)
Wat we zien, is slecht 'n sluier, 'n zweem, 'n afschijnsel. De natuur moge spreken in kracht en praal, wij zelf zien | |
[pagina 176]
| |
slechts de letters, en lezen van 'n God, naar ons begrip gevormd, slechts in woorden.Ga naar voetnoot1) Onmogelik is 't, wetenschap te verkrijgen van 't geen buiten de zinnen valt. De blik die geacht wordt door te kunnen dringen in de diepten van 't oneindige, reikt niet verder dan tot de eindige dingen, en ook van die kan hij in beperkte denk- en waarnemingsvormen niet veel meer dan 't blote bestaan onderscheiden. Wat hij vindt, is steeds de wet van oorzaak en gevolg, een volstrekte causale samenhang. In 't hele scheppingboek ‘wijst ons op ieder blad èn doel, èn middel aan’, terwijl ‘het Godlijk doel zich bij elken stap verwijdert’.Ga naar voetnoot2) Het toont nooit ‘den hoogsten trap der ladder’, die van uit de afgrond ‘van sfeer tot sfeer’ omhoog klimt, Doch wederzijds omwolkt door grondgeheimenissen,
Vergroot zij slechts de onzekerheid
Hoe verder zij onze oogen leidt.Ga naar voetnoot3)
Vergeefs is 't daarom voor de sterveling, dieper in te dringen en zich blind te staren op 't onbegrensd verschiet. (Hij) reikhalst naar een' God, terwijl (hij) een noodlot vindt
Dat blindlings voorzit in der dingen wisselingen.Ga naar voetnoot4)
En waar dit noodlot zijn schepter zwaait, draait de schepping als een rad; het hele mechanismus hangt aan elkaar; alle dingen zijn aan elkaar geketend, gehoorzamen aan 'n zelfde wet, die eenmaal ingesteld, onverbreekbaar is en eeuwig heerst; ja Waar naar gij-zelf werktuigelijk leeft,
Aan 't eindeloos verband der dingen vastgevlochten,
Herhaal uw poging, keer op keer!
In 't rijk des noodlots vindt ge u weer.Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 177]
| |
Dus wordt de mens zelf als een der ontelbare raderen in de mechaniese wereldbeweging meegesleept, en is hij geen meester over z'n eigen wil en daden! Dat moet nu door de dichter tegenover de voorheen gepredikte almacht van 't menselik kenvermogen nog eens goed gezegd, en vandaar wordt nog eens de volstrekte afhankelikheid van 't schepsel in het oneindige drijfwerk goed gememoreerd. Ja, mens, zegt hij daarom: Ja, in dat rijk zijt ge als een slaaf geboeid, geketend
Aan de onbegonnen reeks, die elke daad bestemt,
Aan al wat u omringt, geschakeld en geklemd,
Der dingen vasten loop steeds volgend, doch onwetend,
En, wanend vrij te zijn, een deel
Van dat noodlottige geheel,
Dat is, en voortduurt naar die wetten,
Waar aan wij, schoon in vrijheidsschijn,
Met al wat is gekluisterd zijn.
Bij iedren voetstap, dien we op zijnen bodem zetten!
