Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |||||||||||||
Psychologische taalwetenschap.
|
De rationeele psychologie. |
De experimenteele psychologie. |
En de pathologische psychologie. |
Tot verduidelijking over elk een enkel woordGa naar voetnoot1). |
De rationeele psychologie heeft de oudste brieven, zij steunt op zelf-observatie door het bewustzijn, en omdat zij alleen die getuigenissen van het bewustzijn gebruikt, die elk verstandelijk mensch met eenige opmerkzaamheid bij zich zelf kan waarnemen, zijn hare conclusies even zeker als algemeen, voor ieder die niet in het universeel scepticisme wil vervallen.
Toch wordt deze methode gevaarlijk, wanneer men zich te ver van de onmiddelijke getuigenis van het bewustzijn waagt, door redeneering aan redeneering te schakelen, zonder nog voeling te houden met de feiten, m.a.w. als zij in metaphysieke psychologie overgaat. Aan dit gevaar is dan ook geen der scholen, die uitsluitend de rationeele psychologie beoefenden, geheel en al ontsnapt.
Voorbeelden zijn Descartes en Spinoza, Condillac en Kant.
Van belang voor de taal zijn vooral:
John Locke, An Essay concerning human understanding, Book III, of Words.
Berkeley, The principles of human knowledge, Introduction.
Leibniz, Nouveaux Essais, Livre III, Des Mots.
Een overgang tot de experimenteele psychologie vormen de Engelsche Associatie-mannen en de school van Herbart. Uit Herbarts school waren de beide voormannen Steinthal en Lazarus, wier invloed op de taalpsychologie toch wel aan ieder bekend zal zijn.
Volstrekt brekend met alle ervaring en in zinlooze metaphysiek ontaard: Hegel en zijn epigonen. Ten slotte Schopenhauer, Hartmann en Nietzsche.
Ouder dan een van deze richtingen is de peripatetische. Door Aristoteles opgezet, door Thomas van Aquino met den Augustijnschen Plato verzoend, door Suarez vervolledigd, is zij thans maar al te veel op den achtergrond gedrongen. Wie hare leerstellingen voor alvolmaakt uitgaf zou blijk geven de andere scholen niet te kennen; maar wie haar niet kent, kan er zeker van zijn uit geene der andere deze leemte te kunnen aanvullen.
Eene heldere, haast populaire en toch zeer vertrouwbare uiteenzetting vindt men in Is. Vogels, Vraagstukken der zielkunde, 3 dunne deeltjes. Amsterdam 1898, 1900, 1902. Belangrijk voor de taalpsychologie zijn nog uit de scholastieke Logica de hoofdstukken: De terminorum proprietatibus, De aequivocatione enz.
De experimenteele psychologie is pas van onzen tijd en aanvankelijk bij uitstek door Duitschers beoefend. In Weber en Fechner voorbereid, werd zij door Wilhelm Wundt uitgewerkt tot een machtig systeem, voor een groot deel door scherzinnige proeven gestaafd en zoo tot den rang van wetenschap verheven.
Zonder de innerlijke waarneming te verwaarloozen, immers ten slotte rust op haar deze heele methodeGa naar voetnoot1), is het toch hare hoofdbezigheid:
1o. De innerlijke waarneming te onderwerpen aan de controle der proeven, door de uiterlijke inwerkingen willekeurig maar stelselmatig te doen verschillen, en dan te zien in hoever nu de innerlijke waarneming overeenstemt met de striktgewetene werkelijkheid. (Physiologische Psychologie).
2o. De proeven te benuttigen, die de geschiedenis der menscheid voor ons genomen heeft, in den ontwikkelingsgang van taal, mythe en zeden, die toch, gelijk wij voor de taal reeds aantoonden, eene aaneenschakeling is van individueele psychische feiten. (Völkerpsychologie heet dit dusGa naar voetnoot2) ten onrechte).
Om deze wetenschap te waardeeren, moet men Wundt zelf lezen. De ‘Grundzüge der Physiologischen Psychologie’ en zijn ‘Völkerpsychologie’ waarvan tot nog toe alleen de twee eerste banden over de taal verschenen zijn.
