Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Over XVIIe-eeuwers.I.Onze 17de eeuw is een soort vergaarplaats van grote mannen: geleerden, schilders, dichters, zeevaarders, staatslieden, veldoversten en admiralen, waarvan we tot meerdere vaderlandsliefde op school enige curiositeiten hebben geleerd. In de werkelikheid hebben ze zo dicht niet bij elkaar gestaan: noch in letterlike zin, noch geestelik of zedelik. Zij zouden elkaar, zo lang, en zo bijeen geplaatst, slecht verdragen hebben, en zij ons ook niet goed, noch wij hen. Vondel is - de leesboeken hebben 't uitgemaakt - onze grootste dichter; we weten dat hij kousen verkocht, een losbandige zoon had en in de bank van lening werkzaam is geweest. We hebben al eens verzen mooi van hem moeten vinden, en Gijsbrecht van Amstel zien spelen. Als we nu eens geheel vrij uit mochten spreken, dan zouden we zeggen dat hij toch wel saai, veel te hoogdravend is en moeilik verstaanbare taal heeft geschreven. Vondel - de mens en de dichter - kennen, gelezen en liefhebben, al was 't maar een beetje kennen, gelezen en liefhebben, dit komt bij het beschaafde publiek nauweliks voor, dat toch nog wel eens | |
[pagina 430]
| |
gaarne Molière, Shakespeare, Göthe of Schiller leest. Uit Vondels werken is geen gedicht, van zijn treurspelpersonen niet één gemeengoed van onze beschaafde klasse geworden, zoals Harpagon, Hamlet, Faust, Wallenstein, Erlkönig en die Bürgschaft of het Lied von der Glocke. Van Vondel komen in onze omgang geen aanhalingen voor, dan: de 2 eerste regelen uit Gijsbrecht, melodramaties gedeklameerd met een verlegenheids-lach voor deze voorouderlike afgezaagdheid; voorts, met vals toosters-pathos, op bruiloften de 3 eerste regels (maar ook niet meer) over de oprechte trouw, en eindelik, met andere baker- en kinder rijmpjes, dat dreuntje van 't Zalig kijntje. Overigens op zijn best nog een enkele flauwe woordeloze herinnering. | |
II.Er zijn verscheidene uitgaven van Vondel. De grote, in 12 folianten, statig en massief - vooral van buiten gezien - door van Lennep, niet meer in de handel. De latere door van Vloten, in een dikken, nauw en fijn bedrukte foliant, een ongezellig boek, ook uitverkocht. De nieuwe uitgaven van van Lennep in 30 kleine, aardig geîllustreerde deeltjes à 70 cts., door Unger. Deze, hoewel ook nog geheel onvoldoende voor grondige studie, is zeer geschikt voor 't beschaafd publiek. Twee schrijvers hebben in de laatste jaren moeite gedaan, om Vondel beter te doen kennenGa naar voetnoot1). Prof. G. Kalff door de uitgave van zijn boekje ‘Vondels Leven’, waarin hij een schets heeft gegeven van Vondels uiterlik, en meer uitvoerig | |
[pagina 431]
| |
van zijn innerlik leven; van de geestelike physionomie vooral. Om een dichter te verstaan moet men immers georiënteerd zijn in tijd, land en omstandigheden waaronder hij leefde; zijn verhouding kennen tot de tijdgenooten, men moet enigszins tijdgenoot kunnen wezen mèt hem. Deze wetenschappelike voorkennis wordt in dit boekje verstrekt: een inleiding voor de lektuur van Vondel. Albert Verwey heeft een groter werk uitgegeven: ‘Inleiding tot Vondel’, een inleiding in zijn poëzie en er doorheen. Hij wil geven 't allermooist-wezenlike uit Vondels werk; en daardoor aanlokken tot 't inzien van zijn gehele wezen. Hij wil de verzen van Vondel als een feest voor de oren, en, door de oren, voor de verbeelding doen kennen. | |
III.Over eenige kleinere gedichten zal ik nu hier iets schrijven.