Waar deugd en ondeugd, hand aan hand,
Gerangschikt staan in 't hoogst verband.Ga naar voetnoot1)
Doch, laat het schepsel zich hier eens over heen zetten, en onverschillig omtrent z'n afhankelikheid, eens verder doordringen in z'n bespiegelingen. Het denkproces blijft hetzelfde; de regelen waarnaar 't verstand z'n begrippen vormt, ook van het bovenzinnelike, liggen niet buiten, maar in de menselike geest. Alle denkproducten zijn aan menselike denkvormen gebonden; ook het denkbeeld van 'n Hoogste Wezen is geschakeld aan de wet der causaliteit, en de aard van dat Wezen bepaald door de motoriese wet, die, uit welke komiese drijfkracht dan ook, het mechanismus beweegt. Wat is u de uitkomst van het diepgevonden stelsel? De verpletterende zekerheid, dat 't wezen, dat gij eert,
Door de eigen wet (is) overheerd,
Aan d'eigen nooddwang vastgeklonken;
En met de wereld, die hij schiep
En door zijn woord te voorschijn riep,
In de eeuwige draaikolk der noodwendigheid verzonkenGa naar voetnoot2)
| |
[pagina 178]
| |
Zo is dan God geen god der vrijheid; geen God, die 't noodlot regeert; er is geen eigen kracht, geen eigen vrijheid; machteloos verdwijnt het geschapene, en even gedwongen ontstaat het volgens de wet der noodzakelikheid; het een verzinkt en het andere komt op, volgens 'n vaste kringloop; en de naar vaste processen zich voltrekkende wisselingen, geschieden in 'n eindeloze orde.Ga naar voetnoot1) Daarom, o mens, Wat poogt gij, in uw' waan, naar hooger stand te streven,
Het denkbeeld, dat gij schiept, te naadren in uw vlugt,
Als zweefdet ge in een vrije en reine Hemellucht?Ga naar voetnoot2)
Tevergeefs, de drang, die ons noopt tot nasporing tot in de sfeer van 't bovenzinnelike, is dezelfde natuurdrang die de gehele schepping in z'n wisselende beweging houdt; 't is ‘de arm des noodlots,’ die ons ‘voortsleurt,’ en die tevens onze ‘keus en handling’ vormt. Wat meer is, elke dwang in ons, 't zij ten goede of ten kwade, Hetzij ge een gruweldaad verrigt,
Of wijslijk handelt naar uw' pligt,
is 't werk van 't lot; we worden, ‘tred voor tred,’ meegesleurd op 't voor ons ‘gebaande pad des levens.’Ga naar voetnoot3) Zoals een in de Oceaan uitstortende stroom uit 'n bron, zo komen de schepselen der wereld, de mens niet uitgesloten, voort uit 'n Al-Stof, volgens 'n bepaalde samenloop van krachten; en, zich uit nooddwang rangschikkend in 'n vaste orde, wentelen ze voort tot in eeuwigheid. En zoals de stroom steeds 'n bepaalde richting naar 'n bepaalde bestemming moet volgen, zo is ook al 't menselik doen en denken, bloot het gehoorzamen aan 'n drijfkracht.Ga naar voetnoot4) En ook het zich zelf verheffend innerlik gevoel, bij de toenemende bewustwording van onze afhankelikheid aan 't | |
[pagina 179]
| |
Heel-al, de geestvervoering bij het door de Rede behaalde resultaat, Die eedle drift, waarin (gij) blaakt
Als ge uit der zinnen slaap ontwaakt,
is in het menselik aanzijn ingeweven; 't is de Natuur, die in ons werkt; eveneens dus, 'n trek van ons maaksel, welke ons werd ‘ingedreven’; doch, helaas! En zelfs die trek, hoe grootsch hij zij,
Getuigt slechts van uw slavernij.Ga naar voetnoot1)
En thans, zoals in de 8e strofe de onmacht van het kenvermogen nader werd uitgewerkt, wordt nader klemtoon gelegd op onze zedelike afhankelikheid in de wereld van 't Spinozisme. Rhétories breed dijen de verzen: Of de eerzucht u bestemt tot grootsche en eedle daden
Of vuige gierigheid u 't hart voor grootheid stopt;
Of 't, medelijdend, in uw' teedren boezem klopt,
Of, wreed, een' wellust vindt, in stroomen bloeds te baden;
Wat hartstogt ge ook voelt opgewekt,
Wat neiging uw begeerte trekt,
Hoe pligtsbesef en driften strijden;
