| |
| |
| |
Hél. Lapidoth-Swarth haar laatste bundel.
Wie uit verzen van Hél. Lapidoth-Swarth een levensgeschiedenis zou willen samenstellen, zou handelen bijna als de kleermakers van Andersen's Keizer. Niet dat hier de stof ontbreekt, zoals zij druk bezig waren in het ijle te knippen en te naaien; maar deze stof is als 'en mist die niet is waar men zelf staat, maar even verder hangt hij weer, doorzichtig eerst, maar steeds dikker. Wij hebben daarin te berusten. Eens heb ik er over geklaagd, dat wij zo graag eens door het dichte gordijn heen woûen zien, maar niet konden. En nu is de zaak dezelfde nog: ook Octoberloover verscheen zonder datum voorin, zonder data onder de verzen.
Ik zeg dit niet om 'en aanmerking te maken, maar om er de veronderstelling op te laten volgen, dat het wel kán zijn dat al deze verzen achter elkaar geschreven zijn, dat er waarschijnlik niet onder doorlopen uit haar jonkheid, om de stijl en omdat er meer dan ooit 'en droefgeestig waas om deze bundel hangt. Er wordt 'en sombere wanhoopsperiode in doorgemaakt, die het bundeltje zó op zich zélf, om het vérs, om de gedáchten alléén, geen opwekkende, begerenswaardige lektuur doet zijn; maar die het hoogst belangrijk zou maken, als men het beslist, zoals het is, beschouwen mocht als 'en stadium in de ontwikkeling van dit zieleleven. Maar dat kan men niet. Neem alleen maar de volgorde.
| |
| |
Van de drie rubrieken, waaronder deze verzen zijn samengebracht, zijn er twee, de beide laatste: Balladen en Ghazelen die geheel nog in de droefheids-, wanhoopsmist staan. De Balladen eindigen alle 4 met de dood en de laatste, de Ghazelen zijn al even somber, getuigende No. XVII, het allerlaatste versje uit het bundeltje,
O, die wereld van stralenden bloeienden schijn
en die afgrond zoo donker daaronder
en tot slot dat er wellicht
Nog een ruischende lavende liefdesfontein
daaruit oprijst. Wellicht! En toch onder de eerste vijftig verzen samengevoegd als Sonnetten en Liederen zijn er al die meer zeggen, die mogelik 'en richting al aanwijzen hoe de dichteres uit de mist hoopt te komen: zoals in dat lied XLIII Naar 't luwe dal, dat mij dan ook van latere tijd dunkt dan b.v. de laatste Ghazele.
De lente lokt naar 't luwe dal,
Vraagt of ik 't altijd schuwen zal.
- ‘Verlaat nu 't blank dat nimmer smelt
Voor blauw en groen van meer en veld!’
Wel drijft mij heimwee naar het dal,
Maar 'k voel mijn dalen als een val;
en toch, iets verder:
Nu drijft verlangen fel van pijn
Omlaag mij waar de menschen zijn,
Waar broedren zwoegen, die 'k verliet
Voor 't hooge leve' en 't eenzaam lied.
O, broedren! 'k ben zoozeer vervreemd!
Versta 'k de taal nog van Uw beemd?
O, toorn niet, wijl ik wederkom
Met leege handen, bleek en stom;
Wat zij meebrengt uit de hoge ijskoude sferen is alleen:
.... wederschijn van morgenrood.
| |
| |
Er is daar, in de eerste rubriek, nog iets dat ons hopen doet dat deze sombere stemming niet eeuwig zal duren: immers de Stille vijver (XLV) werd ook gewond door stenen van lachende jongens, die er ‘smartekringen’ in beschrijven en de ‘spiegelbeelden’ verstoorden;
En toch, de wonden heelden,
De steenen zonken, die haar vrede stoorden.
Om in het beeld te blijven - de smartstenen van haar leven zonken niet gauw en de vrede is nog altijd niet hersteld.