Zich aan deze aansluitend en toch min of meer er buiten staat de Vergelijkende Psychologie, wel het meest door de Darwinistische hypothese tot krachtige werkzaamheid gespoord. Men kan ze gevoegelijk verdeelen in:
1o. de Dierenpsychologie. Hierin maakte zich vooral verdienstelijk Erich Wasmann. Zijne meer dan honderd grootere en kleinere geschriften zijn even rijk aan zelfstandige onderzoekingen als nuttig door de methodische critiek, die hij op de phantastische theorieën zijner collega's zoo scherpzinnig weet uit te oefenen.
Voor de taalpsychologie komen vooral in aanmerking zijne:
Vergleichende Studien über das Seelenleben der Ameisen und der höhern Thiere. 2te Aufl. Freiburg im/Br. 1899, en Die psychischen Fähigheiten der Ameisen. Zoölogica. Heft 26. 1899.
2o. De Kinderpsychologie, waarvoor van Duitsche zijde Preyer, van den Franschen kant Perez moet genoemd worden.
Voor de taal oriënteert men zich het best in Dr. E. Meumann, Die Sprache des Kindes, Zürich, 1903; die bovendien aangeeft, waar men over de afzonderlijke punten nadere bijzonderheden vinden kan.
3o. De Psychologie der onbeschaafde volken. Uit den aard der zaak is dit een vak, dat in z'n algemeenheid pas kan beoefend worden als vele degelijke detail-studiën zijn bijeengebracht.
Voor de taal is belangrijk:
James Byrne, General Principles of the Structure of language, 2 vol. 2nd ed. London 1892, verder G.v.d. Gabelenz, Die Sprachwissenschaft2, blz. 385-476, F.N. Finck, Der deutsche Sprachbau, Marburg 1899 en zijn reeds genoemde ‘Klassifikation der Sprachen’.
Ten slotte: de pathologische psychologie. Deze stamt eveneens pas uit de tweede helft der 19de eeuw, en in tegenstelling met de vorige vooral uit Frankrijk, Moreau
de Tours, Maine de Biran en Durand de Gros waren hier de voorloopers. Op hun voetspoor volgde ca 1880 een heele schaar van verdienstelijke mannen: Ribot, Despine, Paul Richer, Ch. Richet, Binet, Féré, Bernheim, enz. Maar pas in 1889 kon Pierre JanetGa naar voetnoot1) met zijn magistraal boek over L'automatisme psychologique, voor zich en de zijnen eene eereplaats onder de wetenschappen opeischen.
In tegenstelling met Wundt, bij wien de metaphysica zijner voluntaristische leerstellingen ons toch tusschen al de feiten door blijft tegengluren, en die zich de weelde veroorlooft er behalve zijne psychologie nog eene eigen logica, een ethica en ik weet al niet wat op na te houden;
In tegenstelling met vele psychiaters ook, die nu ze hun taak van lijfarts tot zielsdokter verheven zien, met dien titel ook al de kennissen meenen te hebben geërfd, die noodig zijn om degelijk psychologie te drijven;
In tegenstelling met allen, die praten over dingen, waar ze toch heusch geen verstand van hebben;
Bepaalt Pierre Janet zich bij dat, wat hij wis en zeker onder de oogen heeft: les formes inférieures de l'activité humaine. Zonder vrees voor blaam ontleent hij aan de gewone eeuwenoude opvatting van allen de zekere hoofdbegrippen der rationeele psychologie omtrent les formes supérieures: het onzinnelijk verstand en den vrijen wil, zonder zich hieromtrent in metaphysieke beschouwingen te verdiepen.
Hij zet van zich af alle min of meer waarschijnlijke theorieën omtrent physiologische functies en localisaties, en zoo treedt hij de feiten tegemoet, die hem als psychiater onder de oogen komen.
De wetten der ziekte zijn dezelfde als die van het gezonde leven, alleen met dit verschil dat in normalen toestand alles harmonisch samenwerkt, in abnormale gevallen daarentegen sommige krachten zich overmatig versterken, andere onmatig
verzwakken. Dit groote beginsel door Claude Bernard eerst in de physiologische verschijnselen geconstateerd, geldt in het psychische eveneens. Maar dan zijn psychische ziekten ook uitnemend geschikte experimenten voor de psychologie.