Vondels leven is één lánge oefening geweest: steeds helderder werd 't hem, dat de zin des levens niet in 't vergankelik aardse ligt. Steeds dieper trachtte hij te doorgronden de eeuwige en onzinnelike betekenis van de zinnelike verschijningswereld. De ziel is afgedwaald uit God, die is het middelpunt en omvang aller dingen, die zich in zijn geheel buiten de vermogens van onze waarneming uitstrekt, maar die wij aanschouwen in de delen. Gelijk elk mens, is al wat leeft een uit de Godheid afgezworven iets, vastgelegd in een deel stof, waarin 't een poos gevangen blijft, en dan weer losgelaten wordt om op te gaan in de Godheid. Steeds meer was hij aan Haar, als zijn hemels vaderland indachtig en verlangde hij daarheen. Zijn (streng Christelik Katholieke) oneindige hemel heeft hij wel eens in eindige vormen van | |
[pagina 432]
| |
verbeelding voor zich gezien, maar in zijn ogenblikken van diepste en klaarste doorschouwing had hij niets van die kinderachtige feestzaal, vol vleselike vermaken waar men in een goudzijden pakje onder een goud kroontje uit een goud bekertje en een goud bordje, bij eeuwig mooi weer, en eeuwig zoet zingen, eeuwig lekker eet en dringt. Zoo spelepraatte hij tot zijn kinderen in prille jeugd; voor hem zelf was de hemel de eenheid waarvan onze stoffelike wereld in velerlei vorm de openbaring is; hetgeen wij, door natuurwetenschap ànders maar niet dieper inziende, de Natuur of de Kosmos noemen; wat de Boeddhisten even goed bekend was. Hoe verder hij vorderde in 't leven, hoe helderder hij de Goddelycken galm hoorde, en na te zingen vermocht, hoe klaarder hij de Eeuwigheid zag en vermocht af te beelden. Maar Vondel was niet altijd bovenzinnelik waakzaam: schouwende en luisterende naar al wat hij vernemen kon van het daarginds. Hij leefde ook op aarde en was daar bekend als een gezonde, stoere kerel, betrouwbaar en rechtschapen, erentfest koopman, vol liefde voor zijn gezin, goed kameraad, opgewekt gast, nauwgezet jegens zich zelve, even veeleisend ten opzichte van anderen, vererend de deugdzamen, hartstochtelik tegen de bozen, sarkasties tegen kleinen van geest, gloedvol voorvechter van recht en vrijheid, belangstellend burger, goed onderdaan. | |
IV.Vondel was een eind in de veertig. Hij leefde in de wereld van zijn epos over Konstantijn de Grote. Hij zou zijn krijgstocht schilderen, hoe hij Rome voor God veroverde, en | |
[pagina 433]
| |
't zwaard als offerande legde op de graven van Petrus en Paulus. Zijn in deze tijd geboren zoontje noemden de ouders Konstantijn: de vader wenste dat, ‘hopende twee Konstantijnen na te laten.’ Toen 't zoontje, heel jong, stierf, was de moeder troosteloos; de vader zag omhoog, en aanschouwde het kind in de hemelse vreugde. En hij vermaande zijn vrouw: kijk niet naar dit lichaam, vergankelik en nu ontzield, maar denk aan een onsterfelike geest, nu zalig. ‘Eeuwig gaat vóór ogenblik.’ Niet veel later stierf weer een kind: Saartje, 11 jaar oud. Er heerste een kinderziekte in de buurt; onzichtbaar zat die sombere vrouw, de donkere genius Dood; zij scheen geen behagen meer te hebben in grijsaards, zij schoot haar pijlen raak in 't hart van kinderen, en had plezier als de moeders weenden. - Wat was die Saartje een levenslustig kind; de ziel van alle spelletjes ze wist van geen uitscheiden, altijd weer wat nieuws; en ieder hield van haar; touwtje springen, liedjes zingen (dat zoete liedje van ‘Fiane’), mee dansen in de kring om 't loddereitje (een lief kind dat b.v. voor pater speelde); dan stoof ze weer voort met haar ijzeren hoepel, straat in straat uit, de anderen voor; schommelen dat ze deed! En dan zo lief moedertje spelen over haar pop; bikkelen, eerlik onderhoudende de regels van het spel; wat genoot ze van 't leven.... toen de pijl haar trof; daar lag ze dood. Die bedroefde vriendinnetjes; hadden zij nu meteen maar ook mogen sterven, zo jammerden ze. Nu moesten zij zich vergenoegen met de gebruikelike kransjes te vlechten van roosmarijnloof en goudpapier, 't staat lief, maar gauw verdord. En dan? Vondel is nu te bedroefd om te denken aan het ‘eeuwig gaat voor oogenblik.’ - Als 2 jaar later zijn vrouw sterft, krijgt zijn moed een ‘krak’, zodat hij zijn heldendicht laat liggen. Hij heeft het later verscheurd. | |
[pagina 434]
| |
Uitvaart van mijn dochterken.
1.
De felle dood, die nu geen wit mag zien,
Verschoont de grijze liên.
Zij zit omhoog, en mikt met haren schicht
Op het onnoozel wicht,
En lacht wanneer in 't scheien,
De droeve moeders schreien.
2.
Zij zag er een, dat, wuft en onbestuurd,
De vreugd was van de buurt,
En vlug te voet, in 't slingertouwtje sprong,
Of zoet Fiane zong.
En huppelde in het reitje
Om 't lieve loddereitje.
3.
Of dreef, gevolgd van eenen wakk'ren troep
Den rinkelenden hoep
De straten door; of schaterde op een schop;
Of speelde met de pop,
Het voorspel van de dagen
Die de eerste vreugd verjagen;
4.
Of onderhield met bikkel en bonketGa naar voetnoot1)
De kinderlijke wet,
En rolde en greep, op 't springend elpenbeen,
De beentjes van den steen;
En had dat zoete leven
Om geld noch goed gegeven.
5.
Maar wat gebeurt? - Terwijl het zich vermaakt,
Zoo wordt het hart geraakt,
| |
[pagina 435]
| |
Dat speelziek hart, van eenen scherpen flits,
Te dootlijk en te bits;
De dood kwam op de lippen
En 't zieltje zelf ging glippen.
6.
Toen stond helaas de jammerende schaar
Met tranen om de baar,
En kermde nog op 't lijk van haar gespeel,
En wenschte lot en deel
Te hebben met haar kaartjeGa naar voetnoot1),
En dood te zijn als Saartje.
7.
De speelnoot vlocht, (toen 't anders niet mocht zijn),
Een krans van roosmarijn
Ter liefde van heur beste kameraad,
O kranke troost, wat baat
De groene en gouden loover?
