Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||
De oude en nieuwe methode van taalstudie.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||
Verwer in 1707 schrijft er van;Ga naar voetnoot1) en ten KateGa naar voetnoot2) deelt mee: ‘de eene wilde, dat men Den in nom. sing. masc. op den trant der Vlamingen zetten zou, gelijck 'er ook onder de Zuidhollanders waren, welker daeglijkse spreektael zulks begunstigde; terwijl de anderen... zich aen De vast hielden.’ Die anderen waren o.m. de bewerkers van de Twespraeck. In 1584 schrijven zij: ‘Een Drucker stelt voor op zyn boeck Den Bibel. De Overicheyd doet de willekueren aflezen beghinnende Mynen heren de Borghemeesteren ghebieden dat niemand, etc., zo men hier lettede in wat gheval de, ende myn, een n, achter an nemen, men zoude gheen den ofte mynen aldaar stellen. Maer deze achteloosheyd komt uit oorzaack dat men de jueght (ja die al schoon Latijn leren) gheen volkomen of bestandighe vervoeghing ofte buighing der woorden in Duits voorhoudt!Ga naar voetnoot3) 't Spreekt van-zelf, wat de een redelik vindt, houdt de ander daar nog niet voor. Van Heule beslist niet tussen den en de. In de Nederd. Gramm. van 1626 deelt hij mee: ‘Eenige geleerden begeeren (!) dat men voor de woorden van het manlic geslacht, welke met eene H ofte met eene klinkletter beginnen Den zoude stellenGa naar voetnoot4) als Den outaer, Den ommegang, Den Hemel, ende alsser verscheyde bijvouglicke woorden voor de zelfstandige staen, zo heeft het bijvouglic woort welc bij het zelfstandig woort staet, alleenlic eene n op het eynde, als de hooge en de heyligen Outaer, de schoonen Hemel.’ Merkwaardig is de bijvoeging: ‘Deze manier wort bij de Grieken gebruikt. Ook schijnt het dat men Den dach ende Den douw behoort te zeggen.’ - - ‘Daer zijn eenige welke achten dat men Den behoorde voor het Ledeken des mannelicken geslachts te houden, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||
ende willen ook mede, dat alle bijvouglicke woorden van het manlic geslacht in En behooren te eyndigen als volcht:Ga naar voetnoot1)
De ‘eenige’ die dat zeggen, zijn geleerden; want die moesten natuurlik zeggen hoe de taal zou wezen. Met deze voorstellen van Van Heule evenwel is Ampzing in zijn Taelbericht het niet eens. ‘Het Ledeken de word in den noemer van 't eenvoud van 't mannelyk en vrouwelyk geslachte voor alle letteren sonder onderscheyd, ook voor de klinkers, en de letter (h) gesteld: also onse Tale van de ontmoetinge der klinkeren genen af-keer en heeft, ofschoon sommige geleerden dat zonder reden sich inbeelden. So spelle ik de Arend, de Outaer, de Hemel, so wel als de man, de vrouwe; en niet den Arend, den Outaer.’Ga naar voetnoot2) Natuurlik verschillen ze onder mekaar, die redelike grammaticasters. De een sloot zich bij A aan, de ander bij B. Dominus Leupenius, waar Vondel 't zo te kwaad mee had, decreteerde kort weg: ‘Hier staat te verbeeteren het gemeene misbruik, door onbedachtsaamheid opgenomen, als men seggt, onsen vaader, uwen wille, daar men moet seggen, onse vaader, uwe wille’.Ga naar voetnoot3) Dit gebruik was algemeen, zegt hij. Dat maakt zijn wanwijsheid te erger? Wáar was dat zeggen. Willem Séwel zegt eveneens in zijn Spraakkonst: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||
‘het is oninschikkelijk dat men zegt: Dien vroomen man sprak 'er niet een woord tegen: hoewel dusdanig een wanspraak zeer gemeen is in zekere voorname Stad van Holland.’Ga naar voetnoot1) En evenzo Ds. Lambertus van Bolhuys nog in 1793: ‘In dezen 1e naamval moet nimmer den zijn; derhalven niet den Apostel zegt, maar de Apostel zegt.’Ga naar voetnoot2) Men weet hoe men nu in alle Spraakkunsten, voor Noorden ook voor Zuid-Nederland, met instemming van alle Vlamingen, dekreteert: alleen de, als 't subjekt is!
