Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Opmerkingen over Nederlandse versbouw.
| |
[pagina 48]
| |
een Sint-Nikolaas- of bruiloft-stemming met sukses beoefenen kan. Dan zou een schooljongen in staat zijn om de ‘onregelmatigheden’ van een dichter te ‘verbeteren,’ zijn verzen ‘vloeiender,’ en dus technies-beter te maken. Als Vondel schrijft: ‘En 't werkt als jonge wijn, die tot de spon uitbarst’ dan heeft ‘uit’ een veel te zwaar accent. Waarom maakte hij het niet ‘vloeiender’ door te schrijven: ‘uit de sponne’ barst? Dat ligt toch nogal voor de hand! Staring schrijft: ‘En goud is 't breed portaal! Goud zijn de binnenzalen.’ Dat is een hortend vers. Een kind kan het verbeteren; men leze eenvoudig: ‘van goud de binnenzalen.’ Nu zal men mij tegenvoeren: ‘Zo dom redeneert niemand. Ieder ziet wel in, dat de bovenstaande verzen door die verandering verslapt en bedorven worden. De regels geven maar een dood schema, geen criterium voor een goed vers, want het spreekt vanzelf dat Vondel meer techniek had dan Cats; Verwey en Van Eeden juister vers-begrip dan Ten Kate.’ Toch meen ik dat de gebrekkige theorie, onder klassieke invloeden ontstaan, veel verwarring in de hoofden gesticht heeft, en nog sticht. Wanneer Van Lennep in een brief aan Ten BrinkGa naar voetnoot1) de achttiende-eeuwse dichters prijzende, zegt: ‘en ik zet het onzen hedendaagschen poëten - ten Kate uitgezonderd - om zulke verzen te schrijven,’ dan verwondert het ons niet dat hij Ten Kate boven Potgieter stelt. Maar van een man als Vosmaer, die in veel opzichten tot de ‘modernen’ behoort, zou men iets anders verwachten. In zijn Vlugmaren III, 80 (1875) maakt hij aanmerkingen op Hoogvliet's vers: ‘Die van de kaken op de blanke borst afvloeit,’ en wil dat ‘vloeiender’ maken door te lezen ‘op de blanke schouders vloeit.’Ga naar voetnoot2) Op dezelfde lijn ligt zijn kritiek op Perk's verzen, die door Kloos zo onbarmhartig aan de kaak gesteld is.Ga naar voetnoot3) Volgens Vosmaer waren de verzen: | |
[pagina 49]
| |
‘De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed,’ of: ‘Klinkt helder op, gebeeldhouwde Sonnetten!’ techniesgebrekkig. Vosmaer is, ook als dichter, niet de eerste de beste. Als we dus bij hem dat misverstand aantreffen, dan is het zeker vrij algemeen geweest. En het is nog lang niet verdwenen. In de Kleine Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Kuipers leest men o.a. over de 18de eeuw: ‘de versificatie is over het algemeen goed, maat en rijm zijn veelal onberispelijk’ (blz. 151); over Lucretia Wilhelmina van Merken: ‘de vorm harer verzen is onverbeterlijk’ (blz. 154); over Feitama: ‘Het platste proza kreeg onder zijne handen den vorm van onberispelijke verzen’ (blz. 160). Van dit standpunt is de vorm van Vondel's verzen, zoals we zien zullen, inderdaad ‘niet onberispelik’, en voor ‘verbetering’ vatbaar. Hoe moet de leerling daarmee rijmen dat Vondel toch een veel groter dichter is? Toen ik hierin voor mij zelf tot helderheid trachtte te komen, moest ik eerst de oorsprong van de doktrinaire theorie nagaan. Bij onze schoolboekjes lag het voor de hand aan Duitse modellen te denken, maar het was toch niet onmogelik dat ze teruggingen op de twee uitvoerige werken over dit onderwerp, de Proeve eener Hollandsche Prosodie van Kinker (1810) en de Verhandeling over den Nederlandsche Versbouw van Prudens van Duyse (1854). Het boek van Kinker was mij een ware verrassing. Zelden ademt een wetenschappelik werk dat een eeuw oud is, een zò frisse geest. Al kunnen wij zijn theorie niet meer aanvaard en, er zit zoveel juiste taal-waarneming in, dat hij ook nu nog tot gids kan strekken. De uitvoeriger Verhandeling van Prudens van Duyse is in zekere zin een teruggang. Met loffelike ijver heeft hij veel materiaal verzameld, maar zonder Kinker's talent, en zonder Kinker's juist taalbegrip. Toch is ook uit dit boek veel te leren, wat betreft de historiese biezonderheden. Maar principieel behoeft het dringend herziening: een standaardwerk is het niet. Nu zijn er betere hulpmiddelen bij het bestuderen van dit onderwerp. In de eerste plaats wil ik wijzen op de helder | |