Wat is de oorzaak van die wanhoop geweest? Mensen die - zo zijn ze - graag alles willen weten, zullen blijven mijmeren bij dit sonnet: (XXIV blz. 35)
Lang geleden.
Ik vroeg: - ‘O Toekomst! hebt gij heil voor mij?’
Zij lachte en sprak: - ‘Geloof aan mooie droomen!’
Doch ik: - ‘Mijn lot, of 't bitter weze of blij,
Is al beslist, ik wil geen waarheid schromen.’
Den rozesluier had ik haar ontnomen,
Haar droef gelaat werd bleek van medelij,
- ‘Geen dartle zoon zal u omhelzen komen,
Geen blonde dochter bloeien aan uw zij.
‘Toch zullen vele' u rijkgezegend wanen,
Wijl ge in uw lied uw leed vermoeien moogt
En, als een kind met kralen doet, uw tranen
Tot paerelrijen saam te snoeren poogt.
En Nijd zal honen, breekt ge u nieuwe banen,
- ‘Wat baat uw kunst?’ wijl kunst geen tranen droogt.
En omslaande met meelij in hun hart, lezen ze deze regel:
...... 'k Zwelgde ook nooit in moederzaligheden
En nu zullen ze gaan doorfantazeren over haar leed; maar vastheid krijgt hun vermoeden ook daar niet door.
| |
| |
Deze vrouw blijft 'en eenzame, zoals zij zegt in dat eerst aangehaalde vers:
In reinheid leven was mijn doel
Hoog boven kudde en marktgewoel.
In waarheid leven was mijn wil,
Mijzelven wezen, hoog en stil.
Hoog woonde ik boven 't hoogste woud enz.
Daar hebben wij, dunkt me, de sleutel tot het geheim van deze vrouw. Laat mij een ander beeld voor haar gebruiken. Zij is de geheimzinnige rijke edelvrouw, die zich meer en meer heeft afgezonderd van de levende wereld, om tot zich zelve in te keren en die zich alleen nu en dan vertoont om aan het haar niet kennende volk de gouden munten van haar denken aan te bieden. Velen hebben die een tijdlang om de mooiheid, de zeldzaamheid verzameld en bewonderd; maar er waren al dadelik ook genoeg die voor zulke munt geen oog hadden, omdat ze er de historie niet van begrepen; en, toen er telkens meer kwamen en de verschillen met vorige, voor leken, niet duidelik waren, hebben velen haar stil laten doorrijden; anderen hebben haar smalend achterna geroepen of ze niet wat beters kon geven, waar je meer aan had, en maar heel enkelen zijn haar stil blijven naogen en hebben elke uittocht weer met vrome genegenheid afgewacht en toegejuicht. En de onverschilligen weten niet, hoe zich dat goud van haar denken en dichten gewijzigd heeft, hoe het gloedvolle jonggoudene geworden is tot dof herfstig oud goud. Maar de edelvrouw ontnam door haar willekeurig samen voegen van de munten soort bij soort de wetenschap elke draad om door te dringen tot de muren van haar kunstkasteel; voor de meevoelenden echter die genoeg hebben aan wat zij biedt is het een weemoedig gezicht, die droeve edelvrouw te zien rondgaan door de mensenwereld, eenzaam en stil, tot zij zich weer in de stille afzondering tot mijmeren zet.
| |
| |
En zou er nu kans zijn dat die edelvrouw werkelik ‘naar 't luwe dal’ gelokt werd als zij zelf vertelt? De taal van de ‘broedren’ behoeft geen bezwaar te zijn: haar Nederlands kent ze nog al tamelik wel. Menigeen onder de broedren zou haar dat kunnen benijden. Zij moet natuurlik eerst heenkomen over dat zo best te verklaren gevoel dat het ‘dalen’ ‘een val’ is.
En ook dat zal dan wel komen. In het laatste sonnet (L), dat ik nu maar aanneem als het laatst geschreven van dit boekje, al staat het zowat in 't midden, zegt ze dat zij is als 'en
Kind, nog weenende in zijn droom,
Waar't speelt met engle' in d' eeuw'gen lelietuin.
