Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Nasaalvokalen in het Nederlands.Ik herinner mij niet in een Nederlandse klankleer gezien te hebben dat die werkelik bestaan. En ik zal nu geen tijd onnodig en onnuttig gaan besteden naar 't zoeken in verschillende boekjes of er ook misschien ergens in een nootje een opmerkinkje over staat. Dijkstra die met al zijn fouten en lacunes een zeer verdienstelike durchschnitts-voorstelling geeft van wat er vòòr de verschijning van zijn boekje door de Nederlandse fonetici gezegd en beweerd en vastgesteld was, - Dijkstra weet er niet beter op dan te zeggen dat er in 't geheel géén nasaalvokalen in het Nederlands zijn. (p. 3. § 7.) Onder die omstandigheden kan 't dunkt mij geen kwaad eens even aan te tonen dat die vokalen integendeel in de gewone dagelikse omgangstaal niet alleen wel eens een enkele maal te horen zijn, maar dat die zelfs onder zekere omstandigheden geregeld voorkomen. Het kan geen kwaad dit aan te tonen, zeide ik; beter, voorzichtiger, zou het zijn hier een woord als aan te stippen te gebruiken, want uit den aard der zaak kan ik alleen opgeven waar, wanneer mijn lezers ze horen kunnen als ze hun oren blieven open te zetten, - aangezien ik geen fonograaf-rollen met dit stukje mee kan zenden, waardoor 't werkelik aangetoond zou kunnen worden. Een algemene opmerking zet ik voorop. Nasaliteit is het gevolg van het naar beneden hangen van de huig, waardoor | |
[pagina 31]
| |
de luchtkolom van de neusholte mee trilt met die van een gedeelte van de mondholte òf met die van de gehele mondholte. In het eerste geval hebben wij de zogenaamde neusmedeklinkers: m, n, ng enz.; in het tweede de zogenaamde nasale vokalen, wel bekend uit het frans, of nasale ‘open’ konsonanten, - een minder voorkomend geval. Nu is het wel is waar een bekend feit ('t behoort tot het a.b.c. der fonetiek!) maar toch een feit dat in zijn onmiddelike en noodzakelike gevolgen, veelal uit het oog wordt verloren, dat de natuurlike, de gewone posietie, de rust-positie van de huig juist die is waar die slap naar beneden hangt, d.w.z. juist die waardoor nasaliteit voortgebracht wordt. M.a.w. dat elke niet-genasaliseerde klank dus een, al is het ook noch zo geringe, krachtsinspanning betekent, een afwijking van de natuurlike toestand, een actie, terwijl de nasaalklank dichter bij de natuurlike posietie staat. En als we dan opmerken dat nasale vokalen in de oudere periodes van de taal meer voorkomen dan in de nieuwe, en bovendien, wat ook van veel belang is, in dialekt meer, veel meer, dan in de zogenaamde ‘beschaafde’ taal, dan zien wij dat dit volkomen in orde is, dat wij feitelik niet anders konden verwachten. Het muziek-instument dat wij gewoonlik het menselik spreekorgaan noemen kan ook maar niet dadelik in al zijn perfectie bespeeld zijn geworden, - in de jongelingsjaren van de mensheid - en die worden door de niet zozeer ‘beschaafde’, door de niet zozeer ontwikkelde dialekt-sprekers nu noch gerepresenteerd - konden wij die bewegingen van de huig niet zo dadelik beheersen. Ja zelfs in het jaar onzer ontwikkeling 1904 staat de kontrole over onze spraakorganen lang niet zo hoog als het er op het papier uitziet. Altijd weer anticiperen wij posieties die wij ons eigelik verbeelden pas later te doen innemen, noch steeds blijven onze spraakorganen langer in 'n zekere stelling, dan wij ons in overeenstemming met het klankbeeld bewust worden. Als mijn lezers zich in deze consideratien hebben willen indenken, dan zullen ze begrijpen dat die van meer algemeen belang zijn dan alleen voor die kwestie van nasaliteit, en | |