Dáár toch zien wij in sommige gevallen alle krachten tot volstrekte onmacht gedoemd, en kan de bedreven psychiater willekeurig de eene na de andere tot werking prikkelen, om zoo uit die eenvoudige werking door geen enkele andere gekruist, den eigenlijken aard dier kracht te bepalen.
Omgekeerd ontbreekt bij den patiënt bijwijlen slechts ééne primaire kracht, terwijl alle andere op zich ongedeerd zijn. Dan is de gelegenheid gunstig, om na te gaan, in welke gecompliceerde zielsverrichtingen de kracht (die hij boven in haren aard heeft leeren kennen) medewerkt, en hoe ze daarin betrokken is.
Na zoo de afzonderlijke krachten te hebben opgespoord en gekenschetst, kan hij nu door een vernuftige keuze van omstandigheden ze twee aan twee laten samengaan, of ze twee aan twee buiten werking stellen, om zoo door proef en tegenproef met zekerheid hunne resultante vast te stellen.
Dóórdringend ten slotte tot het altijd meer gecompliceerde zieleleven, vermag hij het bij de immer vorderende genezing zijner patiënten, de toenemende harmonie dier formes inférieures op den voet te volgen, om ze zoo ten slotte te vergelijken met de formes supérieures, en een zeer waarschijnlijke hypothese op te bouwen omtrent de samenwerking van beide.
Deze wetenschap kan men volgens mijn ondervinding nergens zoo logisch en degelijk vinden uiteengezet dan bij Pierre Janet in het aangehaalde boek. Jammer dat hij sindsdien zich met ‘Einzeldarstellungen’ tevredenstelt, het systematiseeren der nieuwe feiten waarin hij toch zoo'n machtig talent heeft doen blijken aan minder begaafde leerlingen overlaat, en bij de latere oplagen zijn hoofdwerk telkens onveranderd
laat afdrukkenGa naar voetnoot1). Van bijzonder belang voor de taal zijn de studie der suggestie, het automatisch schrijven (ook der media, want ik reken de spiritistische psychologie niet zonder reden tot de pathologische) en de studie der spraakstoringen. (Rijk materiaal bij A. Liebmann, Die Sprachstörungen geistig zurückgebliebener Kinder, Berlin 1901, Die Sprache der Geisteskranken, Halle 1903 van denzelfden en J. Séglas, Des troubles du langage chez les aliénés, Paris 1892).
Een bij- of nevenvak, dat ons nog bizonder aangaat is: de studie der aphasie. Dit verschijnsel door Broca eerst wetenschappelijk verklaard, werd door Charcot in Frankrijk, Kussmaul en Wernicke in Duitschland in den breede beschreven, en voor de taalwetenschap wel het gemakkelijkst en toch degelijk behandeld bij G. Ballet, Le langage intérieur et les diverses formes de l'aphasie, Paris 1886. De latere onderzoekingen vindt men zoowat bijeengebracht door Störring in 't reeds genoemde boek, blz. 110-182. Later hierover meer.
Dit zijn dan op den huidigen dag de drie hoofdstroomingen op de wijde zee van Psychologia, waar Dr. Hoogvliet nu met zijn taalbootje kwam spelevaren. Met onbevaren volk is 't slecht zeilen, zegt het spreekwoord; en ik weet dan ook van anderen, dat ik niet de eenige ben, die bij dit tochtje op het nieuwe jacht: Lingua, herhaaldelijk over de nukken van stuurman wist te klagen.
Want niet alleen zijn we nooit in 't vaarwater gekomen, dat onze Lingua toch het voorspoedigst naar het overliggende land der Waarheid had gevoerd; maar op den stroom, waar we waren, daar zwalkten we nog zoo ongemanierd heen en weer, nu weer eens in de branding en dan weer in volle zee, dat het wel gedaan scheen om te zien: wie er nu toch niet zeeziek zou worden. Luister.
‘De verkeerde denkbeelden, die omtrent kwestiën van taal bij verreweg de meeste menschen voorkomen, ontstaan voor het grootste gedeelte hierdoor, dat men in allerlei opzichten het volbewuste denken in de elementaire taalwerkingen wil laten optreden. Naar onze overtuiging is dit ten eenen male ongeoorloofd. De eigenlijke spraakkunstige elementen in de taal vallen o.i. geheel binnen het gebied van het niet- of halfbewuste menschelijke denken.’ (p. 33-34).
