Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Opmerkingen over Nederlandse versbouw.
| |
[pagina 134]
| |
que les anciens se souciaient fort peu de l'accent, et allongeaient à volonté les syllabes brèves’.Ga naar voetnoot1) Hoewel Willems en Mone tot een beter inzicht kwamen, en er op wezen dat de regelmatigheid gezocht moet worden in de toonslagen, bleef de dwaling van Bormans noodlottig nawerken. Jonckbloet begreep wel dat Bormans' theorie onhoudbaar was, en tot de meest dwaze accentuatie voerde. In de inleidende brief aan prof. Bormans schrijft hij: ‘Nu wenschte ik u wel te vragen, Hooggeleerde Heer, of eene betooning als derdé bouc, God en dén mensc, sielén, om vray thoúdene, sconé walscé poéten natuurlijk is, dan of Kinker waarheid sprak toen hij leerde dat het ‘Rhythmus door het gebruik der uitspraak daargesteld wordt?’Ga naar voetnoot2) Maar wat doet nu Jonckbloet? Hij neemt, evenals Willems, aan, dat het kenmerk van het Dietse vers bestaat in de vier of drie toonverheffingen, maar in navolging van Lachmann bouwt hij een systeem, met de regel dat tussen de heffingen slechts één daling kan staan. Daardoor is ook hij genoodzaakt, de feiten naar zijn systeem te verwringen: talloze verzen moeten ‘verbeterd’ worden, andere met vreemdsoortige ‘Verschleifungen’ gelezen. Van Helten zegt dan ook op blz. 2, dat we Jonckbloet niet volgen kunnen ‘wanneer hij o.a. aan de Mnl. “Wortbetonung” een vrijheid toekent, die aan bandeloosheid grenst, en zonder grond of bewijs midden in 't vers een accentuatie, als andwóord, afláet, sérpent, pállaes gelieft aan te nemen.’ En nu Van Helten? Als we zijn boek opslaan, vinden we onmiddellik in § 1 een verbeterde editie van Jonckbloet's regel. Evenals Martin in de ‘Grundzüge der mnl. Vers kunst’ gedaan had, wordt hier aangenomen dat vóór en na een heffing twee dalingen kunnen staan. Deze regel gaat dus één stap verder. Maar om nu aan te tonen dat de praktijk aan deze regel beantwoordt, ziet de schrijver zich genoodzaakt een aantal accentregels te ontwerpen, die we | |
[pagina 135]
| |
voor een groot deel op gezag moeten aannemen. Vaak zijn ze allerminst aan het tegenwoordige levende ritme ontleend, zoals weldra blijken zal. De bedoeling is dan ook om de lezer, in gevallen waarin hij weifelen zou, een vaste leiddraad te geven. Het aantal verzen dat de weerbarstigheid bezit, zich niet gemakkelik in het systeem te voegen, is natuurlik in vergelijking met Jonckbloet's theorie, veel geringer geworden, maar toch zijn er verzen die bij natuurlik lezen in de verleiding zouden brengen om drie dalingen te nemen, of die op andere wijze van de regel afwijken. Die moeten dan maar een kunstverrichting ondergaan, waarvan ook vele regelmatiger gevormde broertjes het slachtoffer zijn. Onder de hoofdregels valt de indeling in vaste en wisselende woorden; dan volgen tal van bladzijden met uitzonderingen (blz. 17-35). Ik zal deze regels niet één voor één nagaan, in verband met de regels die in onze ritmen op te merken zijn, maar gedachtig aan het spreekwoord ‘aan de vruchten kent men de boom,’ een aantal voorbeelden nader beschouwen. Het komt mij voor dat ook Van Helten niet zelden, om de regel te redden, ‘aan de Mnl. “Wortbetonung” een vrijheid toekent, die aan bandeloosheid grenst.’ Al dadelik kies ik uit de voorbeelden die aangehaald worden om de hoofdregels te staven: blz. 10: dát ickén hier níne síe
ende tróesten só si best móchten daer áf
blz. 11: ársaters quámen só si eerst móchten
énde dróegén ter érde
dát noyt én was díes ghelíke