[pagina 32]
| |
verder inzien wat die beschouwingen betekenen, wanneer wij ze toepassen op de vraag naar de nasaliteit in het Nederlands. En wel dit: dat men wel verre van zich te verwonderen dàt nasaal-vokalen voorkomen, men dit à priori verwachten mag, dat wij ze zeker noch veel in dialekt zullen tegenkomen en dat zij vooral, zo al niet uitsluitend, voor zullen komen in de gewone dagelikse omgangstaal, en dat hoe meer een spreker zich daarvan verwijdert, des te minder zal de nasaliteit op de voorgrond treden, om b.v. wanneer de spreker ‘lezer’ wordt onder de invloed van het schriftbeeld en ook wegens het groter duidelikheid vereisende karakter van de schrijftaal, geheel of zo goed als geheel, te verdwijnen. Ten eerste vinden wij dus sporen in verschillende Nederlandse dialekten. Ik spreek hier van sporen om dat dit de juiste houding aanduidt die schrijver dezes in deze zaak moet innemen. Sedert ik n.l. op die nasaliteit opmerkzaam geworden ben, heb ik 't feitelik slechts in één dialekt regelmatig gehoord, n.l. in het Gentse. Als karakteristiek voorbeeld wijs ik op de uitspraak die 't woord hebben hier heeft - de aspiratie en de b-articulatie zijn verdwenen, de vokaal is sterk genasaliseerd - ε̃ d.w.z. de klank is ongeveerGa naar voetnoot1) zo als die van 't fransch in, in insuffisant. 't Kan nooit kwaad 't uitdrukkelik te herhalen: natuurlik is dit slechts één geval, - juist omdat er geen eind aan de voorbeelden zou zijn, vermeld ik er niet een hele reeks - de nasalisatie is hier een gewoon verschijnsel; natuurlik dat in 't Gents (= g̊ε̃s evenals sε̃s = cents = centen) wat we straks als algemene regel voor 't ndl. zullen leren kennen, ook hier opgemerkt kan worden. Behalve voor de n kan men | |
[pagina 33]
| |
die nasalisatie ook elders horen; vgl. bijv. de mijn stadgenoten welbekende straat-roepGa naar voetnoot1): ε̃χtə bε̃rχsə ko͂l = echte Berg(en)se (steen)kool, waar de twee ε's en de ο duidelike nasalen zijn. Verder wil ik op 't Amsterdamse dialekt wijzen - ongelukkig heb ik dit in de laatste tijd te weinig gehoord om hier anders te kunnen doen dan te vragen of het verschijnsel dat ik op 't oog heb (in 't oor heb) en dat ik mij uit mijn jeugd herinner, niet ook met de nasaliteit in verband staat. Ik heb n.l. noch steeds een uitspraak van woorden als kan en man in mijn oor klinken die in een (niet dialektvrije!) Amsterdamse familie heerste waar ik als jongen veel aan huis kwam Ik zou die zo willen beschrijven dat de a daar zeer duidelik genasaliseerd was (en waar de n als mijn geheugen mij niet bedriegt, ook gepalataliseerd was) terwijl daarentegen in afwijking van het zo even genoemde sε̃s (waar de n-articulatie verdwenen is) de n wel degelik noch aangeslagen wordt. Ik zou dus 't woord als mᾶn, of met dat palatalisatie-element als mᾶη willen weergeven, de η = de franse gepalatiseerde n in règne. Een andere mogelikheid is kᾶin, d.w.z. een zeer zwak gediftongeerde nasale a mèt n-artikulatie. Misschien zullen Amsterdamse fonetici die eens willen onderzoeken, - als die klank in die tussentijd niet verdwenen is! Verder is het volkomen begrijpelik dat de in het West Nederlands voorkomende ə als overblijfsel van de en in niet-geaksentueerde lettergrepen, altijd of zo goed als altijd met een natuurlik zeer lichte graad van nasaliteit voorkomt. Zie mijn opstel over de m in pampier hiervoor p. 212 v.v. waar ik op het nasale karakter van die neutrale vokaal heb gewezen. Zo hoort men: dat wezə͂; latə͂; lopə͂; kokə͂, enz. enz. In de Oost-Nederlandse dialekten komt | |