Die statie gaat haastGa naar voetnoot2) over.
Vondel levende in zijn verbeeldingen, Vondel luisterend naar hemelse melodieën, Vondel spelevarende met zijn blijde geest, waar geen hinderpalen en geen grenzen zijn, Vondel narennende de aanranders van zijn idealen, Vondel struikelde eer dan anderen over een steen, viel in de gracht: koud bad. Huiselike zorgen, huiselik verdriet, beslommering van zaken, verschillen met vrienden of verwanten; onwillekeurig en soms willekeurig betrokken in kerkelike en staatkundige twisten.... Als hij op een zomeravond in 't avonddonker van de benauwde straat voor zijn deur stond, en de Oostelike gevels goudblozen zag in de ondergaande zon, de hemel stralend, de zwaluwen zwierend boven de wereld die zo dwerrelt, dan voelde hij heimwee. | |
[pagina 436]
| |
Naar de duinen; naar de bossen in het Gooi; dan voelde hij zich ‘als in ballingschap verschoven.’ Kwam er eindelik eens een dag dat hij er uit kon, dan ging hij te gast, in 't Gooi, op de hofstede, de buitenplaats van de Hinlopens. Grote wandelingen met die twee meisjes, vlug van geest en vlug te voet; wandelen door het voorzomerlandschap, de lucht zoemende van bijen, geurende van boekweit, stralende van licht; bloemen! de meisjes brachten een schootvol thuis. Op jacht ging hij, met een van de zoons, op jacht, met volk en honden. Hinden, jaagden ze, hinden, hoenders, hazen en konijnen; en rustten in 't bos, de ‘boomgaard’ zeide hij, ‘op een heuvelkijn, beschut met loof voor zonneschijn’; lang uit op 't mos, de handen onder 't hoofd, kijkend in 't groene loof, en luisterend. ‘Zie je dat vogeltje; heerlik zo'n vogeltje te zijn. Altijd in de blinkende zon of koele blaren, altijd wat moois om van te tierelieren en te kwinkeleren, altijd vrij, altijd zonder zorgen, altijd gevederd, altijd gevoed. Voedsel! Ha, die malle mensen, eeuwig scharrelend in de stad of zwoegend op land, in kommer om de kost, voor ons! Want wij eten hun oogst. Eén bruiloft, het lieve leven lang. Zo'n wildzang! - Onze geest moge als de vogelen worden. Dit kwinkelde in Vondels hoofd, reeds grijzend, Vondel weduwnaar, Vondel zwaar beproefd. Wildzang.
1.
Wat zong het vroolijk vogelkijn
Dat in den boomgaard zat?
‘Hoe heerlijkt blinkt de zonneschijn
Van rijkdom en van schat!
2.
Hoe ruischt de koelte in 't eikenhout
En versch gesproten lof!
| |
[pagina 437]
| |
Hoe straalt de boterbloem als goud,
Wat heeft de wildzang stof!
3.
Wat is een dier zijn vrijheid waard,
Wat mist het aan zijn wensch?
Terwijl de vrek zijn potgeld spaart,
O slaaf, o arme mensch!
4.
Waar groeien eiken te Amsterdam?
O kommerzieke beurs,
Daar nooit genoegen binnenkwam!
Wat mist die plaats al geurs!
5.
Wij vogels vliegen, warm gedost,
Gerust van tak tot tak;
De hemel schaft ons drank en kost,
De hemel is ons dak.
6.
Wij zaaien, noch wij maaien niet,
Wij teren op den boer;
Als 't koren in zijn aren schiet
Bestelt al 't land ons voêr.
7.
Wij minnen zonder haat en nijd,
En dansen om de bruid;
Onz' bruiloft bindt zich aan geen tijd,
Zij duurt ons leven uit.’
8.
Wie nu een vogel worden wil,
Die trekken pluimen aan,
Vermij de stad en straatgeschil,
En kieze een ruimer baan.
| |
[pagina 438]
| |
V.Vondel kwam nog vaker bij de Baeckes. Goeie kerel, die oude Baeck. Toen de poëet in de knel zat door zijn Palamedes, en er sprake van was, dat ze hem naar den Haag zouden sturen om terecht te staan, toen zijn zwager hem hard viel, en zei: ‘Wat heb je ook altijd verzen en ruzie te maken; pas op je zaken en denk aan vrouw en kind;’ verstopte hij zich bij Baeck. Baeck had een buiten in Beverwijk. 't Heette Scheibeek, want een beekje, uit 't duin, kronkelde er door heen, door 't bos, aan weerskanten om 't huis tot in den visvijver. Hoge boomen keken over duin in zee. Een gezellig gezin, oudhollands gastvrij; zijn hart ging open als hij daar kwam, uit de stad, ‘de geest beneveld en verward,’ en aanzat. Fruit uit de boomgaard, groente uit de tuin, wild van 't duin, een zoet wijntje, mooi weer, liefde voor poëzie, liefde voor wetenschap, een opgewekt diskoers. En de meisjes.... heerlike meisjes om een ernstig en zwaar denkend man vrolik te maken. Lachen! zo helder als de beek, ogen stralend als de hemel, een kleur als de bellefleurs uit de tuin; schilderen en borduren konden ze prachtig. Daar kon je op hun kamer, in de koepel, boven op 't huis wat van zien; zingen en spelen op de luit en de fluit, rennen door de hof, stoeien in 't zand, zich spiegelen boven 't water. Olik en vrolik met de vrijers, maar tot vrijen ongezind; stekende bijtjes voor de minnaars; echte wildzangen. ‘Wat is een mens zijn vrijheid waard, wat mis ik aan mijn wens.’ 'n Aanstekelike levenslust; zieken zouden er van opfleuren, zowaar konkurrenten van de Haas, die lieve diertjes, en als je kiezen moest, Katharine de liefste. | |
[pagina 439]
| |
Beekzang aan Katharine.