Den had men dan voor het objekt. Maar de Twespraeck van 1584 geeft nog op: den man of de man, maar ook de of den vrouw. Bij Hoofts Waernemingen is dit stilzwijgend al den in 't masc. en de in 't fem.Ga naar voetnoot3) Maar zegt Ampzing in 1649: ‘Het schijnt ook wel dat de aenklager, en afnemer (= acc. en abl.) der mannelijke woorden zomwijlen soeter vallen naer de wijse van den noemer (= nom.) uytgesproken, insonderheyd met een bij-worpig woord te saem gevoegd: en noch met-namen met het oneygentlijke Ledeken een gebruykt: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||
ik sie daer de man, hij komt met de man: ik sie daer de selve man, ik houde hem voor de selve man: ik sie na een vroom man uyt: ik ken hem voor een vroom man; voor dat men soude zeggen: ik sie daer den man, hij komt met den man, ik sie daer den selven man, ik houde hem voor den selven man: ik sie na eenen vroomen man uyt, ik ken hem voor eenen vroomen man. Maer ik achte dat onse Hollandsche verkortinge en af-bytinge hier van oorsake is, en dat sulke onse gewoonte dat onse oren ook daerom best doet gevallen en meyne over sulkx, dat wij onse monden en oren liever aen regelen behoren te gewennen, en dat wij daerom in sulke manieren van spreken matig moeten wesen, om den vasten regel niet te verbreken, tot noodig en zierlyk onderscheyd der gevallen.’ Presies, in dit laatste zit 't eigentlik! Dat weglaten van de n komt mij voor, zegt Kluyt in 1759: ‘niets anders te zijn dan wantaal, meer eigen aan die genen, die gewoon zijn te zeggen, ga naar de bakker op de hoek’Ga naar voetnoot1) - d.w.z. aan alle Hollanders ten noorden van de Rijn! Zoals Adr. Verwer in zijn Linguae Belgicae Idea Grammatica van 1707 meedeelt.Ga naar voetnoot2) Bij de Kluchtdichters vooral, maar ook bij Jan VosGa naar voetnoot3) mist men de n's dan ook in de regel. Maar dat mag niet; de naamvallen moeten toch onderscheiden? Daarom is 't nog al sterk - maar Lambert ten Kate stond hoog voor zijn tijd - dat deze in zijn geleerde Aenleiding van 1723 bij een de uitgang -en wel wil weggelaten zien. Wat hebben ze daar tegen geprotesteerd; Huydecoper en Zeydelaer, en zovele anderen; tot in onze tijd nog toe doen 't velen! De n mocht niet weg. En dan beriepen ze zich, met een schijn van geleerdheid, op een vroeger taalperiode. Je vond toch die n ook in de oudere taal. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||
En toch, ondanks dat beroep op ouder spraakleer, en ouder taaltoestand, is 't gescheiden houden van de en den, van een en enen, als subject en object, niets anders als Grammaire Raisonnée: liefst een dooreenmengen en willekeurig vaststellen voor 't algemeen van wat in twee onderscheiden dialekten, in 't Noordwesten, en Zuid, en Zuidoosten van ons land leeft. Maar de naamvallen moeten immers in de algemene taal toch onderscheiden! Men moet aan het losse woord, dat uit het zinsverband geabstraheerd is, kunnen zien in welk betrekking het stond. 