Op eenige onnauwkeurigheid van uitdrukking na, onderschrijven wij deze meening volgaarne, en wij maken ons zelfs sterk ze verderop tot een bewezen waarheid te stempelen.
Maar hoe is het nu toch mogelijk dat Dr. Hoogvliet ook omtrent het niet- of halfbewuste denken uitsluitend opheldering ging zoeken bij de rationeele psychologie, die toch steunt op de loutere gegevens van het vol-bewuste denken?
't Was toch juist de groote verdienste der beide nieuwere scholen, dat zij ons uitsluitsel gaven omtrent de on- of liever onderbewuste psychische feiten, door de vroegere scholen (denk vooral aan Hartmann) slechts bepoëtiseerd uit de nevelachtige verte.
Dr. H. meende hen blijkbaar te kunnen missen. Ziehier wat hij ons biedt.
Eerst een beschouwinkie over de zintuigen, misschien wel met opzet wat vaag gehouden om er het even wazige begrippen- schiftingstoestel gemakkelijker mee te kunnen vergelijken.
Dan eenige dogma's over ikheid ter inleiding van een contaminatievorm uit den tegenstand der zinnelijk-waarneembare dingen van SpencerGa naar voetnoot1) en de Hemmungen der Vorstellungen van Herbart.
Plus nog eene definitie van den wil naar SchopenhauerGa naar voetnoot2) vrij gevolgd.
Ziedaar het eerste hoofdstukGa naar voetnoot1).
Dàn komt eigenlijk het voornaamste. Stel u voor: De Platonische ideeën, de Plotinische ϰόσμος νοητός, en het Weltbegriff van Avenarius worden - als drie lantaarnplaatjes op elkander gelegd - samen in den tooverlantaren gezet, en wat zien we? De gekleurde plaat tusschen blz. 18 en 19 komt onze verbeelding te hulp, en de tekst van blz. 10-23 en verder passim, geeft den uitleg voor ons verstand.
Maar zit in de denkbeelden van Plato, Plotinus en Avenarius dan niets goeds?
Och jawel; 't ligt er maar aan hoe je ze combineert natuurlijk. Trouwens in hoeverre deze ficties beantwoorden aan de werkelijkheid zal later bij hare toepassing op de taal worden besproken.
Bovendien staan er tusschen al die vage wisselwerkingen van zinnelijke en niet-zinnelijke wereldvoorstelling verschillende zeer juiste en ware opmerkingen als b.v. op blz. 16 en 17. Maar het geheel lijkt toch veel meer op het gezichtsveld van een kaleidoskoop, dan op een helderen kring van concentrische gedachten.
Het derde hoofdstuk handelt over voorstelling, begrip en gedachte.
De definitie der voorstellingen is die van Herbart.
De opvatting der gedachte als een oordeel is van Benno Erdmann, Logik I, Elementarlehre 1892, blz. 1 (zie ook W. Schuppe, Grundriss der Erkenntnistheorie und Logik, Berlin 1894, blz. 43-48).
En de definitie van oordeel weer in Herbartschen zin.
De verdeelingen van voorstellingen en gedachten hebben het ongerief dat het ééne deel voortdurend in het andere overgrijpt. Het divide et impera op de paedagogie toegepast
wordt hier dan ook door de feiten weerlegd, maar zoo'n weerlegging is doodend voor de feiten.
Een strenge definitie van begrip zoeken wij te vergeefs. Wel krijgen we de onbetwistbare stelling te hooren, dat ‘de begrippen van den hoogsten rang voor hun vorming de medewerking behoeven van een eenvormige kracht, die boven de waarnemingen staat en geest of denkvermogen genoemd wordt,’ maar daaromheen staan weer zulke stoute ficties, dat onze bevrediging oogenblikkelijk voor strenge waakzaamheid wijkt.
Blz. 29 brengt ons eene kleine verhandeling over geest en bewustzijn, waarbij wij ook aanstonds de noot op blz. 91 moeten opslaan en voor den term ziel terug moeten naar blz. IX.