1.
Wijker bietje, die bij 't beekje
Nestelt, en geeft menig steekje
DieGa naar voetnoot1) Uw honig komt te dicht;
Wakker nimfje, die zoo klaartjes
Met Uw oogjes op de baartjesGa naar voetnoot2)
Flikkert, blikkert, straalt en licht;
2.
Zeg mij, meisje, die zoo netjes
Poezelachtig zijt, en vetjes,
Levend, helder, welgedaan,
Waarvan moog je zoo wel tieren,
Daar al de andre arm dierenGa naar voetnoot3)
Bleek en treurig kwijnen gaan.
3.
Eet je slaatje met een eitje;
Drink je niet als schapen weitjeGa naar voetnoot4));
Pluk je moesjen uit den tuin;
Bak je struifjes van de kruidjes,
Trek je heen, na za zomerbuitjes,
Om lempreiGa naar voetnoot5) en knijn in duin?
4.
Slaap je op dons van witte zwaantjes;
Lek je muskadelle traantjesGa naar voetnoot6),
Hou je een ongemeenen stijlGa naar voetnoot7),
Leg je in schimGa naar voetnoot8) van koele boompjes,
Droom je daar geen andre droompjes
Als van suiker uit Brezijl?
| |
[pagina 440]
| |
5.
Zwem je in lachjes en genuchtjes,
Leeft Uw geest in zoete kluchtjes,
Springt Uw zieltjen in Uw lijf?
Erf je niet als heil en zegen,
Ben je juist van pas geregen,
Niet te los, noch niet te stijf?
6.
Zeg het toch Uw medemeisjes,
Vol zwaarmoedige gepeisjes,
Heel Uw speelnoots algelijk;
Red die diertjesGa naar voetnoot1) van haar tering,
Onderkruip den Haas zijn nering,
En wordt dokter van de Wijk.
| |
VI.Daar heeft Vondel jaren niet van kunnen zwijgen: de inbreuk op de soevereiniteit van de Hollandse steden, het onrecht en de verdrukking van de Arminianen, de moord op Oldenbarneveld; vooral Oldenbarneveld, ‘vader des Vaderlands’, neen, inniger: die Holland lief had gehad als een moeder het kind dat zij onder 't hart heeft gedragen. Hoe was hij zo krom geworden? Gebukt onder 't ‘lastig landspak’, de zware regeringslast. ‘Is dit het loon voor zoveel trouwe diensten, die 'k drieënveertig jaar den lande heb gedaan?’ Natuurlik, hij had de dweepzucht en de heerszucht, de tyrannie in godsdienst en staat weerstaan. De heerszuchtige Maurits had hij weerstaan, die een dwingeland wasGa naar voetnoot2); een Nero, want al doodde hij zijn moeder | |
[pagina 441]
| |
niet, hij vermoordde de ‘vader zijner eer’Ga naar voetnoot1); een andere Caesar, die ‘met laurier omvlochten op zijn koets, keerde uit de slachting van zo brave burgerijen,.... en won de schepter met verlies van zoveel bloedsGa naar voetnoot2).’ De dweepzieke geloofschrijvers, de Contra-remonstrantse predikanten had hij weerstaan, in hunne zwarte toga's.... Ze geleken die zwarte aasvogels: kraaien en raven; niet roomse maar protestantse, dordse heilen (‘santen’) waren 't, zwarter dan de zwartste papen; farizeeuwse grijnzers met een vernis van schijngeloofGa naar voetnoot3); Joodse rabbijnen, die niet beseften dat Gods rechtvaardigheid ‘'t onschuldig bloed meer schat als fijn Ophirisch goud, en telt al 't zuchten van de waarheid hier verschovenGa naar voetnoot4);’ aartslasteraars waren 't, huichelaars, die Gode de aard des duivels aanwrevenGa naar voetnoot5). Hij kon er niet van zwijgen, van de vermoorde onschuld wiens lot hem herinnerde aan de grootste martelaars van de plicht die de oudheid gekend heeftGa naar voetnoot6), wie de dood niet gedeerd had, wiens ziel opgevaren was ‘naar 's hemels hooge delen,’ ontkerkerd. Hij kon er niet van zwijgen, 14 jaren lang. En hij heeft hun de waarheid gezegd: ‘Maurits, de predikanten, de 24 rechters, die basterdvierschaar’, die ‘bloedraad’Ga naar voetnoot7). Hij heeft hun de waarheid scherp gezegd, 't heeft hem een goed deel van zijn rust, ook van zijn gemoedsrust gekost. Maar hij hééft 't hun gezegd in zijn scherpe woorden. Zij hebben 't moeten horen zingen langs de straten, wáárom zij Oldenbarneveld van landverraad hadden beticht; hij zou zich immers voor goudstukken (‘pistoletten’) door | |
[pagina 442]
| |
de franse gezant hebben laten omkopen; dat hadden zijn vijanden uitgestrooid om hem gehaat te maken bij het volk. Ze hebben 't moeten horen waarom zij hem hadden onthalsd. Ze hadden gevlast op zijn bezittingen. Arme rechters! voor hun geen troost. De Synode heeft hen tot 't uitspreken van 't doodvonnis gedreven; maar in hun gewetensangst zien zij nu aldoor dat bloed, en de predikanten zijn onmachtig het te stelpen. De Heer is gekomen om rekenschap te vragen. Echt Roomse gewetensdwang heb-je helpen uitoefenen, hoort nu de Roomse vesperklok luiden. Geuzen-vesper op ziekentroost.