én gheen lícht, dés gelóeft
blz. 12: van den còninc díere hem toe gáf ráet
deze Gódevaert wás een ván den drien sónen
ic bíddu of gí en(i)gen vríent
ghéf elken ríddere een hóbánt
blz. 13: twintich mílen wíjt in állen sínnen
yemand vàn minen víant séght dóghet
doen seíde Píeter: ném twintich mán
dusent dóren wáren án die sále
| |
[pagina 136]
| |
Deze weinige voorbeelden zijn reeds voldoende om aan te tonen dat de accentwetten hier gemaakt zijn om de regels te bevestigen. Maar tevens, dat de schrijver er door die regels toe gebracht wordt om verzen allerzonderlingst te lezen, die met hun natuurlik ritme evengoed in zijn systeem zouden passen, o.a. de voorlaatste regel: ‘dóen seide Piéter: nem twíntich mán’, en te voren: ‘dat nóyt en wás díes ghelíke.’ De gehele indeling van de woordsoorten in ‘vaste’ en ‘wisselende’ woorden, al neemt men nog zo veel uitzonderingen aan, is in strijd met het levende ritmeGa naar voetnoot1). Het lijkt mij overbodig dit nader aan te tonen. Een dergelijke theorie, die alleen in een studeerkameratmosfeer ontstaan kan, is, dunkt mij, een gemoderniseerde spruit van het klassicisme: het Grieks verdeelt de lettergrepen naar de lengte; in onze accentverzen dient dus vastgesteld te worden hoe het accent valt, terwijl ook de ‘ancipites’ niet mogen ontbreken. Merkwaardig is ook het hoofdstuk over ‘Woorden met twee heffingen’. Alleen systeem-dwang kan leiden tot een accentuatie als deze: blz. 35: was wéeldich alsíct vernám
die vróméch was énde getróuwe
dese wérrínge begán aldús, enz.
Staaltjes van onnatuur vindt men ook overvloedig in het hoofdstuk ‘Verplaatsing van het accent’, waar wederom het enige motief voor die ‘verplaatsing’ is, dat anders de verzen niet in het systeem zouden passen. Ook hier worden ter wille van de konsekwentie, tal aan ‘behoorlike’ verzen op de pijnbank gelegd. Enkele voorbeelden zijn: blz. 51: ic láge mi líever in die doetkíste
u súverhéit u goédertierhéde
dat haér ontséght was van énen sondáre
ic wílle u ségghen van wát ambóchte
ter éren hem sétten end(e) tér milthéyt
thoéchste wésen dáts die godheít
díe léringhe mínt, mínt wijsheít.
| |
[pagina 137]
| |
Hoe meer we het einde van het boek naderen, hoe meer de accentuatie aan bandeloosheid gaat grenzen. In de heffing kunnen komen: monosyllaba met onduidelike vokaal, b.v. ne, te, - se, - ne, - re; de toonloze praefixen be, ge, te en ver; de uitgang - de, - te van de zwakke buiging. Daardoor kan het oor zich vergasten aan ritmen als de volgende: blz: 56: wánt ghiné hebt tíjt noch úre
haddisé sonder láchter mógen sláen
dat hiné met pínen gróet
ende námenré wel zwáren róof
dát sieré op hádden ghewésen
blz. 57: die bróeder sóchténe nochtánGa naar voetnoot1)
blz. 58: wort Ghísebrecht sélve géváen
dat A dam hádde vérlorén
álle díe dit vérnámen
díe vor hem stúerté sijn blóet
blz. 59: verbrándé ons héren bóuke
wánt sine wístén wat dóen
hi pénsdé in sínen moet
‘Af en toe ontmoet men ook - dé en - té aan 't slot van substantieven, adjectieven of adverbia’, b.v. die dérdé heet Léthú
dát en is dirsté niet nú
beghín noch éndé en héeft
van Gódé verwect daer tóe
Ik bewonder de student, die op zijn kandidaats-eksamen zonder aarzeling deze af-en-toe-regel weet toe te passen. Er liggen voetangels en klemmen. | |
[pagina 138]
| |