Dat Dr. H. ‘het inwendig gevoelsvermogen’ met den naam van ziel betitelt, kan ik onmogelijk billijken. Ten gevolge van de Christelijke geloofswaarheden (veel meer dan door Duitschen invloed) heeft dit woord in de wijsgeerige en wetenschappelijke taal nu eenmaal de vastomschreven beteekenis van: menschelijk levensbeginsel, waarvan verstand, wil en gemoed te gader, de verschillende openbaringen zijn. En nu moge de niet-wetenschappelijke taal in staande uitdrukkingen en samenstellingen het woord ziel dikwijls (volstrekt niet altijd, zie v. Dale) in de beteekenis van gemoed bezigen; dit zijn twee feiten als bergtoppen naast elkander, wier nivelleering als eigenmachtige Maszregelung mag worden gewraakt.
De nu volgende definities van geest, gevoelsvermogen en bewustzijn ontleenen hun opzet waarschijnlijk aan 't bekende beeld van Schopenhauer (l. l. II Cap. 19). ‘Die Wurzel stellt den Wille, die Krone den Intellect vor, und der Indifferenzpunkt beider, der Wurzelstock, wäre das Ich welches, als gemeinschaftlicher Endpunkt, beiden angehört. Dieses Ich ist das pro tempore identische Subject des Erkennens und Wollen.... der zeitliche Anfangs- und Anknüpfungspunkt
der gesamten Erscheinung.’ Moge in deze bepalingen nog eene enkele onjuistheid schuilen, sprekend zijn ze in elk geval.
Zeer ongunstig steekt dan hierbij ook af de verdeeling der zielsfunctiën, die Dr. H. uit eigen koker bijbrengt:
6 functiën van de ziel op zich zelf; |
6 werkingen van de ziel in gemeenschap met den geest; |
5 meer samengestelde werkingen van geest en ziel. |
Ziet men hierbij nog eens terug naar de verdeelingen der voorstellingen en gedachten, dan stemmen wij Dr. H. gaarne bij, dat ook deze indeelingen weer met ontzaglijke denkarbeid zijn opgesteld, (Congres A'dam. Verslag blz. 123, men sla de plaats op) niet evenwel zonder een bijgedachte aan de strenge helderheid van Pauls Prinzipien, niet zonder de verzuchting: Jammer dat niet immer de winst evenredig is aan den inzet.
De ‘nadere bepalingen van het speciale menschelijke denken’ zijn over 't algemeen zeer juist; alleen moesten in 't belang der logica 3o. en 4o. onderdeelen zijn van 1o. en moest bij 2o. uitdrukkelijk gezegd worden wat op blz. 16 over de aandacht te lezen staat. Dan was alles in de toch-nog-niet-verouderde distinctie teruggebracht: De mensch heeft in tegenstelling met de dieren een abstraheerend denkvermogen en een vrijen wil.
De drie kleine hoofdstukjes, die nog volgen bespreken wij in 't belang der duidelijkheid het best onder het tweede gedeelte: De menschelijke taal.
En zoo zijn we dan het taaie eerste gedeelte door.
Maar wat wil dat nu allemaal? wat is dat? wat moet dat? zoo vermoed ik, dat menig lezer met mij heeft uitgeroepen, eer hij aan blz. 41 was. Soms toch waren het allang bekende waarheden, nu eens grove onjuistheden en dan weer dichterlijke visioenen.
- We zijn weer aan vasten wal, we zijn wezen varen!
- Maar hoe was dat, waar zijn we nu? Aan den overkant? Is dat hier allemaal waarheid?
Op blz. 41 staat het antwoordGa naar voetnoot1) op al die vragen: (Ik spatiëer, de cursiveeringen zijn van Dr. H.) ‘Al het hier beschrevene is natuurlijk eenvoudig hypothetiesch; van positief bewijsbare feiten is hier geen sprake. Maar nog eens vestigen we als vroeger de aandacht op de naar onze overtuiging onomstootelijke waarheid, dat zonder hulp van een hypotheze geen enkele wetenschap zou kunnen bestaan. Wie op eene wetenschappelijke hypotheze met minachting neerziet omdat het maar een hypotheze is, bewijst daardoor naar onze denkwijze alleen dit, dat zijn oordeel niet rijp is voor eenige wetenschap welke dan ook. Om een hypotheze te kunnen verachten, moet men òf in staat zijn een betere daarvoor in de plaats te stellen, òf men moet kunnen bewijzen, dat in het gegeven geval van eenige hypothetische begripsvorming geen sprake kan zijn.’