't Is nog altijd: de schrijfwoordvormen zijn de grondsténen van de taal: de taal bestaat uit losse schrijfwoorden. De schrijvers hielden zich niet aan die regels en houden zich noch vaak er niet aan. Noch Vondel, noch Hooft, noch Huygens, noch Cats, noch Bilderdijk, noch Da Costa, noch Herman Gorter, van Deyssel, of wie ook.Ga naar voetnoot1) Maar laten zij die n weg bij 't object, dan heet het dat zij 't woord vrouwelik maken! En - die 't doen in hun spreektaal - en dat doet elk beschaafde Nederlander bijkans zonder uitzondering bij alle woorden; - die heten ‘slaplippig’! Arme Engelsen! Die helemaal die n niet meer hebben! Merkwaardig is daarbij dat anderen dezelfde Engelsen niet slap-, maar stijf-lippig noemen. En die dat doen, horen onder de eerste taalkenners. 't Niet zeggen van de n heeft dan ook met slaplippigheid of slaptongigheid zoals anderen beweren, natuurlik niet te maken. Men weet dat de n een neusklank, een nasale is! | ||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||
Maar terug tot de Grammatici. ‘Geef het den armen menschen’ is nu 't voorschrift van de schrijftaalspraakkunst. En werkelik, hierover zijn de oudere het meer eens dan over wat anders. Meest schrijft men de n van de direkte bepaling in de Pluralis. De Twespraeck van 1584 heeft in alle geslachten de of den mannen, vrouwen, dieren;Ga naar voetnoot1) de vorm op n echter bij alle voornaamwoorden, except die, wat mogelik een drukfout is.Ga naar voetnoot2) Ook Hooft in zijn WaernemingenGa naar voetnoot3) en van HeuleGa naar voetnoot4) in 1626, en KokGa naar voetnoot5) in 1649, en LeupeniusGa naar voetnoot6) in 1653 is voor deze -n. En ook Adriaen Verwer in 1708.Ga naar voetnoot7) Maar van Heule, de mathematicus, wil nog wat anders ook: ‘In den Gever (= dat.) hebben de Byvoeglicke woorden eene N op het eynde, als den dooden menschen, den Edelen mannen, maer indien men van de Byvouglicke woorden de N in den Gever afnaeme zo zoude dit Geval van de andere Gevallen, ende ook van het Eenvoudig onderscheyden zijn, dan zoudemen in den Gever hebben den goede menschen, den Edele mannen, zo wort de Noemer, Baerer, ende Gever (= nom., gen., dat.) bynae zo wel by ons als by de Latynen ofte Grieken (!) onderscheyden.’Ga naar voetnoot8) Anderen wouën verschil tussen 't mannelik-onzijdig en vrouwelik aangeven. En zo geeft dan Hubert, in de Waerschouwinge voor zijn Psalmen Ao. 1624 op: den mannen, dieren, maar de vrouwen. Dit komt door 't idée dat men toen had: n is 't kenteken van 't masculinum en neutrum, de e van 't femininum. Voor ‘den mannen, dieren’, naast ‘de vrouwen’ is ook Hoogstraten klein-honderd jaar later. Alleen in 't femininum mag men ook der schrijven, als men wil. Ook zijn er die toelaten, dat de n niet geschreven wordt; Lambert ten Kate in 1723, b.v., maar in gemeenzame stijl. En in alle stijlen: ‘den groote mannen’, hoewel 't ‘oulinks ook den grooten mannen’ was.Ga naar voetnoot9) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||
Dat volgt ook Bolhuys na in 1793: die naast de, voor 't mannelik en onzijdig: den, en voor 't vrouwelik der stelt.Ga naar voetnoot1) De reden is duidelik. Dan was er verschil in naamval! Nu heeft men weer vastgesteld wat ten Kate in zijn tijd als ‘oulings’ regel noemde. Mischien omdat de meeste grammatici er vóor waren, en dit den in hoogdravende stijl als regel aangaven.
