Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Boekaankondiging.‘Middernederlandsche Historieliederen’ Academisch Proefschrift door C.C. van de Graft, Hooiberg, Epe 1904. Het hoofdmotief van bijna alle pleidooien en uitgaven voor het historisch onderwijs onzer dagen luidt: zoo ruim mogelijk gebruik maken van de uitingen op allerlei gebied ons uit oude tijden overgebleven. Onder de aardigste historische illustraties behooren stellig de volksliederen, die voor onze jongeren, met hun fijne voelhorens voor wat spontaan en wat gewild is, een bijzondere aantrekkelijkheid hebben. Een goed teeken dat de belangstelling voor onze oude vaderlandsche liederen zoo duidelijk zichlbaar toeneemt. Prof. G. Kalff geeft naar aanleiding van Mr. F. van Duijze's liederen-uitgave, in den Gids van April 1904 een warm geschreven overzicht van de verschillende uitingen dier belangstelling. Helaas zijn door overvloed van vakken de zanglessen verdrongen uit de sfeer van bijna al onze Middelbare scholen. Meer dan onze leerlingen wijzen op de pittige oude liederen onzer vaderen kunnen we niet; maar de teksten laten zich zoo kostelijk invoegen bij het onderwijs en onze jeugd zal dan des te gretiger de melodieën gaan naslaan. Hierbij spreek ik uit ondervinding; want, nadat ik mijn leerlingen gewezen had op enkele aardige liedjes uit het Ned. Volksliederenboek van het Nut van het Algemeen, gaat, nu de laatste druk er van is | |
[pagina 327]
| |
uitverkocht, mijn eigen exemplaar geregeld ‘op Zondagbezoek’ onder hen rond. En of ze er van genieten! Reeds was het artikel van Prof. G. Kalff ter perse, toen Mejuffrouw C.C. van de Graft ons in haar proefschrift een smakelijken bundel van 49 liederteksten bracht, alle ontstaan tusschen de jaren 1173 en 1543 en bezingend vorsten en gebeurtenissen in onze streken. Bij deze historieliederen, veel geringer in aantal dan de geestelijke liederen is de afkomst meestal een waarborg voor oorspronkelijke frischheid. In het laatste kwart van de 15de eeuw is met den adelstand de adellijke ruiterij in deze landen achteruitgegaan en juist toen en daarna hadden onze vorsten bij de vergrootingen van hun gebied een flinke legermacht dringend van noode. Dit wordt de oorsprong van een nieuwen soldatenstand. Onze huurtroepen, ruiters en voetknechten gingen met hun Bourgondische en Halsburgsche heeren de wereld door en hun overmoed schijnt te groeien met de macht dier vorsten. Meent de heer Mr. J.W. Enschede te kunnen bewijzen, dat ons Wilhelmus onder de marschliederen geboren is, menig liedje, dat van vòòr 1555 tot ons kwam, draagt de duidelijkste kenteekenen in het leger te zijn onstaan. Niet alleen regels als: ‘Die dit liedeken dichte,
Dat was een ruyter goet’
bewijzen het, maar ook het pittige rythme; de jolige onverwachte wendingen, en de baldadigheid en het eigenaardige der weergegeven stemmingen. Blijkbaar waren het vooral boertige en leutige Vlamingen en Brabanders, die zoo als volksdichters op den voorgrond kwamen. Bij het kampvuur of op de lange marschen worden de kameraden op ‘de premiere’ vergast en hoe hartelijk moeten ze zijn ingevallen met het refrein (bl. 39) van het liedje op de duur gekochte zege van Guinegate. | |
[pagina 328]
| |
‘Si riepen alle: Flander de leeu!
Met Vlaemschen tonghen....’
of van het krijgsliedje tegen Frankrijk (bladz. 144) tijdens de oorlogen tusschen Karel V en Frans I: ‘Maeckt u bekent in 't Vrancs convent
Daer is profijt te doene.’
Hoe guitig brutaal bespotten onze krijgslieden de Gelderschen (bladz. 171) in den aanhef van 't liedje: ‘O, Hartog van Gelder bent gyer in huys,
So steekter u hooft te vensteren uyt,
In alsoo koelen Meye;
Gij hebter de Hollantsche koeyen gehaelt,
Wij komen om gelt, schict dat gyse betaelt
Oft brenght se weer ter weyden, Weer, etc.’
en op bladz. 221 bij het: ‘Hansken van Gelder, ghij moecht wel zwijgen
U pochghen dat en achten wi niet;’
En haast nog beter gaat hen het pochen tegen de Franschen af (bl. 144): ‘Spyt ende orgeuil
Laet op de Lely commen’
terwijl 't ‘wat valsch is, valsch is als ondertoon klinkt (bl. 211) in ‘Nu rade ik edel ende onedel,
Die in den Duytschen landen zijn,
Dat si den Franchoysen niet betrouwen,
Want si des keysers vyanden willen zijn.