Voor mij gingen met deze woorden een heele drom vraagteekens den kelder in, maar, o ramp, uit elk der gespatieerde woorden dook weer zoo'n nieuw één-beenig spookbeeld op.
En bang, als ik ben (?), zocht ik hen te ontkomen, door de plaats op te slaan waarnaar Dr. H. verwees in de woorden als vroeger. Ik vond die Goddank tamelijk voorspoedig op blz. 18 en ik las, ik las: ‘Het hypothetische van de stelling, waarop onze beschrijving gegrondvest is, kan aan haar waarde en belangrijkheid niets verkleinen; een grondstelling van een wetenschap welke dan ook is uiteraard onvermijdelijk hypothétiesch. De eenige eisch, die men aan een hypotheti-
sche grondstelling van een wetenschap stellen mag, is deze, dat zij zich met onbeperkte buigzaamheid tot voortdurende toepassing op telkens weer andere bizondere gevallen leent. Het bewijzen van een hypotheze in een andere zin dan deze is voor elke wetenschap evenzeer onmogelijk als onnoodig.’
Aanvankelijk kwamen er nog voortdurend nieuwe spookbeelden bij, maar toen ik aan de contradictio in terminis hypothetische grondstelling kwam, toen sloegen met één slag alle schimmen van vraagteekens in hun nietigheid terug. Het was mij, en is mijne lezers, hoop ik, nu duidelijk geworden: Dr. Hoogvliet verwart: hypothese en axioma.
Wat een rechtmatige hypothese is, hebben wij boven verklaardGa naar voetnoot1); en wat een axioma is, kan Aristoteles ons weer leeren, want alle twistgedingen nadien daarover, betreffen niet hunne formeele bepaling, maar hunne genetische verklaring.
Welnu: axioma's (Metaph. III, 3 1005a, 20; Phys. VIII, 8, 252a, 24) zijn waarheden, die zonder zelf een bewijs noodig te hebben, ten grondslag liggen aan het bewijs van iets anders; en om er een nieuwere algemeen aangenomen verklaring aan toe te voegen: axioma's zijn ‘Sätze, deren Wahrheit und Gewissheit unmittelbar einleuchtend, deren Gegentheil zu denken, darum unmöglich ist,’ (Sigwart. Logik I2, no. 412).
Een axioma is dus een waarheid en niet te bewijzen;
een hypothese is een stelling die door een bewijs tot waarheid of onwaarheid kan worden.
Een axioma is onmiddelijk klaarblijkelijk, men kan er het tegendeel zelfs niet van denken;
een hypothese is de vrucht van langdurige studie en zoolang ze hypothese blijft zal ze altijd tegenstanders vinden.
Een axioma kan tot grondslag dienen van een zeker bewijs;
een hypothese alleen tot een waarschijnlijke verklaring en tot richtsnoer bij het nemen van proevenGa naar voetnoot1).
En hoe we nu het eerste gedeelte van Lingua ook beschouwen, als axioma of hypothese; het kan in geen geval de wetenschappelijke vuurproef doorstaan.
Dat het geen axioma's zijn, behoeven we na al het voorgaande niet meer te betoogen.
Dat het geen rechtmatige hypothesen zijn, wil ik ten slotte bewijzen.
Een hypothese omtrent het causaalverband mag dàn pas worden opgesteld,
1o. | als van alle kanten, de meest verschillende feiten zijn bijeengebracht, |
2o. | als in die feiten verdeeling en orde is blootgelegd, |
3o. | als de oorzaak van die verschijnselen en verscheidenheden, door proeven of anderszins onmogelijk met zekerheid kan worden vastgesteld. |
Maar....
ad 1um. | heeft Dr. H. beschikt over een getal feiten, dat in evenredigheid tot de alomvattendheid van zijne hypothesen erbarmelijk klein mag genoemd worden; |
ad 2um. | heeft hij de verdeeling en orde die door anderen in die feiten ontdekt was, niet gebruikt, waarschijnlijk niet bevroed; |
ad 3um. | zijn uit de experimenteele en pathologische psychologie met zekerheid vele oorzaken van de taalverschijnselen bekend. |
Zoodat in dit geval van zoo algemeene hypothese-vorming geen sprake kan zijn.