[pagina 50]
| |
geschreven Primer of English Verse, chiefly in its aesthetic and organic character, door Hiram Corson (Boston 1901). Onmiddellik gaat deze schrijver er van uit dat de versleer niet alleen te maken heeft met het metriese schema, maar dat tot de dichterlike expressie samenwerken: ritme, metrum, stanza, rijm, assonnance, alliteratie, melodie en harmonie. Hij gebruikt een aardige vergelijking: evenals de schilder een landschap, dat bij koele beschouwig allerlei afzonderlike indrukken geeft, soms als een harmonies geheel ziet, zo wordt taal tot poëzie door een ‘unifying process.’ Bij Corson vinden we een heilzame afkeer van doktrinarisme. ‘Hier zijn proeven uit onze beste dichters,’ zegt hij, ‘uit Shakespeare, Tennyson, Wordsworth, Milton en Chancer. Luister nu goed naar hun ritmen, dan zullen we eens nagaan welke regels daarin te vinden zijn. 't Is best mogelik dat een vers uitstekend geskandeerd kan worden, terwijl het toch slecht is. Dat zijn dode produkten van “literary skill”; er ruiste geen muziek in de ziel van de dichter; het “combining principle,” de melodie, ontbreekt.’ Vooral methodies is dit dus een voortreffelik boekje, het zal ons ook bij de volgende opmerkingen telkens van dienst zijn. Leerzaam is ook de zeer beknopte Metrik in de Deutsche Poetik van K. Borinski (Sammlung Göschen). Juist in deze korte samenvatting openbaart zich de meesterhand, die het onderwerp beheerst; de volle nadruk valt hier op de samenhang tussen verskunst en muziek. Van de uitvoerige werken die Borinski vermeldt, heb ik alleen de Deutsche Verslehre van O. Schmeckebier geraadpleegd. Hoewel dit boek begint met een juiste uiteenzetting van het verschil tussen het Griekse en Germaanse vers, en zelfs van het begrip ‘versvoet’ niet weten wil, geeft de schrijver te veel toe aan de neiging om tot een afgerond systeem te komen. Dientengevolge stelt hij soms regels op, waartegen volgens hem gezondigd wordt door Heine, Platen, Schiller of Göthe. Zulke ‘regels’ hebben a priori iets verdachts. Maar naast de verwante Germaanse talen, die uiteraard voor een vergelijking het eerst in aanmerking komen, mag de Franse metriek niet verwaarloosd worden. Men vergete | |
[pagina 51]
| |
niet dat onze letterkunde van de Middeleeuwen af, sterk onder Franse invloed stond. De Dietse schrijvers verstonden merendeels Frans. Daar zochten ze de modellen ter bewerking of vertaling. Bij de opbloei der renaissance waren Ronsard en de Pléiade de leermeesters voor de verskunst. Vondel was juist tijdens zijn eerste techniese oefeningen een groot bewonderaar van Du Bartas; Hooft had al vóór zijn Italiaanse reis de blik naar het Zuiden gericht. In de achttiende is de superioriteit en de heerschappij van het Franse vers onaangevochten. Een duidelik overzicht van de Franse versbouw geeft het boek van Charles Aubertin: La versification française et ses nouveaux théoriciens. Les règles classiques et les libertés modernes. (Paris 1898). Mijn bedoeling is niet, met gebruikmaking van deze hulpmiddelen, een ‘proeve van Nederlandse metriek’ te leveren - daarvoor heb ik mijn onderwerp niet genoeg in de biezonderheden bestudeerd - maar door een samenhangende reeks kritiese opmerkingen de weg te banen voor een grondiger onderzoek.