Hartelik hoop ik op 'en blij ontwaken met oog voor 'en wereld die werkt en lijdt, maar die ook gelukkig kan zijn en rustig-opgewekt en die aflokt van het spelen met englen in de eeuwge lelietuin.
Immers, er zijn mij teveel verzen in deze bundel, niets dan ‘Spielerei’ met beelden, niet-te-voorschijn-komen-van-levende-schepsels, zij het dan ook scheppingen der fantazie. Indertijd in dat mooie krachtige bundeltje Passiebloemen (blz. 11) schreef zij:
Liefde en Trots.
Laat Liefde en Trots nu worstlen borst aan borst,
Het godenkind, dat tranen drinkt en bloed,
De koene krijgsman, heet van heerschersdorst!
Daar staat geen troon voor twee in mijn gemoed.
O Trots, zet op haar naakten nek uw stalen voet!
Een zilvren helm bekroont haar vorstlijk hoofd,
Haar teedre leden, onder 't blank gewaad,
Beschermt een pantser, dat triomf belooft.
In d'afgrond van haar oogen vonkelt haat,
Als sterrenschijn in donkre waatren, 's avonds laat.
Bij 't strijden valt haar vloed van lokken los,
Als gouden slangen kronkelende in de zon,
| |
| |
Als gloed van verre vlammen wild en ros,
Als weerschijn van rood bloed, warm uit zijn bron,
Als profetie van 't purper, dat zij nog niet won.
Al slaat zij de armen slaafsch hem om den hals,
In wulpsche omhelzing, hij weet àl te wel,
Hoe koud haar hart is en haar woord hoe valsch,
En hoe haar kussen branden als een hel.
O Trots, schenk geen genade, maar bestrijd haar fel!
Zij valt! - Nu juich en zing een zegelied,
Spreid purper voor de voeten van uw vorst
En spaar uw palmen en uw rozen niet!
Schenk vol den beker voor zijn heerschersdorst,
Zet op zijn hoofd de kroon, sla 't purper om zijn borst!
Ontsteek nu vreugdevuren wijd en zijd,
Laat vanen wapp'ren van den torentrans,
O ziel, mijn ziel, door koning Trots bevrijd!
Nood heel uw volk van droomen blij ten dans,
In blanke feestkleedij, op 't hoofd een bloemenkrans.
Laat luiden klokken voor het kroningsfeest,
Weerklinke alom muziek van harp en fluit!....
Doch laat mij weenen om wat is geweest
En liefde's lijk draag 't zacht de stadspoort uit,
Bestrooid met witte bloemen, als een doode bruid.
Wat 'en verschil in kracht met verzen van nu, wat 'en verschil in taal. Nu wil ik dit niet als aanmerking op deze bundel beschouwd zien, maar wel even vaststellen, dat hier al weer een dichter(es) is, die niet vloeiender, gemakkeliker rijmend wordt in de loop van de tijden. Het gaat haar als Beets; maar tevens wil ik er deze opmerking aan vastknopen: als we haar verzen naar de meerdere of mindere gemakkelikheid en stotendheid zouden moeten beoordelen, zoals dat bij Bredero gebeurd is, dan zou Liefde en Trots stellig uit deze tijd zijn en niet van ± 1890 en menig vers van Octoberloover uit Hél-Swarth's meisjesjaren. En als
| |
| |
het bij háár dwaas is, zo te redeneren, waarom dan niet bij hem ook?
Blijft de kracht, de scheppingskracht en zie, tóén werden die Liefde en die Trots tot levenden, tot schepselen. Zo werden haar gedachten (Passiebloemen blz. 14) bepaald tot Kranken in een hospietaal: men zag ze voor zich, de zieken: hun doortrilde het gedachtenleven van de dichteres.