Wie de neiging zou hebben om te lezen: ‘cómen lópendé tier stéden’, moet bedenken dat het ‘raadzamer’ is te lezen: ‘cómen lópénde tíer steden’ (blz. 61). Gelukkig wordt nu en dan de keuze gelaten; op blz. 65 mag men kiezen tussen: ‘mettíen hi bíddén begónde’ of: ‘mettíen hi bídden bégónde’. Ook op de volgende bladzijden wordt soms de keuze gegeven tussen twee manieren, die beide even onnatuurlik zijn, omdat het natuurlike ritme slechts drie hoogtepunten heeft. Ten slotte nog één voorbeeld, hoe met geweld aan een vers vier heffingen opgedrongen worden: ‘ván den ádéme ons héren’ (blz. 69). In de laatste hoofdstukken komt Van Helten geheel in het voetspoos van Jonckbloet, waar hij het snoeimes gaat hanteren, en dit zonder schroom in het levende hout zet. Deze taalverminking maakt het noodzakelik, Van Helten's theorie nadrukkelik te bestrijden, die nog altijd een zeker gezag bezit, al zou de oorverscheurende toepassing menigeen kunnen genezen. Opmerkelik is ook de volgende onverklaarbare tegenstrijdigheid in dit boek. De schrijver kiest in zijn Inleiding het juiste standpunt, en wijst aan waardoor zijn voorgangers dwaalden. ‘Het aannemen van metrische regels, die voor een deel meer op het oog dan op het oor berekend zijn, kon slechts op dwaalwegen voeren. De erkenning toch, om een voorbeeld te noemen, van “Verschleifungen”, als mantl, vogl, wintr, leidr enz. (uit mantel enz.), moge bij de beschouwing der Mhd. metriek, en in navolging daarvan ook bij die der onze, vrij algemeen tot geloofsbelijdenis verheven zijn, vormen als de genoemde, die men voor monosyllaba wil laten doorgaan, mogen op 't papier daar zoo wat op gelijken, in de werkelijkheid, in de uitspraak zijn en blijven ze, kunnen ze niets anders zijn dan tweelettergrepig’ (blz. 3). En toch... moet hij tot die zo streng veroordeelde middelen zijn toevlucht nemen, omdat anders de vooropgestelde regels niet te redden zijn. Vandaar: ewlike, heidnesse, bidden aelmoesne gmeinelike (blz. 75), singen ench hovesch wordekin; tvoren (blz. 76); vervaren end tgliden, gnomen, gmoet, gmaect, groen, bhouden (blz. 77). Nog een stapje verder gaan: dac, hec, sec (blz. 81), jen | |
[pagina 139]
| |
(blz. 82), terwijl zelfs nen = negen niet onmogelik geacht wordt. Ondanks al die hulp- en kunstmiddelen blijven er nog honderden verzen over, die zich niet in het systeem willen voegen, en dus verknoeid zijn. Er is dus een stel recepten nodig om door veranderingen, afkappingen, samentrekkingen, omzettingen, de buitensporige verzen pasklaar te maken. Dit geschiedt in het hoofdstuk ‘Middelen tot herstel van bedorven metrum’. Gelukkig dat deze recepten bij onze uitgevers van Middelnederlandse teksten in het vergeetboek geraakt zijn! Het ‘bedorven metrum’ van de Middeleeuwse ‘knoeiers’ verdient maar al te vaak de voorkeur boven de ‘zuivere metriek’. De lezer oordele. Het vers: ‘tey viel te stícken áltemále’ moet bedorven zijn, want ‘viel’ moet accent hebben; verbeter (?) dus: ‘tey te stícken víel altemále. In de Floris ende Blanchefloer staan blijkbaar veel “bedorven” verzen, o.a. “wat wérelden dréef hi ende hoe sóete líjf” of: enen córf die scóne was ende bést gewrácht’. In de ‘zuivere’ vorm van Van Helten, die een Middeleeuws dichter niet graag voor zijn rekening zou nemen, luiden ze: ‘wat wér(e)lden hi dréef endoe sóete líjf’, en: ‘enen córf die was scóne end(e) best gewrácht’.Wanneer we naast elkaar zetten de oorspronkelike verzen van de Beatrijs: ‘in hoerde nye ghewaghen |van hen negheen gherochte’ met de ‘verbeterde’ redaktie van Van Helten: in hóerdé van hén gewághen| nye negéen gheróchte’ (blz. 105), dan zal er wel niet veel twijfel bestaan wie hier de verzen verknoeid heeft. Dit zijn niet de enige voorbeelden. Deze laatste bladzijden zouden dan ook reeds voldoende zijn om de gehele theorie te veroordelen.