Over 't belanghebbend of meewerkend voorwerp, of ‘dadelike bepaling’ of hoe men dat noemen wil, meld ik dat de Twespraek van 1584 ook voor 't vrouwelik en onzijdig een n noteert; dus: den here, vrouwe, diere! Van Heule in 1626 vindt wat nieuws voor 't fem. uit; en wel ‘de ofte der ofte ter. ‘Merk’ - zegt hij - ‘bij eenige Ervarenen wort het Ledeke De des Vrouwelicken geslachts Der in den Gever gestelt, om dat het Geval van den Gever, nootzaekelic (!) behoort (!) uytgedrukt te worden, maer om dat het Ledeken De, in den Baerer Der heeft, zo vereyscht de gelegentheyt der zaeke, dat de Buyginge in den Baerer ende in den Gever verscheyden zij, daerom hebben wij in den Gever Ter gestelt, alhoewel het woordeken Ter zomwijlen in eenen heelen anderen zin gebruykt wordt.’Ga naar voetnoot2)
Wil men duideliker bewijs van taalmakerij?
Hooft vindt dit anders nog wel aardig. Hij wil zo iets voor 't mannelik ook. Ergens ‘in een oud manuscript’ las hij: ‘Menighe Ryme zoo is gemaeckt,
Die ter ziele luttel smaekt.’
Hier stelt de Dichter voor Artikel in Datif Foeminyn Ter, als men nu in Datif masculin ten stelde, zo waer daer onderscheidt tussen den Datyf en Accusatyf gevonden in Masculyn & Foeminyn.Ga naar voetnoot3) Men vond dit zeker wat al te kras! En heeft het niet overgenomen! | ||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||
Zo stelt Hooft in z'n Waerneming voor in plaats van hem als belanghebbend voorwerp hum te nemen, ‘om hem te onderscheiden van de Accusatyf.’Ga naar voetnoot1) Dan ‘zweemde aldus de singelaer na den Pluraelen’, zeit-ie! Ook dit heeft men maar gelaten voor wat het was! Evenals him dat KokGa naar voetnoot2) in 1649 er bij opgeeft!
Over hun en hen in 't meervoud moet ik wat breder uitkomen, dat is een grote warrommel. Te meer omdat men ook nog verschil maakt tusschen heur, haar, ze met hun en hen. De Twespraeck van 1584 geeft voor 't mann. alleen op hen of henluyden, en met een voorzetsel van hun of hunluyden.Ga naar voetnoot3) Van Heule in 1626 dekreteert hun, naast het object hen; met een voorzetsel schrijft hij van hun. Ampzing in 1649 houdt zich ook hieraanGa naar voetnoot4); alleen als toonloos suffix geeft hij als voorwerp ze: ik hebse (de mannen) gezien. In 't zelfde jaar geeft Kok zijn Nederduitsche Letterconst uit, en daarin vindt men als voorwerp haar, ze oft hen, naast hun als dadelike bepaling.Ga naar voetnoot5) In 1653 schrijft evenwel Leupenius in alle gevallen hun voor! En ook mag ze gebruikt. Kent deze grammaticus dus de vorm hen niet - hij is Noordnederlander - Bolognino, een Antwerper Canonic, die in 1657 een spraakleer uitgeeft, kent niet anders dan hen!Ga naar voetnoot6) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||
Ten Kate in 1723 geeft willekeurig hen of hun in alle gevallen. Dat vindt Ds. Alberthoma in de Voorrede van zijn Mengeldichten niet in de haak. Die schrijft overal hen. Want in 't enkelvoud is 't hem. ‘Waaruit schijnt te volgen dat men in het meervoud ook gevoeglijkst schrijve hen.’ Waarop Zeydelaar in 1772 aanmerkt: ‘in sommige Districten van ons land, inzonderheid in Gelderland, zegt men: hum voor hem’; - die heeft dus 't zelfde soort argument; - en vervolgt-ie: ‘evenals nu van hun verwandelt kan worden in hunner, zo moest van hen opleveren henner,’ en dat is er niet!Ga naar voetnoot1) Ook mag ze gebruikt. Bolhuys stelt in 1793 weer: hun naast hen, en van en aan hun. En zo is 't gebleven, behalve dat na een voorzetsel men de zogenaamde accusatief heeft gedekreteerd!