* * *
Het klassicisme heeft aan de juiste beschouwing van de Germaanse prosodie eeuwenlang in de weg gestaan. Evenals onze spraakkunst op Latijnse leest geschoeid werdGa naar voetnoot1), moest de theorie van het vers pasklaar gemaakt worden voor de schema's en definities die bij Grieken en Romeinen golden. Wat daar niet in wilde passen: het Middeleeuwse vers, het volkslied, de rederijkerspoëzie, werd als minderwaardig verworpen. Aan Kinker komt de eer toe, daar voor 't eerst mee gebroken te hebben. Dat is des te merkwaardiger, omdat we hem op de eerste bladzijde al als een volbloed klassicus lezen kennen. ‘Zonder onbillik | |
[pagina 52]
| |
te zijn,’ zegt hij, ‘kan men niet nalaten aan het Grieks en Latijn de voorkeur te geven boven het Hollands. Dat zit voornamelik in de meerdere welluidendheid. De tegenwoordige talen lijden soms aan “laffe verwijfdheid en eentoonigheid,” en zouden eerst in “musicalische talen” hervormd moeten worden.’ Wat meer is, zijn boek heeft tot doel, te onderzoeken inhoever het ritme en metrum der ouden in onze poëzie ingevoerd zouden kunnen worden. De langademige tietel luidt namelik: Proeve eener Hollandsche Prosodia, oordeelkundig getoetst aan de uitspraak onzer taal, door het beschaafd gedeelte onzer natie, en toegepast op het rythmus en metrum der ouden, in zoo verre beiden in onze hollandsche dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd (Amsterdam 1810). Maar wanneer we even doorlezen, blijkt niet alleen dat zijn scherpzinnigheid de problemen uitstekend weet te stellen, maar ook dat hij met zijn taalbeschouwing al zijn tijdgenoten vooruit is. Daarom laat ik hier een beknopt overzicht van dit merkwaardige boek volgen. Kinker begint met er op te wijzen dat men uit elkaar moet houden: metrum en rythmus. De prosodie van het Grieks en Latijn is ons niet volledig bekend omdat we het ritme niet kennen. Kinker maakt al de juiste opmerking dat de Grieken met hun accent ‘de hoogte of laagte des toons in de uitspraak uitdrukken.’ Ook in het Nederlands moet men metrum en ritme scheiden: het eerste bepaalt de ‘hoegrootheid der lettergrepen,’ het tweede ‘de klank en uitspraak der woorden en volzinnen.’ Dit ritme is in de natuur der talen gegrond; in de dode talen is het voor ons verloren gegaan. De prosodie moet dus niet alleen regels geven voor ‘langheid of kortheid der lettergrepen,’ maar beschouwt al wat ‘tot het toonkundige van eene spraak behoort.’ Dan vergelijkt hij het spreken met het zingen, en vooral met het recitatief. Zonder de prosodie is eigenlik geen spraakkunst volledig.Ga naar voetnoot1) Evenmin als de | |
[pagina 53]
| |