Mij echter blijft nog ten laste de ad 2um en ad 3um bedoelde feiten bij te brengen. Ik zou dit kunnen doen met eenige bladzijden vol verwijzingen. Maar weinigen voorzeker van mijn lezers zouden er toe komen dat allemaal op te slaan.
Niet dus, om zelf een ‘Eerste Gedeelte’ voor Lingua te schrijven - immers de feiten ad 1um zijn bij mij even karig voorhanden als bij Dr. H. en ook mijn voorraad ad 2um en ad 3um is nog volstrekt niet op een handboek van algemeene taalpsychologie berekend -;
evenmin, om mijn eigen ideeën daaromtrent de wijde wereld in te sturen - want juist omdat ik nog niet genoeg de verschillende typen van talen ken, kunnen die ideeën nog veel, nog heel veel veranderen. -
Maar, om de verwezenlijking van Dr. Hoogvliets doel te bevorderen, om mijne kritiek zoo volledig mogelijk te maken - tot nu toe heb ik vooral uit laten komen wat er goeds en verkeerds in was -
Zal ik dus in mijn twee volgende artikelen trachten te geven wat aan het eerste gedeelte van Lingua ten eenen male ontbrak:
namelijk de feiten, die Dr. H. evengoed als ik uit de betreffende literatuur had kunnen opdelven,
en de zoo goed als zekere conclusies, die gedeeltelijk reeds door anderen op dien grondslag van feiten zijn gebouwdGa naar voetnoot1).
J.v. Groenendaal.
Naschrift.
Met de woorden: Dr. H. staat in zake taalvergelijking nog op het verouderde standpunt van Max Müller (September-aflevering, blz. 417) heb ik - gelijk trouwens uit den kontekst overduidelijk blijkt - niets anders bedoeld, dan dat dr. H. de verouderde opvatting voorstond ‘met den grammatica van een taal gelezen te hebben, voldoende te zijn uitgerust om de vergelijking te ondernemen.’ (Ibidem).
Welnu Dr. H. schrijft me, dat hij deze opvatting niet heeft, de zaak is dus uit, ik heb me vergist.
Niet evenwel zonder aanleiding van Dr. H.'s zijde.
De grove onjuistheden, die ik door heel zijn boek had opgemerkt (zie ook Kluyver in het Museum l. l.) en waarvan ik tot nu toe alleen den trialis als het meest sprekende feit heb vermeld, wijzen met besliste waarborg op een zeer onkritische methode. Dit staat vast als een huis.
In de opsporing der oorzaak van dit gebrek heb ik misgetast; maar Dr. H. heeft me nu zelf, zonder het te willen waarschijnlijk, het punt in kwestie aangewezen. Hij schrijft mij namelijk dat hij al voor lange jaren vele der genoemde talen wel zelfstandig heeft beoefend, dat hij het echter de hoofdzaak vindt: aldoor te hebben gedacht; dat hij verder bij het opstellen van zijn boek niet allerlei leerboeken vóór zich gehad, maar zich bepaald heeft tot het vergelijken van de stof, die hij in zijn hoofd omdraagt.
Welnu, laat dat de methode zijn van Uebermenschen of genieën, de zijne is het klaarblijkelijk niet, althans niet z'n ware.
Als wij gewone menschenkinderen de waarheid en niets dan de waarheid en overal de waarheid willenGa naar voetnoot1), moeten wij
het geduld en de naïveteit hebben, om telkens opnieuw de feiten aan te kijken, niet zooals onze gedachte ze reeds heeft omgevormd of weggedoezeld, maar gelijk ze daar liggen vóór ons: koude realiteit!
De kunst moge weifelen tusschen reëel en ideaal, de wetenschap is realistisch of is niet.
J.v.G.