Voor de 24 rechters van Oldenbarneveld. I.)
Had hij holland dan gedragen
Onder 't hart.
Tot zijn afgeleefde dagen
Met veel smart,
Om 't meineedig zwaard te laven
Met zijn bloed,
En te mesten kraai en raven
Op zijn goed?
II.)
Maar waarom den hals gekorven?
Want zijn bloed
Was in de aders schier verstorven;
In zijn goed
Vond men nooit de pistoletten
Van 't verraad,
Uitgestrooid om scharp te wetten
's Volleks haat.
| |
[pagina 443]
| |
III.)
GierigheidGa naar voetnoot1) en wreedheid beide,
Die het zwaard
Grimmig rukten uit der scheideGa naar voetnoot2),
Nu bedaard,
Zuchten: ‘Wat kan ons vernoegen
Goed en bloed?
Och, hoe knaagt een eeuwig wroegen
Ons gemoed!’
IV.)
Weest te vreên; haalt predikanten
West en Oost;
Gaat en zoekt bij Dortsche santen
Heil en troost;
't Is vergeefsch: de Heer komt kloppen
Met zijn woord;
Niemand kan de wellen stoppen
Van dien moord.
Besluit.
V.)
Spiegelt U dan echter,
Wie gij zijt;
Vreest den worm die dezen rechter
't Hart afbijt.
Schendt Uw handen aan geen Vaders,
Dol van haat,
Scheldt geen Vromen voor verraders,
Van den staat.
Is dat nu niet overdreven? Zeker, Vondel overdreef; maar hij voelde 't zo; 't was zijn waarheid, onstuimige partijgangerswaarheid. Vondel was geen historicus, emotieloos, die een staatsgreep bestudeerde zo als een jurist een civiel proces. Hij was geen vivisektor met een konijn op 't snij- | |
[pagina 444]
| |
plankje als wetenschappelik objekt. Hij belééfde een gebeurtenis waarvan heel Europa gedreund heeft. Hij was dichter: hij zag de oude in staatszorg vergrijsde landsvader en landsdienaar; en hij zag hem vermoorden door lieden die alles aan hem verschuldigd waren. Anders zag hij niets. Deze gemoedsrustige grijsaard kon geen ongelijk hebben; gevloekt dan zijn tegenstanders. Dichter-Dreyfusard. | |
VII.Oldenbarneveld was terecht gesteld, zijn voornaamste medestanders in Loevestein levenslang opgeborgen, de gelijkgezinde regenten uit de stedelike regeringen gezet, honderde predikanten ontslagen, tientallen verbannen, de uitoefening van de godsdienst naar het Remonstrants gevoelen bij plakaat verboden, overtreders vervolgd: gewetensdwang. Duizenden zwegen, morden, woelden, kuipten. Er heerste een geforceerde rust in den lande. Maurits was meester van de toestand. Maar hij werd ziekelik, de oorlog was slap hervat; ettelike grensvestingen gingen verloren; de toekomst was niet vrolik; en het tegenwoordige zelfs voor de bovendrijvende partij ook niet vrolik, maar zij genoot dan toch van gepleegde wraak en veroverde macht. De Remonstranten verlangden naar Maurits-zijn dood. In Frederik Hendrik vermoedden zij een stille geestverwant, want hij had zich tijdens de twisten van 't jaar '18 achterafgehouden. Velen hoopten van hem een gehele omkeer; macht voor de Remonstranten, druk voor de Contra's. Vondel niet. Hij was een van de weinigen, die onder vrijheid de vrijheid verstonden niet alleen van de geestverwanten, maar van allen; | |
[pagina 445]
| |
onder recht: rechtvaardigheid voor elke burger. Die moest en zou zekerlik Frederik Hendrik schenken. Want deze was zijn ideaal-vorst, Maurits was 't gewéést, maar die had hem teleurgesteld, die had Oldenbarneveld op 't schavot gebracht: die was dus een booswicht. Vondel, die dichter, voelde alles heviger dan anderen; in zijn verbeelding zag hij alles groter dan anderen, Maurits was niet groot in 't goede, dan was hij in 't slechte groot. Frederik Hendrik was niet als hij, dan was Frederik Hendrik een hemeling. Maurits was geen groot veldheer geweest, hij had in zijn jeugd maar de theorie van de krijgskunst beoefend, Frederik Hendrik de praktijkGa naar voetnoot1); Maurits had de slag van Nieuwpoort wel gewonnen, maar Frederik Hendrik de doorslag gegeven. Maurits niet, maar Frederik Hendrik zou de groote krijgsman en stedebedwinger blijken; Hij zou de Koning van Spanje en de Aartshertog van Oostenrijk slaan dat ze om de vrede smeekten, Frederik Hendrik zou vrede stichten binnenslands. Vondel was in geen jaren uitgezongen van deze prins, van zijn tedere vrouw, van zijn toekomstig grote zoon; en hij kon niet van hem spreken, zonder te denken aan 't zondig tegenbeeld. | |
VIII.Maurits was dan gestorven. Hoe zal 't gaan, vroegen velen; die dreigende burgertwist, die voortdringende vijand!.... Twee dichters gaven 't antwoord: ‘moed! geen nood.’ 't Waren Vondel en Huygens. In 1568 was de veldtocht van Willem I mislukt. Daar had men nog heugenis van. Toen waren de Nederlanders weer-Ga naar voetnoot2)Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 446]
| |
loos geweest. Wat zou er van hun worden? De Prins ging om in 't buitenland, machteloos; maar hij leefde in de harten van het volk en hoor: hij sprak met hun mond: ‘Wilhelmus van Nassauwe
Ben ik, van Duitschen bloed,
Het Vaderland getrouwe
Blijf ik tot in den dood....