Het is jammer dat de geleerden zo weinig aandacht geschonken hebben aan het pittige, goed geschreven opstel van de Vlaamse dichter Julius de Geyter over Middeleeuwse Versbouw, vóór zijn Reinaert-bewerking. Immers, zijn filippica tegen Jonckbloet's leer, geldt grotendeels ook voor Van Helten's theorie. Wanneer Jonckbloet wil lezen: ‘Een | |
[pagina 140]
| |
vós sach éne bésie hánghen’, dan zegt De Geyter: ‘Is dat niet “den menschen ooren aannaaien?” Wie van nature goed' ooren heeft, bij gezond verstand, zooals hij die dat vers neerschreef, zal nooit zeggen dat de vos “ééne” bezie zag hangen... Laat het ons van-nu-af-aan maar zeggen: wie zóó leert lezen, laat zien, dat hij studeert en blokt in zijn kamer, maar niet luistert daar buiten. Een vōs zāg eene bēzie hāngen,
zóó moet het zijn, juist gelijk het daar klinkt, op de straat, onder mijn venster, uit den mond van dansende kinderen: Kīest dīe ge bemīnt
De schōōnste dīe ge vīndt;
En hēbt ge dī, ze gekūst, sa-sā!
En hēbt ge dīe, ze gekūst!’
Hier was de juiste weg gewezen: ga uit van het tegenwoordige ritme, verzamel materiaal, en zie dan of er een Middelnederlandse metriek bestaat. Daarbij is het raadzaam de Zuid-Nederlandse dialecten te raadplegen, omdat onze meeste Dietse dichters Zuid-Nederlanders warenGa naar voetnoot1). Als we nagaan hoe konservatief een dialekt is in zijn woordvoorraad en syntaxis, hoe betrekkelik dicht de tegenwoordige Zuid-Nederlandse dialekten bij de Middeleeuwse taal staan, dan moeten we immers wel aannemen dat de accentuatie nog dezelfde is als in de MiddeleeuwenGa naar voetnoot2). Iemand die zou willen aannemen dat het accent in verzen geheel anders was dan in de gesproken taal, zou daarvoor toch enig bewijs moeten aanvoeren. Bovendien, hoe zouden we die biezondere accentuatie leren kennen? Daarmee komen | |
[pagina 141]
| |
we tot een belangrijke vraag. Is uit Middeleeuwse schrijvers te bewijzen, dat ze bewust een bepaalde vers-bouw toepasten? Was dat een theorie die voor alle verzen, van de 13de tot de 15de eeuw, in alle Nederlandse gewesten gangbaar bleef? De eerste vraag moet ontkennend beantwoord worden. De plaats waar men het allereerst zou verwachten, is het hoofdstuk uit de Lekenspieghel (III, 14): Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen. Daar zegt Boendale alleen, dat de ‘gramarie’ ons leert ‘scone sprake, te rechte voeghen die woorde, Elc na sinen scoonste accoorde’, d.w.z. ritmies welluidende, mooi rijmende taal. Van regels is hier geen sprake. Evenmin kan ik dat lezen uit de bekende verzen van de proloog op Floris ende Blanchefloer: Men moet corten ende linghen
Die tale, salmense te rime bringhen.
