Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
Het esbatement Vande Schuyfman en Asselijn's Jan Klaaz.De luguber-komische inhoud van de laat-middeleeuwsche klucht Vande SchuyfmanGa naar voetnoot1) komt hierop neer: Schuyfman en Sloef zijn twee rondzwervende gauwdieven, die voor niets terugdeinzen, die er op uit zijn, op wat manier ook, zich het leven tijdelijk op hun wijze aangenaam te maken. ‘Wij hebben geen gelove, broot, noch gelt. Tis al verscheurt, rock en caproen.’ Een zoon en dochter, die bij het lijk van hun moeder zitten te bidden, geven hun brood; ze zijn er maar tamelijk mee tevreden en eischen, hoewel vergeefs, ‘thiensche kaese’, een hesp of een ‘cruyck met biere’. ‘Wij jagense met twee teugen, dats claer, Door onse strotgadt.’ Als de schelmen merken, dat zoon en dochter, die bij het lijk wilden waken, rustig ingeslapen zijn, (‘men wecktense niet, al hieltmen hen handen en benen aff’) klimmen ze naar binnen, halen de doode uit de kist en binden ze op een veulen, dat in de nabijheid staat. ‘Gans doot, dit wort een lepe cluyte’, beweert Sloef, en Schuyfman: ‘Ick hoope, ons compter aff vreucht en bate’. Door het trappelen van het beest worden de kinderen wakker; ze loopen het huis uit en zien daar tot hun ont- | |
[pagina 570]
| |
steltenis: ‘Ons moeder is te paerde!’ Terwijl ze naar den pastoor om hulp vluchten, doen de vagebonden zich te goed aan wat ze in het huis vinden. Als de zieleherder, die slechts noode meegaat, eindelijk te paard aankomt, rukt het veulen zich los en holt op het paard aan (‘Het meent, dattet zijn muerken (moeder) is’). De pastoor natuurlijk op de vlucht en de galgenazen barsten bijna van lachen. Ze krijgen ‘veertich cronen’ en voor dien prijs vangen ze het veulen op. Het hs. eindigt met de woorden: ‘Item met dit voorgaende geschr(even) spel hebben die van Thienen den hoochsten prijss gewonnen tot Loven Ao 1504’. Voor zoover mij bekend is heeft nog niemand op eenig verband tusschen dit stuk en ander werk gewezen. Prof. Kalff is van meening, dat de voorstelling van een lijk te paard, ook voor dien tijd (1504), de grenzen te buiten gaat. Toch komt dit motief in de litteratuur der middeleeuwen herhaaldelijk voor en we hebben het dus niet aan den hyperromantischen aanleg van een enkel Thienensch individu te wijten. Legrand d'AussyGa naar voetnoot1) deelt onder den titel ‘Le sacristain de Cluni par Jean le chapelain’ een verhaal mee, dat ik hier zoo beknopt mogelijk weergeef: Hue, een burger van Cluni, komt tot armoe; over drie dagen zal hij met zijn vrouw naar elders vertrekken om fortuin te zoeken. De ‘sacristain’ van het klooster biedt de vrouw 100 livres voor zekere gunsten. De vrouw stemt toe in overleg met Hue. De sacristain komt 's nachts, betaalt en wordt doodgeslagen door Hue. Deze brengt het lijk in de latrines van het klooster. Een ander kloosterling, in onmin met den sacristain, komt daar in het donker en doet het lijk omtuimelen. Om kwade vermoedens van zich af te leiden, deponeert hij den doode voor de deur van Hue. Deze merkt het en brengt het lijk naar een hoeve, waar hij het in een mestvaalt wil verbergen. Hij | |
[pagina 571]
| |
vindt daar een zak, waarin een pas geslacht varken, door vagebonden op de hoeve gestolen en bestemd om door hen 's nachts te worden weggehaald. Hij stopt den sacristain in den zak en neemt het varken mee. Als de dieven hun vrienden op het varken willen onthalen, vinden ze het lijk, dat ze naar de hoeve terugbrengen. De boer vindt het, bindt het op een veulen en bevestigt aan den arm van den doode een lans. Zoo wordt het veulen het dorp in gejaagd. Het vliegt het klooster binnen, de prior wordt gedood door de lans, alles in de keuken wordt vernield. Eindelijk stort het beest in een pas gegraven put. Men vindt den dooden sacristain en neemt aan, dat hij eerst bij den val in den put is bezweken. In een Italiaanschen novellenbundel van Masuccio (de eerste uitgave is van 1476) vindt men in hoofdzaak hetzelfde verhaal terug. De scène van de gauwdieven en het varken ontbreekt, maar het slot komt meer overeen met onzen Schuyfman. Het lijk te paard vervolgt hier den monnik, die zich moordenaar waant en zelf op een paard het klooster verlaat. Het lijk is op een hengst gebonden en de monnik berijdt een merrie. Dat maakt het geval nog wel zoo luguber. Als de monnik voor zijn gewaanden moord zal gestraft worden, komt de ware schuldige te voorschijn, en deze krijgt genade. Ieder zal in deze verhalen motieven terugvinden van de bekende geschiedenis uit de Duizend-en-een-nacht van den gebochelden nar, die een graat ingeslikt had. Daar de nar later weer levend wordt, mist dat verhaal het stuitende voor ons gevoel. In de verhalen bij Legrand en van Masuccio gecombineerd vinden we dus de hoofdmotieven van den Schuyfman terug: de vagebonden en de vervolging van een geestelijke te paard door het lijk te paard. In Frankrijk en Engeland vooral (o.a. in de Engelsche bewerking der Gesta Romanorum komt er een voor) zijn dergelijke verhalen zeer verspreid geweest. Legrand verwijst nog naar twee andere lezingen en 't is | |
