Taal en Letteren. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Een puntdicht van J. van Paffenrode.Joan van Paffenrode, vrijheer van Ghussigny, de dappere Luit.-Kolonel († 24 Juni 1673), over wien men Dr. Worp's opstel in het 1e deel van het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde kan nalezen, heeft behalve zijn treurspel Willem van Arkel, zijn blijspelen Hopman Ulrich en Filibert verscheidene Bruilofts- en Mengeldichten, ook een zestigtal oorspronkelijke en aan Martialis ontleende Puntdichten geschreven, waarvan wij één ter nadere bespreking uitkiezen en afdrukken, omdat het van belang is voor de vergelijkende letterkunde. Reinhold KöhlerGa naar voetnoot1) toch leert ons, dat de list hier door den jongen aangewend om een grooter visch te bemachtigen, reeds van zeer ouden datum is en het eerst bij Athenaeus wordt aangetroffen, waar de dichter Philoxenus hem aan de tafel van Dionysius toepast. Het thema is ook te lezen in de kluchten van den Turkschen grappenmaker Nasr-eddin (± 1350), namelijk in no. 72 der uitgave van DecourdemancheGa naar voetnoot2); verder is de grap bekend uit de Dante-anecdotenGa naar voetnoot3); Hans Sachs heeft - en dit verwondert ons niet - zich het motief niet laten ontglippen blijkens zijn Der grosse Fisch Mulus, en in enkele sprookjesverzamelingen (Simrock, Deutsche Märchen, no. 53) zal men den passus, zooals zich denken laat, vinden. In het Antwerper Cluchtboek van 1576 is de titel van de 57e vertelling: Van den gast, die de visschen die ter tafelen | |
[pagina 320]
| |
quamen, vraechde nae synen vader, die verdroncken was, en Lafontaine's fabel Le rieur et les poissons (VIII, 8) behandelt voor de zooveelste maal hetzelfde thema. Het puntdicht van Van Paffenrode luidt als volgt: Op een borst, onder aan een tafel geseten zijnde, ende siende dat 'er maar kleine vis voor hem, en groote aan het boven-end wierden op-gedragen, die de selve met een aardigheid wist te eisschen. Een borst, beneden aan den dis
Geseten, sag dat kleine vis,
Voor hem op tafel wierd gedragen;
Dat groote in de schotel lagen,
Aan 't bovenend: Niet wel te vreên,
Neemt hij de visjes een voor een,
En gaat die aan sijn ooren houwen;
Sij vragen straks, wat hebt gij voor?
Dat gij die visjes houd aan 't oor?
Ik heb, zei hij, een broêr verloren,
Door schip-breuk, en zou garen hooren,
Of iemand van haar was bekend,
Waar dat mijn broeder was belend.
Men vraagt hem weder wat zij seggen.
Sij weten 't mij niet uit te leggen,
En waren, seggen sy, te jong,
Zeid hij, wanneer mijn broêr vergong;
Maar dat ik zulks aan die most vragen,
Die boven-aan zijn opgedragen,
Die (wijl zij ouder zijn) aan mij
Wel seggen zouden, waar dat hij
Gesmakt mogt wesen van de baren.
Sij lagten alle die daar waren,
En zeiden: dat men dese kwant
De grootste vis straks stel ter hand.
Warffum. G.A. Nauta. |
|