[pagina 34]
| |
in plaats van die nasale vokaal een al naar den aard van de voorafgaande konsonant, verschillende nasale konsonant voor, - latn, lopm, kokngGa naar voetnoot1); - zo zien we wat wij van het steeds weer op 't tapijt komende relletje te denken hebben, volgens 't welk de bewoners van Noord- en Zuid-Holland niet ‘korrekt’ de e èn de n, - daarentegen die van de Oostelike provinciën ‘wel korrekt’ die twee klanken uitspreken zouden. Om de hier boven aangegeven redenen verwacht ik zeker dat een nadere studie van de dialekten noch veel andere gevallen aan het licht zal brengen, nu eenmaal de aandacht op het verschijnsel gevestigd is. Voor het dialektvrije, ‘beschaafde’, interprovinsiale Nederlands heb ik een reeks van gevallen opgemerkt die ik liefst - in uittreksel! - geef in de toevallige volgorde waarin ik ze in mijn aantekeningen vind. Hᾶs = Hans, meermalen, met zeer sterke nasalisatie gehoord als een emfatiese vokatief van de hondennaam; de nasalisatie was hier ongeveer zo sterk als die hierboven voor ε̃ besproken, zeker niet minder dan de Franse nasaal vokaal; ε̃ zo vorts = en zo voorts; dᾶ gᾶ wə ẘεg̊ = dan gaan we weg; betər dᾶ wεi; dᾶ lεikt i wεl g̊εk = dan lijkt hij wel gek; mer dᾶ vir = meer dan vier; bε̃ je g̊εk = ben je gek; ε̃ mer nit = en meer niet (ook: εm mer nit); rond̊ ront; enz. enz. In al deze gevallen hoor en voel ik de nasalisatie als bepaald minder sterk dan in 't Frans. En deze gevallen laten zich ad libitum vermeerderen, - waarin het karaktetistieke van ‘deze’ gevallen bestaat zal de lezer al dadelik opgemerkt hebben: altijd in het substitueren van de n aanslag tussen vokaal en vóór een open konsonant. Een zeker vrij onverwachte moderne parellel van de uit sommige oudere Germaanse dialekten welbekende wet volgens welke de n verdwijnt tussen vokaal en de spiranten f en th, - vgl. b.v. Eng. sooth O.E. sôth, met het Deens sand; E. other O.E. ôther, met het Got. anthar en ndl. ander, E. soft, O.E. sôft, met hd. sanft. enz. De twee gevallen | |
[pagina 35]
| |
completteren elkaar wat zekere schakels betreft. De geschiedenis van het Engels sooth, soft toont dat 't ndl. proses niet alleen staat en ook - welke weg de ndl. vokalen zullen gaan of altans zouden gaan indien er nu niet zulke sterke konservatieve invloeden aan 't werk waren, en de ndl. gevallen tonen duidelik dat er voor de O.E. vormen een tussenstadium aangenomen mag worden waar een korte nasaalvokaal de plaats inneemt van wat wij als vaststaande historiese vorm alleen als een lange vokaal kennen. En de fysiologiese verklaring van de twee gevallen is dezelfde. In beide gevallen n.l. is de mondpassage die voor de vokaal open wàs en voor de volgende konsonant open zijn moèst, niet gesloten geworden voor de n articulatie, en heeft daarentegen de huig even z'n voor die n-articulatie karakteristieke slappe hang-stelling ingenomen, die tegen de achterwand aanlag en weer liggen moet respektievelik