Voor 't vrouwelik geeft de Twespraak van 1584 als object haar en haarluyden, op; en ditzelfde als dadelike bepaling; ze is alleen fem. object. Van Heule dekreteert heur en heurlieden. Kok voegt er zeGa naar voetnoot2) bij voor 't object; maar als dadelike bepaling heeft hij hun. Leupenius schrijft weer voor alle gevallen in 't fem. heur, en dit hierom: ‘om dattet naerder bijkomt met het mannelijke hunn, als ook tot onderscheid van het bijvoeuglijke, dat wy schrijven haar, en niet heur.’ Als object ook ze. Ten KateGa naar voetnoot3) heeft haer en heur in 't fem. voor alle gevallen; en ‘in nadruk ook wel haerlieden’ evenals bij 't masc, Maar dit alleen in hoogdravende en deftige stijl. ‘Dog in 't gemeenzame,’ zoals hij 't noemt: haer; maar dit ook voor de andere geslachten. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||
Haer kent Bolhuys alleen voor 't vrouwelik. Merkwaardig is de bijvoeging: ‘haar en heur is maar een verschillende tongval.’ Dus daarom geeft hij 't laatste niet op! Hij schreef ook voor Noord-Nederland zijn Spraakkunst. Had hij dat nu ook maar geweten van hun en hen; dan was hij de eerste geweest die ons dit laatste bespaard had!
Haar is sedert die tijd voor 't fem. in de Grammaire Raisonnée gebleven!
Nauw hing vroeger hier mee samen hoe 't bezittelik voornaamwoord moest wezen. Die heur als pron. pers. opgaven, ik citeerde Leupenius straks al, stelde vaak haar als pron. pross. Maar laat-we bij 't begin beginnen. De Twespraeck geeft de meervoudige bezitter niet op.Ga naar voetnoot1) Wel: zijn en haar voor de enkelvoudige bezitter. Van HeuleGa naar voetnoot2) in 1629 geeft haer voor de pluralis. Maar stelt voor 't fem. heur voor, ‘zo kan men het onderscheyt welk de Latijnen in die woorden maeken, (!) ook mede bequaemelic onderscheyden.’ Dus: Haere Vaders Patres Eorum. Heure Vaders Patres Earum. AmpzingGa naar voetnoot3) stelt dit laatste net zo vast, maar hun, niet haer voor 't mannelik! Hij zegt: ‘So word van eenen man gesegd: het is sijn vader, sijne moeder; van veelen, hun vader, hunne moeder, van eene vrouw, haer vader, haere moeder, van veele heur vader, heure moeder.’ En nog: ‘de leeuwen loeren in hunne holen, de sonne steekt met haere stralen, de koeijen scheren het gras met heure tanden.’
Is dit niet netjes alles onderscheiden aangeduid? Wat 'n taalverrijker was deze man! Stel daartegen nu de Antwerper Bologni, wat 'n taalverarmer! | ||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||
Die geeft voor 't sing op: ‘heuren boek oft heur boeken; ende als men spreckt van 't gene dat an veule toe komt, 't zij vrouwen 't zij mannen, salmen seggen, by exempel, hunnen boec, oft hun boecken.’Ga naar voetnoot1) Leupenius geeft alleen voor een enkele bezitter zijn en haar; van een meervoudig bezitter spreekt hij niet. Ten Kate in 1723 schrijft als antwoord op de vraag: ‘hoe verkiesje (!) die (pronomina) te onderscheiden?’ ‘De mannen of de kinderen namen hunne kleederen, wordende dit hunne voornamelijk in Deft. of Hoogdr. stijl of ook wel tot duidelijker onderscheid gebruikt. Dog ons Haere (of Heure) - hij maakt hier dus geen onderscheid! - ‘ziet niet alleen op een Enkele, maar ook op meer als eene Bezitster, als De Vrouw stak hare hand uit... en wederom: De Dogters volgden hare (of heure) moeders.’ Maar ook, in gemeenzame stijl vooral: ‘De mannen, vrouwen, kinderen hieven hare handen opwaerts ten Hemel!’