Welnu in dit bundeltje staan drie sonnetten onder het hoofd Verlangen en Hoop en nu mag dat drietal zo beginnen:
Ik zag Verlange' in teeder nevelblauw
En Hoop in meigroen spelen met elkaar;
Hoop vlocht Verlangen blauwe bloeme' in 't haar
En knoppend loover droppelend met dauw
enzovoort; het worden geen levenden; afgezien nog van de vraag in regel 2 of nu Hoop in 't meigroen is gekleed, wat ik denk, of dat zij samen in 't meigroen spelen - men krijgt ook door verder lezen geen volstrekte zekerheid. - En nu speelt de dichteres wat met die poppetjes, waarbij later Dood nog even genoemd wordt, de ‘maaier Tijd’ even optreedt, terwijl Verlangen af-gaat door het ‘plechtig wenken’ van ‘Plicht’.
Zo kan een schrijver komen tot de retorika van eigen beelden en dan wordt het tijd voor hem 'en andere weg in te slaan. Zo zijn nu natuurlik niet alle verzen, vele niet. Zelf gezien, meegeleefd, vol melodie, zijn b.v. deze regels uit Winterstorm (XVI blz. 24).
De regen roffelt op de strakgespannen
Schermen, rouwzwart, lantaren-overglommen,
Een droeve marsch op sombr'-omfloerste trommen,
Op trage maat van zwaren stap-van-mannen.
Windvlagen loeie' uit kerkhoflaan, als drommen,
Verdoolde zielen huiverbang verbannen
Uit huis van eigen lijf, met twijge' en pannen
Mij dreigend, tot haar wanhoop doet verstommen.
Toen zij eens zat in de Kerk in Juni (XXII blz. 33)
| |
| |
heeft zij stellig die zucht gevoeld om naar buiten te gaan
waar Aarde en Zomer hoogtij vieren.
En zo meer.
Voor mij is echter 'en vers als Haardgloed (XVIII blz. 26) een, waarvan de gedachte wat al te gauw is aangegrepen en in de sonnetvorm gewrongen, zonder dat ze tijd had zich er recht in te voegen. Waar de dichter de gedachte de tijd gunt rustig in z'n brein om te woelen, daar onbestemd wat te neuriën en ten slotte in vaste maatgang te zingen, daar komt het vers in klaarheid als gesmolten en gezuiverd metaal uit zijn pen vloeien. Zo is het bij ieder, zo is het bij haar. Daartoe hoort 'en rustig bewuste kracht en die wensen wij haar toe, haar en andere dichters-van-'t-eigen-ik, zodat werkelik zo gauw mogelik bewaarheid wordt wat ik indertijd in de eerste jaargang afl. 1 van Den Gulden Winckel geschreven heb: ‘de zielspoëzie, de sonnetterie-van-'t-eigen-ik daalt weer af van het Walhalla, waarin zij zich (einde IIde Boek, van Bragi n.l.) van de Aarde teruggetrokken heeft en er zal 'en nieuwe dichtkunst komen voor de ‘tobbende tastende mensen.’
Wel beschouwde ik ‘de verwording’ - o meneer v. Nouhuys, die dat woord alléén in slechte zin kende, ik gebruikte het, zoals bij iemand die z'n taal als iets levends voelt van zelf spreekt, in de eigenlike zin van de delen ver-en worden, dus als in-'en-andere-vorm-worden, zich wijzigen - welnu die verwording van de dicht-kunst, ‘van de aanbruisende, oppervlakkige, warm-volle... tot de sombere, maar veel dieper-gaande, intense kunst en sonnettenpoëzie van onze tijd’ beschouwde ik als 'en vooruitgang, maar de straat, waarop men gaat, loopt uit op de dood en kunst moet uitlopen ten slotte op het leven en dat is te vinden bij de ‘tobbende tastende mensen.’ Deze andere, ruime, zonnige weg in!
Zo wens ik Hél. Swarth dan goeie reis naar 't luwe dal: wij zullen haar met vreugde begroeten in ons midden.
Haarlem.
J.B. Schepers.
|
|