‘Taal-leeraar’ dwingt de ‘Spraak-leeraar der Natie voorschriften op.’ De norm voor de beschaafde uitspraak moet zijn het spreken van de beschaafde Nederlanders.Ga naar voetnoot1) Na deze inleiding komt hij tot de verdeling van zijn stof. De Toonkunde moet de leiddraad zijn. Daarin ligt opgesloten: de Melodie en de Maat- of Tijdkunde; het eerste element wordt behandeld in De Toonkunde der Spraak (blz. 39-139); het tweede in De Maatkunde der spraak. De taal heeft zich een eigen melodie geschapen, die zich ‘ongevoelig, maar tevens eigenaardig met den gang der gedachten en uitdrukkingen in de gesproken taal verbindt.’ Regels behoeft men daarvoor niet te leren: een spreker vergist zich niet; bij het lezen bestaat juist de kunst ‘in het overbrengen en toepassen dezer Spraakmelodie.’ Dan volgen aardige waarnemingen en opmerkingen over de zinsneden, de kracht van de leestekens, ‘over de hoedanigheid der zegging,’ en over het muzikaal accent in levendig of hartstochtelik spreken. Bij ieder mens is de toonleiding verschillend. Daaraan is iemand even goed herkenbaar als aan het gehalte van zijn stem. Kinker's uitvoerige beschouwing over ‘De Toonkunde der letters,’ over het karakter en de uitwerking van klinkers en medeklinkers kan ik hier laten rusten; het komt mij voor dat hier weinig koren onder het kaf der fantazie schuilt. Over de Maatkunde der Spraak handelt dus het tweede gedeelte. Er moet in de melodie een zekere evenredigheid zijn. Een gelijkmatige afdeling van de tijd is voor 't gehoor hetzelfde als een gelijkmatige afdeling van de ruimte voor 't oog. Ook de maat heeft evenwel meer overeenkomst met | |
[pagina 54]
| |
het recitatief dan met de zang: 't is meer de evenredigheid in het vrije schoon van een bloem dan in een bouwkundig geheel. Alleen uit dit gezichtspunt is de aard van de versmaat te beoordelen. Ook in het proza is er maat, maar minder streng: er moet een gemakkelike, ongezochte overgang zijn van de eene klemtoon op de andere. Dit geldt ook voor verzen. ‘De zangrijkste versmaat, vers voor vers genomen, is laf en smakeloos, als de zinsneden lam zijn, en de opvolging der klemtoonen zonder eenige verscheidenheid is.’ ‘Die maat, welke de verzen aan de welluidendheid van het proza ontleenen, kunnen wij meer gevoegelijk het Rythmus, die welke zij van de voetmaat ontvangen, het Metrum noemen.’ Daarin vindt de schrijver aanleiding om te onderscheiden de metrische en de rythmische Maatkunde. 1o De metrische Maatkunde. Uit deze afdeling blijkt duidelik Kinker's tendenz; maar tegelijk, dat de prosodie minder eenvoudig en veelzijdiger is dan men gewoonlik meent. Vandaar ook hier nuttige en leerzame opmerkingen. Alle lettergrepen zijn niet even lang. Onder invloed van tempo en ritme is deze lengte of kortheid evenwel betrek kelik. ‘Een geoefend gehoor, nogtans, stelt zich dezen tijd als volstrekt voor.’ Een scheiding in lange en korte lettergrepen is willekeurig: er bestaat grote verscheidenheid in trapsgewijze opklimming. De Griekse regel is dus voor ons onbruikbaar, want elke taal heeft zijn eigenaardigheden. De zaak moet voor onze taal zelfstandig onderzocht worden. Maar dit is ook nodig, want als we alleen op het accent afgaan, dan ‘loopen wij gevaar, verzen te maken, wier drukkende zwaarte of vervliegende ligtheid het zangkundig gehoor moeten kwetsen.’ Vergelijk eens de volgen verzen: ‘Uit 's áfgronds kólk vliegt ze óp als 't wóeste en 't grúwzaamst spóok.’
en Zij ís bemínnelíjk en óverál te húis.’