Wie eindlijk, de overhand verkrijgt,
Of, overwonnen, morrend, zwijgt -
Gij volgt, werktuiglijk, in den blinden loop der tijden;
Of neen! - gij valt, gelijk een steen,
Door drang en zwaartekracht daarheen!Ga naar voetnoot2)
Zo is dan de mens weerloos aan 't Noodlot overgeleverd. Plicht is niets meer; grootheid van karakter, noch deugd, betekenen iets. Op niets kunnen we ons meer met zekerheid verlaten. Onze zelfbewustheid is weg; in alles zijn we overgeleverd aan 't door ons opgebouwd stelsel, zoals het door de postulatie naar onze verstandsbegrippen werd gevormd. Is 't dus met onze zedelike vrijheid gedaan? Neen, toch niet. Theoriserend kan de Rede, bouwend op de beperkte menselike waarneming, komen tot een onverbiddelik alles-overheersend fatalisme, de praktiese Rede, | |
[pagina 180]
| |
spreekt ons toe, onafhankelik van alle ervaring en redenering, het goede te doen om het goede, en waar 't bewustzijn dit uitspreekt, moet ook 't vermogen aanwezig zijn, dit goede te volbrengen. Ook, bij der zinnen zegepraal,
Zegt ze oppermagtig: - ‘Neen, de wet, mij voorgeschreven,
Is streng, in al wat zij gebiedt,
Maar overtreft mijn krachten niet’.Ga naar voetnoot1)
Zo zeker is zelfs de weg die ons bewustzijn ons voorschrijft, dat in alle tegenspoed, bij 't ‘moeielikste levenspad’, in de ‘gevaren des doods’, Terwijl de donder om u loeit,
De bliksem al uw heil verschroeit,
En u slechts spaart tot wreeder lijden;’
ja, als de verleiding, om het ongeluk te matigen, de deugd door middel van ‘'t blinkend loon der misdaad’ wil bestrijden, wij het goede pad altijd kennen, en elke boze invloed kunnen wederstaan.Ga naar voetnoot2) Deze mogelikheid om 't goede te volvoeren, is 's mensen Vrijheid: Hier voelt ge u Vrij. Hier kent ge u, als een zedelijk wezen;Ga naar voetnoot3)
Aan dit subjectief Vrije is het objectief hem omringende onderworpen. Wel te verstaan, in algemene zin, zodat het Vrije niet in elk van 's mensen afzonderlik, maar in de mensheid tot bewustzijn komt en bij allen gelijke voorschriften wakker roept. Dit algemeen Vrije, dat zich altijd uitspreekt, is God. Daarom, in is mensen hart, ..... is het heiligdom, de tempel van uw 'God.
en is hier z'n standpunt te vinden, welke hem verheft boven 't Noodlot; is het opengeslagen boek te vinden, waarin hij z'n bestemming leest. Deze roepstem heeft hij slechts te volgen. Immers | |
[pagina 181]
| |
Hier geldt geen vreemd gebod of magt; maar eigen wetten,
Bevelen, die ge u-zelven geeft;
Hoe vaak gij die ook wederstreeft.Ga naar voetnoot1)
En zelfs is dit terrein zozeer 'n eigen bezit, zo in oorsprong van hem alleen, zulk een oppermachtig gebied, dat het Fatalisme er geen vat op heeft; bij elke poging, die we zouden wagen ‘om deze standplaats van 't gemoed, aan die der zinnen vast te kluisteren’, zou ons geweten ons van schuld betichten, omdat wij, in vrijheid, dwars tegen de inspraak van 't gemoed in, ons over zouden leveren aan de slavernij van 'n bloot-zinnelike, ons deprimerende en ons onwaardige theorie.Ga naar voetnoot2) Maar, - zegt de dichter, - is zich ontslaan van al de voorschriften die 't geweten ons voorhoudt, en 't volgen van z'n eigen begeerten, - is dàt dan geen vrijheid? Neen, zegt hij; dat is vrijheid in naam; de echte vrijheid wordt er door miskend; 't is juist de vrije weg verlaten, en zich vrijwillig aan de band leggen van z'n dierlike driften. Doch ook zelfs bij deze moedwillige afwijking van de stem van de plicht, bij dolle woede, en barbaars gelach die de jammerklachten van de voortvluchtigen uit de smeulende puinen verdooft; Ook hier doorgilt de wet het schuldige geweten.
Die Godspraak klinkt door 't woest en ijslijk lachen heen!