Maar een bewijs uit het ongerijmde is hier niet op zijn plaats. Ook onbewust of bij navolging kunnen de Middeleeuwse dichters zich aan zekere regels gehouden hebben. Dat moet uit nauwgezette bestudering van hun werk blijken. De tweede vraag is maar al te veel over 't hoofd gezien. Men nam a priori aan dat er vaste regels bestonden, en dat die golden voor al wat er in het Middelnederlands gedicht werd. Het is een verdienste van Jonckbloet dat hij op verscheidenheid gewezen heeft. Aan het slot van zijn inleiding (blz. 16) zegt hij, dat van de Floris, Lancelot, Doctrinale en Lekenspieghel een spaarzaam gebruik gemaakt is: in de eerste twee zijn veel verzen die ‘te vrij gebouwd’ zijn, ‘terwijl de didactische verzen, die van Maerlant soms niet uitgezonderd, in metrische regelmaat en harmonie voor de romantische gedichten moeten onderdoen. “Der Minnen loep” is slechts in bijzondere gevallen aangehaald, omdat dit stuk te veel eigenaardigheden bevat die tot een later tijdperk behooren.’ Van een andere aardige opmerking van Jonckbloet (blz. 145-146) is ook door latere schrijvers niet genoeg partij getrokken. Bij de vergelijking van de twee Brandaenredakties, in het Hulthemse en het Comburgse handschrift, | |
[pagina 142]
| |
blijkt dat de bewerkers verschillende metriese opvattingen hadden: de eerste schrijft verzen met drie heffingen, die op het Nibelungen-vers gelijken, de andere verlengt ze vrij regelmatig. Men vergelijke b.v. het volgende zestal regels: Hulthemse hs. vs. 362 vgl.
Doen seíden die árme gheséllen
Dus móetwi émmer quéllen
Ende éuwelíke léven
Hádwi om Góde ghegéven
Den ármen líeden dwáter
Onse loén wáre nu béter.
Comburgse hs. vs. 379 vgl.
Si spraken: wij zijn arme zielen
Dus moeten wij hier gaen ende zwielen,
Ende aldus eewelike leven
Hadden wi om Gode ghegeven
Den aermen drincken water scone
So waren wi van betren lone.
In verband daarmee is het van groot belang, een nader onderzoek in te stellen naar Jonckbloet's bewering: ‘De slepend rijmende verzen met vier toonverheffingen hebben zich uit die met drie verheffingen ontwikkeld.’ Latere onderzoekers gaan stilzwijgend uit van eenheid in versbouw. De Geyter zegt dat zijn regels - waarvoor hij hoofdzakelik de Reinaert bestudeerde - niet alleen voor de epiese gedichten, maar ook voor didaktiek, dramatiek en lyriek golden (blz. XV). Van Helten verzekert dat zijn regels in staat stellen om ‘de Dietsche rijmwerken, tot Van Hildegaersberch en Potter incluis, met zekerheid en gemak rythmisch te lezen’ (blz. 94). Een onbevooroordeeld onderzoek zal m.i. aan 't licht brengen, dat van het Middelnederlandse vers geen sprake kan zijn. Trouwens, waar gaat men heen, als men één bepaling wil geven die voor alle Mnl. verzen geldt! Van Helten geeft al toe dat een Mnl. vers twee, drie, vier of vijf heffingen kan hebben. Wel stelt hij vier als maximum, maar het is duidelik dat door het aannemen van een drielettergrepige voorslag met een heffing, numero vijf binnen- | |
[pagina 143]
| |
gesmokkeld wordt. Kunnen tussen twee heffingen hoogstens twee minder geaccentueerde lettergrepen staan? Het lezen volgens het natuurlike ritme zal het tegendeel bewijzen. Van den Bergh, de uitgever van de roman van Limborch, heeft dit al opgemerkt; hij nam waar ‘naar willekeur een, twee, drie of vier korte lettergrepen, evenals men in de muzyk onverschillig een vierde noot door twee achtsten, een triool of vier zestienden kan vervangenGa naar voetnoot1). Uit de Floris ende Blanchefloer zijn ook genoeg voorbeelden aan te halen. Maar de didactiese werken verdrijven alle twijfel. Men vergelijke b.v. eens vs. 202-203 van Die Niwe Doctrinael: Mer aldus heeft mense int latijn:
Vana gloria, Elacio, Contumelia, Contemptus
Insolencia, Contemcio Presumpcio, Inobediencia: aldus
Hebdire achte. . . . . . . . . . . . . . . .
met vs. 214-215 van hetzelfde gedicht: Die ander hiet Elacio;
Dese exponere ic also.
of met vs. 221 Die heet Insolencia.