Ik ben u immers altijd toegewijd geweest, heb gedaan wat ik maar vermocht; mijn broeders ook; blijf dus op mij ver trouwen, en op God.’ Zo had men in 1569 gezongen: van wie was dat gedicht, vanwaar kwam 't? Niemand die 't wist, maar ieder kende 't, en men hield moed. Nu was 't '25; weer een onzekere toekomst, weer die melodie, en weer bemoedigende woordden: ‘Prinselied’.
1.
Frederik van Nassauwe
Ben ik vroom Hollandsch bloed,
Mijn Vaderland getrouwe
Mer leven lijf en goed;
Een Prinse van Oranje
Door wapenen vermaard;
Van Oostenrijk noch Spanje
En ben ik niet vervaard.
2.
's Lands rechten en vrijheden
Ik helpen zal in zwang;
Ik geen vereende steden
Gewetens fellen dwang
Of tijrannije lijen:
Ik wensch de gôe gemeent'
En trouwe borgerijen
Door liefd' te zien vereend.
| |
[pagina 447]
| |
3.
Ik heb van kindsche dagen
De vrijheid voorgestreên,
En 't harrenas gedragen
Tot welvaart van 't gemeen;
Nog wil ik 't vendel zweien (= zwaaien)
Van Hollands fieren leeuw,
En met Oranje meien (= takken)
Bedekken wees en weêuw.
4.
Onz' vijanden braveeren
In 't westen en in 't Oost;
Maar in den naam des Heeren
Ben ik hun macht getroost.
Mijn vroomheidGa naar voetnoot1) is gebleken
Bij Nieuwpoort in den slag,
Dat hart leeft onbezweken
In mij gelijk het plag.
5.
Schep moed dan Heeren Staten;
Uw veldheer staat bereid,
Die ruiters en soldaten
Weer na de grenzen leidt,
Wat schrikt gij voor of achter!
't Land heeft aan de één' zij duin,
Aan de ándre zij den wachter
En schutsheer van den tuin.
6.
Zoo ik met zege keere
En Spanje dwing tot vreê,
Zingt Gode prijs en eere
Die voor onz' vesten stree;
Ik zie alree na 't vechten
| |
[pagina 448]
| |
De maagden mijn banier
Ontmoeten, die mij vlechten
Den lofkrans van laurier.
| |
IX.‘- - - dat wij geen eigenaardiger Hollandsche voorstelling der staatshuishouding van ons gemeenebest hebben dan dit stukje aanbiedt; dat zestig regels zulk eenen zanger voldoende zijn ter bezieling van zijn volk, door een voorstelling, uit zijn leven gegrepen; door de belofte eener toekomst, het verleden, waaraan hij recht doet, waardig.’ De oude krijgers van onder Maurits waren beducht voor afdanken, de oorlog liep niet mee; zij vreesden als gevolg van de algemeene bedruktheid in 't land een ontijdig einde van de krijg, een roemloos einde voor hun zelf. Maar wat drommel, dat zal niet wezen, zo zongen ze eerlang in het prinse-leger, en 't krijgsvolk vatte moed. 't Was een lied van Constantijn Huygens. Een Zondagskind, die Constanter: rijk, van goede famielie, voortreffelik onderricht, veelzijdig-talentvol, gelijkmatig van humeur, aan 't hof en op straat gezien, geliefd, troetelkind van 't Oranjehuis. Huygens waardeert nuchterder, maar ook billiker, hij geeft Maurits de volle maat. ‘Teer en onbedreven was zijn hand geweest, toen Willem I stierf. Maar 30 jaar later behoefde ter wereld niemand te vragen wat die hand had vermocht. In alle delen van de aarde: in Indië, in Afrika, in de West tot bij menseneters was 't gerucht van | |
[pagina 449]
| |
zijn daden doorgedrongen. ‘Zover hebben hem de slagen van zijn trommelen gedragen; zover heeft de zee geschud voor en achter zijn geschut; zover telde men de vonken die zijn ijzeren vuisten klonken uit het Arragonse staalGa naar voetnoot1).’