Nooit wordt zij met het hart des snoodaards lotgemeen;
Nooit laat zij hem 't bevel, dat in hem woont, vergeten!Ga naar voetnoot3)
In alles wat hij verricht, voelt hij een tegenwicht, dat z'n daden bezwaart. Z'n ‘zwakke rede’ heeft mogen zwichten ‘voor der driften kracht,’ hij voelt in zich zelf nooit vrijspraak; en ‘verbloemde ook heel de aard zijn schuld,’ de ware Rechter houdt z'n vonnis niet terug!Ga naar voetnoot4) Evenzo spreekt hij nog ‘in bedorven harten, Waarin de Menschheid schier den laatsten adem geeft,’ en als 't ware | |
[pagina 182]
| |
de Rechter en z'n aanklacht uittart. Daar roept de inwendige stem: ‘Nog kunt ge, hoe diep uw vernedering is, uw plicht betrachten; 't is vrijwillig geweest dat ge u voor 't slaafs geweld hebt gebukt; in u woont nog de oorspronkelike kracht der vrijheid, om de onstuimstigste aanval van uw driften af te slaan!’Ga naar voetnoot1) Natuurlik kan het geschapene aan de natuurwetten gebonden zijn. Zo kunnen ‘de Monsters dezer aarde,’ aan 'n ‘blind geval verknocht,’ en daardoor ‘tot een schrik der deugd in onschuld gewrocht,’Ga naar voetnoot2) daardoor reeds niet naar de vrije inspraak van hun bewustzijn luisteren; de verpletterende steen, de verpestende lucht, het huilende roofgedierte doen kwaad volgens nooddwang; zelfs het bijtje dat honig vergadert, doet dit goede krachtens 'n natuurwet; alleen 't kwaad dat de booswicht doet, is niet verschoonbaar. Boven 't gedierte, en al 't geschapene staat (ofschoon soms ‘verknocht aan een blind geval,’ waardoor hij een schrik van de deugd of van de onschuld moge worden.) Hij, die boven den natuurdwang en haar wetten
Verheven, die zich-zelv' bewust is; wiens gemoed
De juiste grenslijn trekt van 't zeedlijk kwaad en goed,
Die elke daad waardeert, en op haar prijs kan zetten -Ga naar voetnoot3)
hij erkent in zich zelf z'n ‘eigen-macht’; hij gevoelt zich Mensch, heeft achting voor geestesmoed, die ‘in z'n eigen kring door 't lot bepaald,’ strijd voert om te zegepralen; die ‘in 't heilig rijk der zeden,’ zich zelf tot een wetboek wordt; zich niet door z'n neigingen laat ‘overmannen’ en zich op de eenmaal bereikte zedelike hoogte weet te handhaven.Ga naar voetnoot4) Hoe laag staat daarentegen iemand die 't besef der vrijheid heeft, en snood,
Haar in zich-zelf misbruikt, en op haar outers doodt,
Dit zelfgevoel verkracht, wanneer de driften woelen -
| |
[pagina 183]
| |
Hij mag misschien de vloek van de mensen ontgaan, maar zich zelf ontvlieden kan hij niet. Hij kan opstaan tegen z'n lot, in z'n woestheid God doemen, ‘als werker van al 't kwaad, dat immer moet geschieden!’ - vergeefs! - z'n inwendige stem roept nog luider: ‘Neen! Geen God! geen noodlot! - ik alleen!’Ga naar voetnoot1) Verdedig u, zo ge kunt - roept de dichter, - tegen de Rechter, zo ge kunt! Maar, neen! gij buigt,
Het schuldig hoofd, dat, overtuigd,
Van misdaad, bloost. Nooit schuilt ge veilig.
In dezen Tempel, daar uw pligt
Zoo vaak hij voor de driften zwicht,
U in het aanzicht vliegt en roept: ‘Dees plaats is heilig!’