Wil men de bewijskracht van deze voorbeelden loochenen, omdat dit latere ‘ontaarding’ van het Mnl. vers is, dan wijs ik op het oude gedicht Van den levene ons heren, waar hetzelfde verschijnsel te vaak waar te nemen is, om het op de schouders van afschrijvers te ladenGa naar voetnoot2). Zelfs in Maerlant's strofiese gedichten, waar men ze het minst verwachten zou, ontbreken zulke regels nietGa naar voetnoot3). Door de erkenning van dit | |
[pagina 144]
| |
feit vervallen vanzelf alle gefabriceerde regels over samensmelting, synkope, apokope enz., die tot taalverknoeiing aanleiding gaven. Immers, De Geyter had volkomen gelijk met zijn opmerking dat de Mnl. dichters, veel juister dan wij, de versmelting in de spelling weergaven. ‘Waar ze niet geschreven is, mag men z' ook niet lezen.’ Ten onrechte heeft men de zogenaamde ‘hiaat’ als taalwet aan het Nederlands willen opdringenGa naar voetnoot1). ‘Onze dichters’, zegt De Geyter, ‘kenden zoo geen hiaat; ons volk kent het nog niet. 't Is uit Frankrijk ingevoerd voor verzenmakers. Vroeger schreef men aaneen of vaneen wat aaneen of vaneen uit alle monden kwam.’ Uit het bovenstaande blijkt, dat een regel die alle Mnl. verzen wilde omvatten, ongeveer zou moeten luiden: Het Mnl. vers heeft twee, drie, vier of vijf heffingen; daartussen kunnen in de daling geen, een, twee, drie of vier lettergrepen staan. Iedereen zal wel moeten toegeven, dat deze regel geen regel is.
Elke beschouwing van Middelnederlandse versbouw moet dus van de bestaande verscheidenheid uitgaan. Daarenboven moet men zich goed los maken van de renaissance-metriek, die geen ander vers-mooi kent dan in strenge gebondenheid. Ook het oud-Germaanse vers met zijn vrijere beweging bezat een eigenaardige schoonheid. Daarvan vinden we veel terug in de beste verzen van onze Middeleeuwse dichters, voor wie de Romaanse versbouw een te knellende band geweest zou zijn. De tijd dat men de techniek van Cats hoger schatte dan die van Maerlant, is voorbij. Maar evenmin overdrijve men naar de andere zijde, zoals Prudens van Duyse, door te beweren dat het Middeleeuwe systeem verre te verkiezen is boven de latere. Er zijn, door de mode om alles te berijmen, duizenden Mnl. rijmregels geschreven, ook door Maerlant, die geen verzen zijn, en waarin buiten | |
[pagina 145]
| |
het rijm wel geen andere regel zal zijn dan een zekere intuïtieve maximum-lengte, die veelal op navolging berustte; berijmd proza dus. Bij elke vertaler en rijmer naar individuële regels te gaan zoeken, is ongetwijfeld vergeefse moeite. Daarmee wil ik niet zeggen dat er in 't geheel geen regels te vinden zouden zijn. Wie de Reinaert leest, merkt wel dat dit geen berijmd proza is, maar verzen met een eigenaardige struktuur, waarin zich het ritme vrijer beweegt dan in de strengere schema's van later eeuwen. Toch is het geen bandeloosheid. Als men De Geyter's vertaling leest, zal men bemerken dat de ritmen over 't algemeen aardig weergegeven zijn, maar een enkele maal stuit men op een regel, waarvan men zegt: ‘dat valt uit de toon; in dat ritme zou de Reinaert-dichter het niet gezegd hebben’. Dat is b.v. voor mijn gehoor het geval met de middelste regel van deze drie: Hoor! een Kaerel woont hierbij,
Lamfried; die heeft honing! Voorwaar,
Gij aat hem niet op in zeven jaar!
En toch valt het niet te beredeneren, want het vers zondigt niet tegen de ‘regel’. Evenals een Reinaert-metriek te schrijven is, kan men Maerlant's opvatting van het vers bestuderen, en zijn invloed op de volgelingen nagaan. Natuurlik zal men ook bij hem weer onderscheid moeten maken tussen berijmde wetenschap, waar het allereerst op lering en duidelikheid aankwam, en zijn lyriese strofen, die bewijsstukken voor zijn dichterschap, waar het kunstige rijmschema en de harmoniese strofenbouw samengaat met strenger gemodelleerde ritmen. Mijn opmerkingen zijn meer krities dan opbouwend bedoeld. Daarom kan ik hier niet nader op de verscheidenheid van versbouw ingaan. Alleen wil ik nog een poging doen om de kwesties, die ik zelf niet op kan lossen, zo zuiver mogelik te stellen, en onder de aandacht van anderen te brengen. Het komt mij voor, dat men bij het bestuderen van | |
[pagina 146]
| |
Mnl. versbouw het beste zal doen door uit te gaan van het lied, het oudste en meest volkseigen ritme. Het waren twee conincskinderen;
Si hadden malcander so liet,
Si conden bi malcander niet comen
Het water was veel te diep.