voor de aan de vokaal voorafgaande en daarop volgende vokaal. En nu zien wij ook een volstrekt niet onverwacht - integendeel - maar toch een belangrijk parallelisme met de ‘assimilatie’ van de n aan een volgendeGa naar voetnoot1) explosief. Iedereen weet en heeft erkend dat wij gewoonlik niet onbehouwen zeggen, maar ombehouwen, niet inpolite maar impolite, niet in-koop maar ingkoop; meestal niet een Guano fabriek maar əng Guano fabriekGa naar voetnoot2) enz. enz. En evenals hier de nasaal van het eerste element zich richt naar de begin-klank van het tweede, zo gebeurt het ook in een geval als aan wie, - de beginklank van wie is een open konsonant, - en ‘dus’ wordt de eindklank van dan ook een ‘open’ nasaal d.w.z. een nasaalvokaal.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 36]
| |
Nog een paar opmerkingen over nasalisatie in 't Nederlands voeg ik hierbij. Dat meneer dikwels mnē͂ wordt heeft Jespersen opgemerkt; zie hierover het eind van dit opstel. In 't Kaaps-Hollands komt, voor zover ik kan nagaan ook alleen voor open konsonanten, de genasaliseerde vokaal voor: dᾶs = dans, õgəkεnt = ongekend: bᾶja = veel; enz. In de zeer onbetekenende afdeling ‘Von den Lauten’ in Dr. phil. N. Marais-Hoogenhout's Praktisches Lehrbuch der Kapholländischen Sprache, komt in dit opzicht een lelike verwarring voor; de klank in dans (natuurlik: dᾶs wordt door 't zelfde teken weergegeven als die in doorn, dat doring schijntGa naar voetnoot1) te klinken. M.-H. geeft de n van dans = die van doorn! Een eigenaardig geval van de anticipatie van een nasaalpositie levert de uit de vulgaire omgangstaal welbekende pronominaalvorm me voor wij (wə). 't Zal wel te beschouwen zijn als een uit het post-positieve pronomen latə͂-me = laten we gededuceerde me = wij. En latə͂-me representeert een nasaalvokaal + een konsonant (m) gecontamineerd uit de geanticipeerde lippenstelling van de w bij een gelijktijdige mondsluiting van de n. Om nu deze beschouwingen niet al te lang te rekken, zal ik over het voorkomen van nasaliteit in andere moderne talen niet uitwijden en mij vergenoegen met zeer in het kort aan te stippen wat ik daarover bij andere vind. In 't Duits kent Viëtor5 (p. 158) ze slechts in Dialekt, behalve in aan 't Frans ontleende woorden; evenzo in 't Engels. Inderdaad komen vormen als da͂ wollə͂ wir.... thə͂ we onduits, resp. on-Engels voor. Over 't Zweeds zie men een korte aanduiding van Lundell, (l.l.) die met 't Nederlands ka͂jə overeenstemmende ka͂ ja voor kan jag opgeeft. Volgens sommige fonetici vindt men in 't Deens geregeld nasaal vokalen voor een nasaalkonsonant. Op zichzelf zou zulk een anticipatie volkomen in overeenstemming zijn met wat wij hierboven zagen, maar Jespersen bestrijdt dit (Fonetik | |
[pagina 37]
| |
p. 264; in de Duitse bewerking uitgelaten) en geeft als geval van regelmatig voorkomen van een nasaalvokaal alleen op: een lange vokaal die tussen twee nasaalkonsonanten staat, dus mi͂ne, me͂ne, mā͂ne. Dit is op zichzelf al zeer waarschijnlik; ik meen die ook in het Ndl. gekonstateerd te hebben maar wil mij noch niet met zekerheid daarover uitspreken en vestig er dus nu slechts de aandacht op.Ga naar voetnoot1) Aan de invloed van de voorafgaande nasaal zal de hierboven genoemde e͂ in 't Nederlandse meneer: mne͂rGa naar voetnoot2) wel te danken zijn.
H. LOGEMAN.
Gent, Desember 1904. |
|