Hier heeft nooit misdrijf, ongestoord,
't Geweten in haar kiem versmoord!Ga naar voetnoot2)
Dat is dan ook de plaats - en nooit is dit de zinnelike wereld - waar de Rede haar einddoel voor zich voelt, n.l. God of 't heilige te zoeken. De Rede zelf vordert 't bestaan van 'n Opperwezen. Daarom heeft de mens, om hem te leren kennen, slechts tot zich zelf in te keren, om hem daar te aanbidden. Dáár is z'n stem te verstaan, dáár eerst is hij te naderen!Ga naar voetnoot3)
Met de tot hiertoe gevolgde strofen is de omvang en de strekking van 't gedicht bepaald; nog volgen een 9-tal die de inhoud der vorige samenvatten, en in variaties nog eens de tegenstelling tussen de wanhoop, waartoe het zoeken van de oorsprong der dingen in de wereld buiten ons, het redelik schepsel moet brengen - en de zelfbewuste kracht, die 't besef van onze zedelike vrijheid ons geeft, te laten uitkomen, met hier en daar een toetsje ter afwerking van de verkondigde leer. En die tegenstelling, zoals men zal zien, leent zich uitstekend tot de in de tijd van Kinker zo | |
[pagina 184]
| |
geliefde rhetoriek. Resumerend dus, zegt de dichter: Niet wanhopen dus, o sterveling, omdat gij, wanend God te vinden,
In 't Rijk des tijds, naar een steeds vlugtende oorzaak zocht,
Waar alles beurteling zich oplost in hun gewrocht,
De tijd het schrikbeeld wordt, dat alles zal verslinden;
Daar al wat een bestaan ontving,
Slechts voortsnelt ter vernietiging;
Waar 't eeuwig scheppend Alvermogen,
Als een verpletterende kracht,
Gelijk een bliksem, door den nacht
Van eeuwigheden, reeds verloopen, heen gevlogen,
Ons, in zijn eindeloozen duur
Verschijnt als een verterend vuur.Ga naar voetnoot1)
Integendeel, maar wat hij wel moet doen, dat is: pogen meer en meer te naadren
Den maatstaf, dien (gij) in (uw) boezem omdraagt! Daar
Woont God, dien (gij) vereert, daar brengt (gij) op 't Altaar
Der Vrijheid, 't Godlijk vuur dat tintelt door (uwe) aadren;
Dat, als (uw) wil, aan God verwant,
Ontgloeit in d'aanleg van (uw) reden!Ga naar voetnoot2)
Waartoe dus door te dringen ‘in der zinnen kring, in 't aaklig oord der schemering, Daar alles nederzinkt in tegenstrijdigheden?’ Liever neme men z'n vlucht ‘in reiner vrijer hemellucht.Ga naar voetnoot3) De rede, zoekend naar kennis en dorstend naar waarheid, gaat door ‘bedrog en schijn’ aan 't dwalen, vindt in plaats van ‘zonnestralen,’ ‘dikke neevlen’; vertwijfelt; blijft 'n ogenblik ontmoedigd staan, maar ziet ‘weldra haar eigen bodem’ weer. Op deze ‘bodem’ herkent de rede 't grote verband dat er bestaat tussen vrijheid, plicht en God; 'n verband dat niet kan worden ‘ontwricht’ noch door het ‘betoog’ noch door ‘onverstand’ of ‘wangeloof,’ noch door de denkbeeldige ‘waan’ van onze zinnen.Ga naar voetnoot4) Aan de ‘hoogste vrijheid,’ d.i. de mogelikheid, 't bevel | |
[pagina 185]
| |
van de praktiese rede te volvoeren, verbindt Kinker, op 't voetspoor van Kant, het bestaan van een Godsrijk in de toekomst, met andere woorden, de leer der onsterfelikheid. De stem van de plicht schrijft voor, zoals reeds gezegd is, het goede te doen om 't goede zelf, zonder overweging van 't oordeel of van 't geluk, hetwelk de betrachting van 't goede als vrucht mee zou kunnen brengen. De deugd wordt dus niet beoefend op grond dat de deugdzame gelukkig moet zijn. De causale samenhang tussen deugd en geluk bestaat dan ook hier niet. 't Geluk is niet altijd 't doel, en mag evenmin de verwachte beloning zijn van de deugd. Nu zegt de rede, dat dit eene wanverhouding is. Die wanverhouding moet worden opgeheven, en wel in 'n toekomstig leven, waar 't bedoelde lot evenredig moet zijn aan 's mensen zedelike waarde. En hieruit laat zich eveneens afleiden 't bestaan van 'n God, die 't evenwicht tussen deugd en geluk handhaaft. Zo stevig staan door deze redenering de hoofdstukken van 't godsdienstig geloof op hun voeten, dat aan de twijfel elke toegang is afgesloten. De dichter verhovaardigt zich dan ook in dezer voege: Geen twijfelzucht komt hier 't geloof der menschheid storen,
Geen gissing draagt hier aan 't verstand de fakkel voor,
Geen schijn geleidt ons hier op een bedrieglijk spoor,
Geen zelfsbedrog kan hier dit hoogst bewustzijn smoren.
