Deyssel mensen leven die kunst en gedachte tot één geheel verenigen; en het is als ik zei vooral ook: goeie kunst, omdat de beschreven personen, de omgeving, alles voor onze ogen staat als iets levends, iets waarmee men kan dwepen, waarom ook de meest kiese dame de vele hier nodige straattaal vergeet en schreien gaat om dat arme ventje.
Zie hier dan weer eens echte humor, het leven, niet in massa van moeilik-saamgeknede-kunsttaal bedolven, maar zomaar van de straat als 'en vlinder de kamer van de schrijver binnengevlogen. En ik had groot gelijk, toen ik daar in het begin sprak van Bredero. Robbeknol op zich zelf, het Amsterdamse straatkind, is minder goed waargenomen dunkt me dan deze Rotterdamse. De schrijver is hier meer doorgedrongen tot het boevezieltje. Daarentegen is het toneel-effekt bij Bredero, aan humor rijker omdat hij z'n arme kerel plaatst tegenover de arme edelman, de lobbes tegenover de grootdoener en het lachsukses is daardoor volkomen; maar ook hier toch: wat 'en gevoel voor het echte, het leven: let eens op de sène van de boetpredikatie, waarbij de schrijver zich zelf duchtig in de weg zit, maar toch doorgaat met bestraffen en daar, plotseling, de spuitvol levenslust eroverheen, omdat buurvrouws poes een gebakken scholletje steelt, terwijl zij bij 't bakken in slaap is gevallen. Alle goeie woorden voor niemendal.
Men zou zweren, als het niet zo levend, zo natuurlik was, dat de schrijver Schimmel's Michiel Adriaansz. voor ogen had, toen meneer Lampsens ook roerend stond te preken over zijn slechtheid en hij, Michiel, vol verontwaardiging met Jan Companie over de kotter van Krijn begon te praten, die reven ging met zo'n briesje.
Schimmel en Brusse hebben hetzelfde gezien, de eerste in z'n verbeelding, de tweede echt - dat kan haast niet anders, - maar de eerste bij 'en genie, de tweede bij 'n boef. Lombroso plaatst beiden vlak naast elkaar, de boef en het genie bedoel ik.