Verbetering.
Op blz. 529 staat verkeerdelik ‘donnés’ in plaats van étonnés, dat men gelieve te lezen. Evenals voor ‘Groeter’ de naam Graeter.
U.
F.
- voetnoot1)
- Ik heb hier niet getracht een systematische indeeling te geven der huidige psychologische wetenschappen. Mijn doel was praktisch. Ik wilde aan hen, die er belang in stellen, mededeelen, bij welke verschillende firma's zij hun materiaal kunnen betrekken. Want er is nog geen groothandelaar in taalpsychologie, er is nog geen kantoor, waar men voor alles terecht kan. Zeker Wundt heeft al veel kleine grossiertjes overbodig gemaakt, maar gelijk men in mijn volgende artikelen zal kunnen merken, hij heeft op-verre-na nog niet alles.
- voetnoot1)
- Wundt. Logik II, blz. 482 vlgd.
- voetnoot2)
- Zie L. Sütterlin, Das Wesen der Sprachlichen Gebilde, Heidelberg, 1902, blz. 1.
- voetnoot1)
- Niet te verwarren met zijn oom Paul Janet en z'n broer Jules.
- voetnoot1)
- Eene latere ‘Gesamtdarstellung’ vindt men o.a. in: G. Störring. Vorlesungen über Psychopathologie. Leipzig 1900. Veel minder degelijk dan Janet, maar met nieuwe feiten.
- voetnoot1)
- Principles of Psychology, II § 347.
- voetnoot2)
- Die Welt als Wille und Vorstellung. Bnd. I § 38.
- voetnoot1)
- Z'n bronnen geeft Dr. H. nooit op. Als ik dus, nu en zoo het heele boek door, erbij zal trachten op te geven, waar men de telkens besproken stellingen kan terugvinden, zal dit misschien bijwijlen ook nieuws zijn voor Dr. H. zelf. Maar in elk geval zal ons die vergelijking tot juistere waardeering dienen.
- voetnoot1)
- Bij een derde lezing rees in mij het vermoeden, of de hier aangehaalde woorden misschien alleen sloegen op de teekening van blz. 39. Hoe het ook zij, uit de verwijzing ‘als vroeger’, uit blz. 32 middenin en uit de herhaalde bijvoeging ‘naar onze denkwijze’, die nog al eens dienst doet om al te categorische uitspraken te verzachten, blijkt duidelijk, òf dat Dr. H. deze woorden voor het heele eerste gedeelte bedoeld, òf dat hij zich niet de moeite gegeven heeft te onderzoeken in hoeverre zijne beschouwingen al of niet zeker waren. In beide gevallen is onze opmerking van nut.
- voetnoot1)
- Blz 412.
- voetnoot1)
- Ik heb hier dit onderscheid wat breeder uitgewerkt, daar het in den laatsten tijd wel eens meer over het hoofd is gezien. Zie o.a. Prof. G. Jelgersma. Psychologie en pathologische Psychologie, Leiden 1899, blz. 6. Ook voor iemand, die nog met Kant's idealisme zou instemmen blijft dit onderscheid z'n volle kracht behouden.
- voetnoot1)
- Nu ik de kritiek van Prof. van der Wijck lees, haast ik mij te bekennen, dat de eerste lezing van dit gedeelte, ook op mij dien zelfden weldadigen invloed achterliet; ongetwijfeld een gevolg van Dr. H.'s hooggestemde persoonlijkheid. Deze indruk echter - we zijn zulke eenzijdige schepseltjes - was na het scherpe logisch onderzoek der tweede lezing geheel en al geweken en ik zou er volstrekt niet meer aan gedacht hebben. Dankbaar echter voor die herinnering en onze algeheele instemming betuigend met wat blz. 992 v.d. zelfde aflevering van Onze Eeuw geleerd wordt omtrent de wisselwerking van verstand en hart; beken ik volgaarne in de kritiek van dit Eerste Gedeelte uitsluitend gelet te hebben op het verstand, en verzoek ik dientengevolge den bescheiden lezer er Prof. v.d. Wijck's beoordeeling nog eens op na te slaan, tot heilzaam correctief van de mijne.
- voetnoot1)
- Cf. stelling XVIII. II.