Is dat dezelfde versmaat? Bij Feitama en Feith vindt men dergelijke onbehoorlik lange verzen. Als de dichters | |
[pagina 55]
| |
dit niet door hun tact wisten te vergoeden, en zich een eigen Prosodia schiepen, zou het er met de welluidendheid allerdeerlikst uitzien. Het gewone accent-vers eist weinig vaardigheid; daarmee maken de Hollandse verzenmakers het zich wel wat te gemakkelik. ‘Zoo dra echter de Dichters meer vuur en leven in hun Metrum, meer kracht en verscheidenheid in hun Rythmus, meer toonvallen en cadansen in de afdeelingen hunner verzen invoeren, en zich minder aan de strenge maatslagen (ictus) der klemtoonen willen verbinden, in navolging der toonkunstenaars, die dikwijls, met het schoonste gevolg, hunne toonkundige Rythmen tegen den val der maat doen indruischen, dan wordt het meten der lettergrepen belangrijker dan het tellen der klemtoonen, dan neigt zich de smaak allengs en bijna werktuigelijk, naar Metrum en Rythmus der Ouden.’ Men ziet dus wat Kinker's bedoeling was: het accentvers geeft geen maatstaf, al weten goede dichters er intuïtief veel van te maken. Beter is het, de grondslagen te leggen voor een nieuw systeem. Daarom gaat hij alle lettergrepen verdelen in niet minder dan 27 hoofdklassen naar hun lengte: de 8ste, 9de en 10de vormen dan de ‘middelsoortige lettergrepen,’ die tusschen de lange en korte in staan. Maar daarbij gaat hij na, welke afwijkingen en uitzonderingen door de klemtonen bewerkt worden. Immers het accent kan een korte lettergreep lang maken, vooral in veellettergrepige woorden. Hij doet dus een poging om dit onder een aantal regels te brengen, en daarmee zijn systeem te voltooien. Daarna gaat hij over tot de | |
Rythmische Maatkunde.Het metrum zou door voortdurende herhaling voor het oor vervelend worden; het ritme brengt er afwisseling in. Mooie ritmen kan ook het proza, dat welluidend wil zijn, niet ontberen; men lette op de kunst van de redenaar. Een goed dichtstuk moet dus ook ritmies goed klinken. ‘Vondel, Hoogvliet en Feitama hebben de kracht dezer vereeniging van Rythmus en Metrum duidelijk gevoeld, en er dikwijls een gelukkig gebruik van gemaakt.’ Als voorbeeld | |
[pagina 56]
| |
ontleedt Kinker de volgende verzen uit Vondel's Noach: ‘Voelt ge noch den steenrotsgront niet daveren?’
‘De gantsche staatsie is aan 't klauteren en klaveren’
‘Ten hoogen berge op, om den jongsten watersnood t'ontvlien.’
Daarbij komt hij tot de konklusie, dat de eigenaardige schildering verloren gaat, als men naar het metrum leest, maar dat het biezondere van deze verzen juist zit in de passende ritmen. Hij waarschuwt er voor dat men in zulke ritmiese schoonheden niet louter toevalligheden moet zien: daarin openbaart zich juist het talent, al geeft de dichter er zich zelf geen rekenschap van. Het ritme van een vers is niet onder vaste regels te brengen. Wel kan men enige algemene gezichtspunten vaststellen: 1o vereist het onderwerp zoetvloeiendheid, dan moet het ritme niet al te zeer van het metrum verschillen. 2o In deftige stijl daarentegen is het dikwijls noodzakelik van het metrum af te wijken. 3o ‘In de taal der uitbarstende driften kan, behoudens echter de leiding en het scansum des gekozen Metrums, het Rythmus van hetzelve niet te veel verscheiden zijn.’ Nadrukkelik wijst Kinker er op, dat zulke afwijkingen niet beschouwd moeten worden als een zeker noodzakelik kwaad: ‘Zal de afwijking des Rythmus van het Metrum het gehoor gevoelig aandoen, dan is het noodzakelijk, dat beide opgemerkt worden.’ Immers, niemand zal ontkennen dat het in sommige gevallen een schoonheid is ‘dat het Rytmus van de woorden en zins-afdeelingen tegen het Metrum indruische.’Ga naar voetnoot1) De ritmiese maatkunde is dus een zeer voornaam gedeelte in de prosodie. Dit geeft Kinker aanleiding tot een beschouwing over accentuatie, die ook voor zijn tijd merkwaardig is. Hij heeft een geoefend oor voor de nuances van het zinsaccent, b.v. in een zinnetje | |
[pagina 57]
| |
als: ‘ik kan het niet doen.’ Na enige bladzijden, aan het rijm gewijd, gaat hij dan over tot de ‘Toepassing der Hollandsche Prosodia op het rythmus en metrum der ouden.’ Daarover zullen we later nog iets te zeggen hebben. Voorlopig was het ons te doen om een beknopt overzicht van het principiële gedeelte. Want al is Kinker's hoofddoel: een geheel nieuwe grondslag te vinden voor onze prosodie, als mislukt te beschouwen, zijn boek verdient allerminst de geringschatting van latere schrijvers, als Prudens van Duyse, die wat inzicht betreft, ver bij zijn voorganger achterstaat.
(Wordt vervolgd.) C.G.N. de Vooys. |
|