Het is in ons bestaan gegrond.Ga naar voetnoot1)
Het is dan ook tevergeefs, om zich zelf te overtuigen van 't tegendeel, en te roepen: ‘Daar is geen reedlijk pligtsgebod!
Daar is geen vrijheid, deugd, noch God!’ -
tegenover die stem van de twijfel ‘buigt zich het gemoed voor z'n outer’, en in weerwil van 't moedwillig sluiten van z'n ogen, dringt het Goddelik licht vanzelf in ons binnenste door. Wie God wil lochenen, besluit Kinker met een mooigedacht en mooigezegd vers, moet eerst ophouden met | |
[pagina 186]
| |
mens te zijn. In 't menselik aanzijn ligt de erkenning van het mens- en God-zijn zelf. De leer blijft onaangetast van het meest verfijnde sophisme van 't vals vernuft. Het zedelik gevoel blijft immer de grond en 't uitgangspunt. Ook 't uitgangspunt van de zinnelike waarneming, die zoeven leiden moest tot de kennis van 't bovenzinnelike, maar voor welke waarneming het Doel terugweek. Ook hierin gebiedt ons het heilige moeten. 't Beheerst al ons denken en doen. Alleen poge men nooit tot het Oneindige te naderen langs de bedriegelike ladder van de verstandsbegrippen, maar wel in zichzelf, bij 't volgen van de uitspraak van 't ingeboren, tot heiligheid richtende, zedelik gevoel. Doch besluiten wij, voor 't opmaken van de balans, met het afrondend sluitstuk in de door Kinker opgetrokken triomfboog van de almacht van 's mensen zedelik gevoel. Het valsch vernuft, hoe ook gekunsteld en verbasterd,
Verbijstert 't hoogst gevoel nooit door zijn zwijmelwijn. -
Houd op, wanneer ge een God wilt loochen, mensch te zijn!
Ontken uw aanzijn, eer gij God en menscheid lastert.
Volg zelfs den twijfel op het spoor
Dring tot den eersten oorsprong door,
Het punt, waar ge uitgingt, om te dwalen!
Was 't niet uit zedelik gevoel?
Oogde uwe vrijheid niet op 't doel
Dat wegvliegt, nu gij 't buiten u wilt achterhalen? -
Herneem dan 't oord, dat gij ontweek,
En zoek Hem, waar hij tot u spreekt.Ga naar voetnoot1)
Kinker heeft bij 't stelsel van Kant en Fichte (de eerste noemde onze denkbeelden in produkt van ons eigen wezen en van 't object, terwijl Fichte er bloot 'n afspiegeling van ons zelf in zag,) niet altijd vrede kunnen vinden. Hij zag er al spoedig deze inkonsekwentie in, dat willekeurig de postulaten van 't zedelik bewustzijn vrijgesteld worden van de kritiek, waarmee hij aan 't verstand het recht ontzegt | |
[pagina 187]
| |
om te besluiten tot de werkelikheid van 'n bovenzinnelike wereld. De ‘praktiese rede’ mag doen wat de ‘theoretiese rede’ niet mag doen. Dit dualisme heeft Kinker gehinderd, en hij heeft de kloof zoeken te dempen door 't aanvaarden van 'n pantheïstiese wijsbegeerte in de trant van Schelling. Ook deze leer heeft hij ontwikkeld, zelfstandig nog wel, in z'n ‘Leer der Categorieën’ en z'n nagelaten werk ‘Le dualisme’. Ze spiegelt zich mede af in z'n dichtwerk, reeds genoemd ‘Het Alleven of de Wereldziel’. Doch terwijl dit koel-majestueuse werk hoog staat als leerdicht, vertoont zich het door ons ingeleide ‘God en Vrijheid’, wanneer men eenmaal 's dichters begrippen, zij 't dan ook oppervlakkig kent, als een lyriese ‘ontboezeming’ van een groot klankgehalte, en getuigende van z'n meesterschap in de edele kunst, waarvan hij het wezen van zo nabij heeft gevoeld.
J. Koopmans. |
|