Luister naar het ritme, in verband met de melodie natuurlik! Drie hoogtepunten, met modulaties er tussen, één zelfs van drie lettergrepen: ‘cónden bi malcánder’. Die modulaties konden ook wegblijven: Klein klein, kleutertje,
Wat doe je in mijn hof;
Je plukt er al de bloempjes af,
En maakt het veel te grof.
Is er in de derde regel al een overgang te zien tot het vers van vier heffingen? Hierbij herinner ik ook aan de beide, boven besproken, Brandaen-teksten. Of is deze uitbreiding van het vers geschied onder invloed van de vertalingen uit het Frans, doordat de vertalers, die een vers van tien of meer lettergrepen nodig hadden om het origineel weer te geven, daarin vanzelf meer dan drie zware accenten kregen? Daarnaast kwam een andere veronderstelling bij mij op. Wellicht is het ritme van het Beowulf-vers, bestaande uit twee half-verzen, elk met twee zware allittererende lettergrepen, niet geheel verloren gegaan. Ik bedoel natuurlik geen bewuste navolging van een bepaalde kunstvorm. Maar wat in vorige eeuwen voor een Germaans oor ritmies welluidend was, kon in later tijd bij dichters opnieuw te voorschijn komen. Dan behoefden we niet aan te nemen dat het vers met vier heffingen uitsluitend uit de Nibelungenstrofe of uit een Latijns-Frans voorbeeld ontstaan kon. Juist in een ouder gedicht als Van den levene ons heren, is de indeling in twee vershelften, die Jonckbloet in de gehele metriek wilde doorvoeren, in vele verzen duidelik hoorbaar. Soms vinden we ook hier de steun van de allitteratie, b.v. | |
[pagina 147]
| |
Hi séide: Geséllen ‖ stáet al stílle (4303)
Dáerom bén ic ‖ in de hélle híer (4348)
Dát gi dus réyne ‖ róeft mijn ríke (4351)
Dát sijn líchame, ‖ daer hi leit (4506)
Al wásic wíjf ‖ besóndicht sére (4608)
Deze allitteratie is natuurlik niet opzettelik aangebracht, maar daarom niet minder merkwaardig, temeer omdat we hetzelfde verschijnsel nog in de zestiende-eeuwse poëzie terug zullen vinden. Ook in Maerlant's strofiese gedichten is een dergelijke symmetrie in het vers, door verdeling in in twee halfverzen, zeer gewoon, maar alitteratie is zeldzamer, b.v. Der wíjngaert wíes ‖ ende édel córen
Sal séker stáen ‖ dístelen ende dórenGa naar voetnoot1)
Maar ook in deze gedichten zijn soortgelijke verzen uitzonderingen; meestal vormt het vers één ritmies geheel. Hoe meer de ‘poëzie’ in dienst van vertelling, betoog of lering, van het lied af gaat wijken, hoe meer de neiging zich ontwikkelt tot het aanbrengen van verscheidenheid in omvang en ritme. Vandaar dat Hadewijchs metriek, waarover Dr. M. Jöris een studie schreefGa naar voetnoot2), een heel ander karakter draagt dan b.v. die van Boendale's didacties werk. Daarin staan b.v. naast elkaar deze verzen: ‘Góds stóel so stáet dáre’
en ‘Des zóens ende des héilichs ghéests algáder’
Ritmies is het verschil zò groot, dat ze in één metries geheel nauweliks passen, al zijn ze uit hetzelfde type ontstaan. Toch moet men dit weer niet aan Boendale's onbeholpenheid toeschrijven, want zonder moeite schreef hij ‘regelmatiger’ verzen als: | |
[pagina 148]
| |
Jóseph wás een tymmerman
Van dinghen dáer men tlánt mede wán.