Nog al gemeenzame stijl zo!
't Verschil tusschen hun en haar voor 't plurale handhaaft ook Hoogstraten-Outhof en Hoogstraten-Kluyt; en van Bolhuis, en al onze schrijftaal-grammatici!
Men maakt tans een onderscheid in de Imperatief tusschen doe en doet, op schrift wel te verstaan. Want de beschaafde Nederlanders wisselen de vormen met en zonder t geregeld, evenals dit in de ME. al gebruikelik was. 't Verschil van nú kan ik nog niet aangeven. Meest gaan ze door elkaar en zijn dus dubbelvormen. Maar in de ME. en later, schijnt in de spreektaal, zoals prof. RoordaGa naar voetnoot2) al opmerkt in 1858, de vorm met t de nadruksvorm geweest. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||
En nu de heren grammatici? Zoeken ze er naar waarom men nu dit, dan dat zei? Wel nee. Veel makkeliker is te zeggen: tel est mon bon plaisir! Van HeuleGa naar voetnoot1) in 1626 schrijft: heb ofte hebbe gij. En: Hebbet gylij, Zyt ofte waest gy. En: Dat Gylij zijt. Huber voor z'n Psalmen in 1624 geeft op: Gij looft God, en: lovet God. En ook: Geef ofte Geeft my en gevet my, So mede kom, bidd, smeek, ofte smeekt gy, in 't meervoud, komet, biddet, smeeket gy, etc.Ga naar voetnoot2) Ampzing komt dichter bij Hubert dan bij van Heule. In de indicatief schrijft hij: gy spaert, en gy spaert, gy buert, gy bueret - gy geeft, gy gevet - gy gaft ofte gaeft, gy gavet.Ga naar voetnoot3) Men mag hier uit opmaken dat hij de imperatiefvormen net zo in schrift onderscheidde. Kok in 't zelfde jaar geeft evenwel lees, schrijf, min, vraagh, of min du, naast mint ghy; wees du, naast weest oft zyt ghy enz.Ga naar voetnoot4) Leupenius in 1653 heeft voor du 't pronomen gy: leer gy, geef my dat.Ga naar voetnoot5) Verwer in 1708 weest of syt gy en weest of syt gylieden, stelt gy, stelt gyl.Ga naar voetnoot6) Maar hij voegt er bij: regelmatig (!) moest het wezen: willet gy, singet gy, in de singularis echter! Dichters zetten wel eens stell', sing', maar dat mag in proza niet. Dan kwam er verwarring met de 3e persoon. De grammatici namen op voorbeeld van de Latijnse Spraakleer ook een 3e persoon Imp. ‘ging' hij’ aan! En als dichters deze vorm koom' kinderen voor koomt gebruiken, dan is dit een soloecisme, een persoonlike term van een dichter, die - - ongepermitteerd is. Ten Kate maakt op: gae en gaet!Ga naar voetnoot7) En zo ook Kluyt in 1759: ‘de schooljongens zeggen da | ||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||
mihi librum geef mij 't boek, als zij tot een spreken, maar tot meer: date geeft!!’ - En dus - evenzo moet het in 't Nederlands!
En zo leren sommige grammatici 't nog. En - geven dit dan een wetenschappelik vernisje met - ‘zie de oudere taal’! Maar - welk goed Taalkundige laat ouder taal - en etymologie - gelden als te regelen de nu-taal?! niet?! -
(Wordt vervolgd.) B.H. |
|