[pagina 572]
| |
zeer wel mogelijk, dat daarin iets voorkomt, dat nog dichter bij onzen Schuyfman staat; ik had echter geen gelegenheid, dit te onderzoekenGa naar voetnoot1). Men zie ook over deze verhalen Dunlop's History of Prose FictionGa naar voetnoot2) en Oeuvres galantes des conteurs italiens door Van Bever en Sansot-OrlandGa naar voetnoot3). Uit de bij Dunlop aangehaalde Romans des sept sages van KellerGa naar voetnoot4) blijkt, dat een analoge geschiedenis voorkomt in sommige redactie's van de Zeven Vroeden van binnen Rome en elders. Het is mij echter niet voldoende duidelijk, in hoeverre het motief van een-lijk-te-paard in de verschillende lezingen, aldaar aangehaald, aanwezig is. Bedoelde Oeuvres galantes verdienen zeer de aandacht van ieder, die wenscht ingeleid te worden in den zoo rijken en belangrijken Italiaanschen novellenschat. Zoo komen er drie verhalen in voor, waarin de hoofdlijn terug te vinden is van het intrigetje uit onzen Jan Klaaz, La métamorphose van Firenzuola, L'accouchement van Sacchetti en Les douze nonnettes et les trois jouvenceaux van Francesco da BarberinoGa naar voetnoot5). L'accouchement biedt de meeste overeenkomst. Een jongmensch is verliefd op de onechte dochter van een pastoor. In vrouwenkleeren weet hij 's avonds in de pastorie te komen en verkrijgt, daar het te laat is om naar huis te gaan, logies. Bij Firenzuola neemt het verliefde jongemensch de rol van dienstbode. Uit den aard der zaak zijn deze verhalen minder geschikt voor een meer uitvoerig overzicht. Dr. Buitenrust Hettema komt in de Zwolsche herdrukken no. 12/13 niet zonder goede gronden tot het vermoeden, dat ‘Jan Klaaz wel geheel oorspronkelijk werk schijnt’ en een | |
[pagina 573]
| |
werkelijk gebeurd feit weergeeftGa naar voetnoot1). In verband echter met de bovenbedoelde verhalen zou ik naast de waarschijnlijkheid, dat Asselijn in zijn Jan Klaaz eenvoudig een werkelijk gebeurd geval in kleuren en geuren heeft afgebeeld, plaats voor de mogelijkheid willen openlaten, dat hij voor zijn intrige toch van zijn stelregel om ‘te tragten eygen vindinge voort te brengen’ is afgeweken, en voor een tweede mogelijkheid, nl. dat de origineelen van Jan Klaaz en Zaartje Jans zich bij hun coup d'état hebben laten inspireeren door een hun bekend verhaal. Voor een nader onderzoek vestig ik bijzonder de aandacht op de door dr. G. Kalff besproken romance ‘Van het wereldsche wyf’Ga naar voetnoot2), die door Hoffmann von Fallersleben onder de zeer oude liederen werd gerangschikt. De inhoud komt hierop neer: Een verliefde prins trekt vrouwenkleeren aan en rijdt zoo op een appelschimmel naar het kasteel van zijn beminde. Bij haar brengt hij den nacht door en den volgenden morgen is het paartje verdwenen. De vader gaat onmiddellijk de vluchtelingen zoeken, komt tot de ontdekking, dat de schaker van zijn dochter een aanzienlijk koningszoon is en vindt dan alles goed. Wanneer we deze geschiedenis transponeeren in de burgerlijke maatschappelijke verhoudingen onzer menisten van de tweede helft der 17de eeuw, dan hebben we in hoofdzaak de lotgevallen van Jan Klaas en Zaartje Jans. Prof. Kalff bespreekt ook een Duitsche redactie van het bedoelde lied en verwijst naar een Hollandsche, voorkomende in het Enchuyser Bot-schuytjen, uitgegeven in 1681. In den loop van 1682 kwam Jan Klaaz voor het eerst op het tooneel; de voorrede van den eersten druk is gedateerd 6 Dec. 1682. Misschien zal iemand, die het voorrecht heeft een groote openbare bibliotheek tot zijn beschikking te hebben, door | |
[pagina 574]
| |
mijn aanwijzing geleid, tot een volkomen oplossing kunnen komen. Landau's Beiträge zur Geschichte der italienischen Novelle (Wien, 1875) kan waarschijnlijk meer licht geven. Dit boek is echter niet in Den Haag, Leiden en Amsterdam, en in den gewonen boekhandel is het uitverkocht. Keller constateert in zijn bovengenoemde EinleitungGa naar voetnoot1), dat ‘ein als Kammerfrau verkleideter Buhle’ dikwijls in oude verhalen optreedt, ook o.a. in de 1001 nacht, in den Franschen Merlin en bij Straparola (Notte IV. Fav. 1).
J. Prinsen JLz. |
|