Hargrondiger klinkt haast nog het rythmische axioma (bladz. 198): | |
[pagina 329]
| |
‘Die Ghelders ende die Fransoysen,
Die sijn daer om bekant,
Sy branden ende sy roofden
Op dit Bourgoensche lant, enz.’
Geen wonder, dat Karel V ‘de (n) arent.... stout int vlieghen’ het leeuwenaandeel krijgt in den lof dier liedjesdichters, maar ook menig burgerlijk dichter bezong hem en zijn huis. Ons die onze leerlingen zoo uitvoerig verhalen, wat al leed Philips II over ons land heeft gebracht, klinkt zoo eigenaardig de groote volksvreugde tegen, bij de geboorte van dienzelfden keizerszoon zoo opgewekte weergegeven in het gedicht van den bekenden Matthijs de Casteleyn (bl. 163): Springht alle zeer wijfs ende mans,
Knechtkins en Meyssins tsamen,
Laet ons verheughen desen dans,
Twerdt 't onser alder vramenGa naar voetnoot1):
De mare is hier
In 't Vlaemsch vergierGa naar voetnoot2),
't Bescheijt mach elck wel horen,
Lof hoogst Princier
Van dit bestier,
Een Prince is ons geboren!
Uit den aard zijn het ook de burgerlijke dichters geweest, die den vrede bezingen. De bijeenkomst te Aigues-Mortes bezingt de Casteleyn met blijden toon, (bl. 184) omdat ‘De meeste twee der werelt wijt ‘Hebben van zelfs den paeys ghezworen’
en zijn rederijkershart raakte in verrukking bij den vrede van Madria (bladz. 150): | |
[pagina 330]
| |
‘Paeys heeft ghebluscht ons druckich weenen,
Paeys sal verleenen
Maar dan wij meenen,
Paeys is tvoedtsel van alle jeughden:
Paeys is den oorspronck van alle vreughden’
Niet gering was het aandeel van de drukkunst bij de verspreiding der liederen. Zij toch bracht ze op losse velletjes in handen van de straatzangers, die bij den verkoop de zangles om niet gaven. En het volk heeft zich niet onbetuigd gelaten: in alle standen weerklonken de nieuwe woorden, Eeuwen lang bleven ze klinken in den volksmond: het liedje op den dood van Philips den Schoonen is opgeteekend uit den mond van een oude Vlaamsche dame en dat op Jacob van Artevelde klonk vijf eeuwen door. Natuurlijk kwam de vorm niet ongeschonden van zoo'n lange reis; maar uit het volk ontstaan, is het volk ook weer te vinden in den groei: erbij voegend iets van zichzelf en zijn tijd, omdat het lied als iets eigens gevoeld werd. En nu die liederen thans weer onder het bereik worden gebracht van velen, blijken ze van hun aantrekkelijkheid maar weinig te hebben verloren. Uit den mond van onze jongere leerlingen hooren we zoo vaak de vraag: en wat zeiden ze wel? Met die liederen kunnen we hen daarop nu zulke pittige antwoorden geven. Dit zeiden en zongen ze in hun jolige buien, in hun bewondering voor vorst en veldheer. Ze geven, zooals Dr. van de Graft het zelf uitdrukt, een beeld van den strijd der landsheeren ‘met edelen en burgers, van de trotsche minachting, waarmee de adel op de boeren neerzag, van de aanslagen der Bourgondische vorsten op de vrijheid hunner onderdanen, van partijschappen, ijverzucht en bedevaarten.’ Misschien meent iemand bij het doorbladeren der liederteksten, dat er bedenkelijk veel van.... drinken gesproken wordt en dat al heel | |
[pagina 331]
| |
weinig paedagogisch in onze afschafferstijden door de scholen zou klinken het: ‘Ick drincke den wijn uit schalen
Ghelyck menich stout ruyter doet.’
Maar als verontschuldiging diene, dat ook dat drinken historisch is en - voor wie van den moraal houdt - menig ruitertje te gronde bracht. Streng chronologisch geordend, overvloedig voorzien van aanteekeningen en commentaren en zeer handige registers zond Dr. van de Graft haar deugdelijk werk de wereld - en, willen we hopen, ook de schoolwereld binnen. Laten we met dien wensch ons aansluiten bij de woorden van Prof. Kalff, dat meer en meer onze beschaafde standen zich mogen gaan sterken en verwarmen aan de kracht en den gloed onzer historische zangen.
Amsterdam, 30 April '4. Jo. M. Proot. |
|