Hiermee komen we tot de laatste vraag. Hoe komt het dat de Dietse dichters, die bijna altijd naar Franse voorbeelden werkten, het Franse vers met een geteld syllaben-tal, niet in hun eigen werk toepasten? Gewoonlik beschouwt men dit als een zekere achterlikheid: het eigenlike vers-begrip zou in ons land eerst door de renaissance ontstaan zijn. Maar nu is er voor enige jaren een handschrift gevonden, dat op deze kwestie geheel ander licht werpt. In het Leven van Sinte Lutgart, door Van Veerdeghem uitgegeven, treffen we inderdaad een metriek aan, die nadert tot de Romaanse metriek en het moderne vers-schema: elke heffing wordt regelmatig voorafgegaan door een éénlettergrepige daling. Dit geeft een iambiese maat met 8 à 9 lettergrepen, die het ideaal van Bormans komt verwerkelikenGa naar voetnoot1), al is de uitgever in zijn ijver om in dit werk een streng systeem te ontdekken, wel wat ver gegaanGa naar voetnoot2). Het gaat daarmee als met de Middeleeuwse | |
[pagina 149]
| |
spelling en interpunctie: ook waar onmiskenbaar vaste regels gevolgd worden, neemt de Middeleeuwse schrijver steeds enige speelruimte. In de Eindbeschouwingen (blz. LXV) zegt Van Veerdeghem: ‘Vraagt men ons, na dit alles, wat wij van 's dichters metriek denken, dan verklaren wij ronduit dat 's mans vaardigheid ons wezenlijk verbaasd heeft en dat het ons geenszins bevreemdt, zoo Willem van Afflighem de schrijver is van dit gedicht, die in de kroniek der abdij van St. Truiden met bonus metricus betiteld is.’ Hij is ‘zonder voorgangers of navolgers: een vrij zonderling verschijnsel dat niet met zekerheid te verklaren is.’ Daarop beproeft de uitgever een verklaring te geven waarom er geen sporen van navolging zijn. Voor sommigen was het misschien te moeielik: het gewone Dietse vers is gemakkeliker te hanteren. Voor anderen was het te kunstmatig: bij gebrek aan talent verviel men licht in dreun. Mij lijkt de eerste verklaring minder aannemelik. Het ‘vervaardigen’ van verzen is met recht ‘een kunst die door arbeid verkregen wordt’, en die op zich zelf weinig aanspraak heeft op onze bewondering. Het dunkt mij waarschijnliker dat de Middelnederlandse vertalers en dichters opzèttelik de metriek van hun modellen hebben versmaad, en als een te knellende band beschouwd. De feiten kunnen dit staven. Willem van Afflighem's vertaling met zijn rammelende ritmen is werkelik geen aanlokkelik voorbeeld! Wie zou niet aan de levende Reinaert-verzen, aan zoo menig lied, of aan Maerlant's melodieuse strofen de voorkeur geven boven dit armzalig gerijmel! Het eigenlike karakter van onze Middelnederlandse metriek is: afkeer van elke te knellende band, en voorliefde voor de ontplooiing van het vrije ritme. Slechts node legde men zich de zelfbeperking op, die het vers eist. Of, om de termen te gebruiken die in het eerste deel van dit opstel toegelicht zijn: het ritme overheerschte de maat. Soms tot bandeloosheid toe, zoals bij de didactici: dan hebben we geen ‘verzen’ meer, maar rijmende regels. Maar onder invloed van de melodie of de strofen-harmonie zien we een samenwerking van ritme en maat waaruit een biezondere schoonheid ontspringt. Eerst | |
[pagina 150]
| |
daaraan herkennen we de kunstenaar van het woord. Een dieper gaande beschouwing van Middelnederlandse metriek moet zich dus ook op het standpunt van de woordkunst plaatsen, en een scheiding trachten te maken - al zijn hier geen scherpe grenzen te trekken, of regels te formuleren! - tussen het vers als dichter-uiting en het vers als onbegrepen, traditionele, en dus onartistieke vorm.
(Wordt vervolgd.) C.G.N. de Vooys. |
|