* * *
En was een buurtschap: die van de zeven landen. Veertig jaar lang had ze schepen in de vaart gehad; de schipper was Maurits, zonder blaam (‘onbegrepen’), nooit overrompeld (‘onbekropen’). Menigmaal had hij 't tij tegen gehad, de wind erg van op zij, en toch was 't altijd gegaan ‘voor-de-wind’. - Een schipper als geen ander die Maurits. In Oost en West had hij de mensen geleerd dat hij onverwinbaar was. De zee was hem niet eens ruim genoeg geweest: hij had gezeild over 't strand, met de zeilwagen: 't vloog, de vogels voorbij. - Maar nu was hij naar kooi gegaan om te slapen; de slaap waaruit niet één ontwaakt. Moedeloos waren ze: reders en matrozen; ‘of wij al sliepen, 't mocht wat! Maar Maurits! - Daar ligt hij neergestrekt (“plat geveld”), de dappere vechtersbaas aan de wal en op zee (“te zeewort”). “'t Is of takels en touwen er weet van hebben: 't geschut ziet dof. Alles slaapt.” - “Slapen makkers, zowaar ik ten minste (“anders”) nog Heintje heet, zal ik daar een stokje voor steken (schutten); daarvoor heb ik dan toch te lang, weer of geen weer, naast hem aan 't roer gestaan. Ik zal 't zaakje wel klaren. Heren Reders, hoort eens ja jullie (“jouwerliefde”) bedoel ik die daar uit de verte meedoet, op 't groene kussen; - heren Staten noemt men je ook. - Durf je 't aan, kijk (“kedaar”), ik ben je man, zowaar de zon schijnt” (bij dit licht’). - ‘Hoezee,’ riepen de matrozen; ‘dit lijkt de oude schipper zelf wel,’ en de reders stelden hem aan tot | |
[pagina 450]
| |
kapitein, en riepen ook: ‘hoezee’. Heintje greep 't roer, lichtte 't anker, en door 't sop sneed 't scheepje als of de oude nog aan 't stuur stond. Scheepspraat.
1.
Mouring die de vrije schepen
Van de zevenlandsche buurt,
Veertig jaren onbegrepen,
Onbekropen heeft gestuurd,
Mouring, die ze door de baren,
Van zoo menig tegentij
Voor den wind heeft leeren varen,
Al en was 't maar wind op zij - - -
2.
Mouring, Schipper zonder weerga,
Die zijn onverwinlijkheid,
Wáár de Zon op- wáár zij neerga
Te aller ooren heeft gepreidGa naar voetnoot1)
Mouring, die de zee te nauw hiel
Voor zijn zeilen en zijn want,
Die de vogelen te gauw viel,
Al bezeilde hij maar 't zand - - -
3.
Mouring was te kooi 'e kropen,
En den endelooze slaap
Had zijn wakker oog beslopen,
En hem leeuw gemaakt tot schaap,
Reeërs en matrozen riepen:
‘Och, de groote schipper, Och!
Wat zou 't schaân of wij al sliepen,
Waakte schipper Mouring nog!
4.
Schipper Mouring, maar je legt er,
Maar je legt er plat 'eveld,
| |
[pagina 451]
| |
Stout verwerer, trots bevechter,
Beî: te zeewort en te veld;
Kijk, de takels en de touwen,
En de vlaggen en het schut,
Staan en pruilen in den rouw, en
Altemaal in den dut.’
5.
‘Dutten, sprak mooi Heintje, dutten?
Stille, maats, een toontje min!
Dutten? Wacht dat most ik schutten,
Bin ik anders die ik bin;
'k Heb te lang om Noord en Zuien
Bij den baas te roer gestaan,
'k Heb te veel gesnor van buien
Over deze muts zien gaan.
6.
‘'k Zel 't hem lichtelijk zoo klaren,
Dat ik vlaggen, schut en touw,
En de maats die met me varen
Vrijen zei van dat en rouw
Reeërs (jouwerliefde meen ik
Die van ver op 't kussen vicht)
Wilje 'r an? Kedaar, jou dien ik,
Jou allienich, bij dit licht!’
7.
‘Weeran, riepen de matrozen,
't Is een man of 't Mouring waar?’,
En de reeërs die hem kozen:
‘Weeran, 't de jonge vaâr.’
Heintje peurde strak an 't stuur, en
Haalde 't anker uit den grond,
't Scheepje ging door 't zeesop schuren,
Of er Mouring nog an stond.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 452]
| |
X.Bredero is ook ingedeeld bij de lijfgarde van onze nationale eer; ouwe heeren in zwarte pakken, met kanten kragen en kuitebroeken, eeuwen na hun dood nog nuttig als leerstof voor de letterkundige lessen op gymnasia en middelbare scholen. Als zij er niet waren, wat moesten de meesters dàn behandelen in die uren? Hun verzen toch niet, verbeeld-je: de verzen lezen van onze schrijvers, behalve dan de stuk of wat geijkte verzen in de bloemlezing van de Groot, Leopold en Rijkens. Namen van verzen is genoeg, en datums die staan vast, en daarover kun je vragen op een eksamen, en daarvoor staat de letterkunde op 't programma. Namen en datums, en letterkundige feiten; die feiten wel niet te begrijpen in onze tijd maar toch belangrijk, omdat 't ene boekje ze uit 't andere heeft overgeschreven. B.v. Tesselschade zeer begaafd, had van haar vader leren zwemmen in een vijver in de tuin achter hun huis; ze deed dus veel aan sport. Bredero en Coster richtten een Academie op, ‘weldra uitsluitend aan de toneelspeelkunst gewijd.’ O, dus een toneelschool! Na 't examen mag je dat alles vergeten; dat doe je ook, behalve de gribbelige verveling. Toekomstige leraren alleen leren de les uitgebreider nog eens over, want het volgend geslacht moet haar weer, minder uitgebruid, kunnen opzeggen op examens. Bredero nu is ook een van de lijfgarde. Hij is bij zijn leven een doordraaier geweest, dat wist men van hem in de 18de eeuw; en hij had onzedelike verzen en toneelstukken geschreven. Die eeuw vergat hem daarom. De 19de bleef hem vergeten. Maar eindelik werd de koe oud genoeg om ze weer uit de sloot te halen, zonder dat een zeer geleerde heer nog last kon krijgen van de bedorven lucht. Men had zijn best gedaan, alles van hem te vergeten, nu | |
[pagina 453]
| |
was 't een dankbare geleerde taak het vergetene weer op te snorren, of bij gissing onweerlegbaar vast te stellen. Dat heeft Jan ten Brink in 1858 gedaan. Nu is Bredero schulfähig geworden, er is ook niets aardigs meer aan hem. Let maar op: 't toneel stelt voor een huisvertrek. Sprekende personen: een heer, in vroeger jaren werkman geweest, heeft een erfenis gehad. Zijn zoon, gymnasiast. Stomme personen: Het leerboek van de Nederlandse letterkunde. De Heer. Wat leer je daar toch! De Zoon. Mijn letterkundeles pa. D.H. Waarover is dat? D.Z. Over Brederode. D.H. Is dat die ridder, die op de ruine gewoond heeft? D.Z. Nee pa! dat was een dichter. D.H.O. Zo, is dat geen ridder meer volgens de wetenschap? En wat staat daar dan? D.Z. Ik zal 't U voorlezen. § 33. Onder de leden der Eglentier, die aanvankelijk de romantische richting aanhingen, maar later met Coster tot de klassieke school en de Akademie overgingen, behoort de schilder G.A. Bredero, te Amsterdam in 1585 geboren en in 1618 aldaar overleden. D.H. Wat is dat: de Eglentier. D.Z. Een lokaal waar ze verzen in opzeiden, en toneelstukken in speelden, en zo'n vergaderlokaal gaf men in die tijd mooie namen van bloemen en heiligen. Dat hebben we vroeger gehad, in § 21, over de Rederijkerskamers. D.H. Wat is dat: de romantiese richting. D.Z. Dat staat niet in 't boekje, dat is denk ik, dat je toneelstukken van romans maakt; en dat vonden die lui niet goed; je moest ze uit de latijnse en griekse boeken maken, en de school waar je dat leerde noemde je de klassieke school; en als je die afgelopen had kwam je op de | |
[pagina 454]
| |
Akademie, dat was om zo te zeggen een Universiteit voor toneelspelers, dat staat in § 32. En daar mochten alleen stukken uit Griekse en Latijnse boeken geleerd worden; maar dat begrijp ik niet goed. Want in § 32 staat dat ze in 1617 met die klassieke school begonnen, en in 1618 hebben Coster en Bredero allebei romantiese stukken gemaakt. Hoort u maar. ‘In romantischen trant en in den geest van het spaansche drama.... D.H. Welk drama? D.Z. Dat weet ik niet pa; nu dan.... schreef hij Roddrick en Alphonsus, Griane, en de Stomme ridder (1618), alle aan den roman Palmerijn van Oliven ontleend. Met recht wordt hij voor onzen besten blijspeldichter gehouden, wegens zijn drie wat platte kluchten en zijne blijspelen, waarin verscheidene aanschouwelijke tooneeltjes voorkomen die de werkelijkheid geestig weergeven. Bredero was gewoonlijk opgeruimd en beminnelijk in den omgang, maar bij buien ook somber en neerslachtig.’ D.H. Is dat zo iets bijzonders? D.Z. Ik denk 't wel, want we moeten 't leren;.... ‘neerslachtig, zooals ook blijkt uit zijn boertig, amoereus en aandachtig liedboek, dat uitstekende proeven van welluidende poezie in verschillenden toon bevat.’ D.H. Wat is dat boertig en aandachtig? D.Z. Ik denk dat 't over boeren handelt en dat je 't met aandacht moet lezen. D.H. En lees jullie dat dan ook? D.Z. Nee pa, want dat hoeft niet voor 't eindexamen.
Een vent waar men zo zuur over schrijven kan, moet wel een heel zuur genie zijn geweest. Och, 't is hier weer een Akademies genie in 't zuur-zijn, dat van Bredero, ‘hollands vaandrig, drinkeboer, meisjesgek, Amsterdammer van straat, binnenhuis en landweg’ niets anders dan dit zinledig gepraat kan produceren. | |
[pagina 455]
| |
Wat zou 't een vreselik ding voor die professor van 't boekje geweest zijn als die Bredero hem tot zoon was geschonken. ‘Noem jij dat kluchten, zou hij gezegd hebben, ik noem 't straatvuil; waar heb je al die gemene taal geleerd, bengel; wie geeft jou 't recht om meisjes na te lopen, heb ik dat gedaan voor ik met je moeder trouwde: ik heb eerlik eerst je zalige grootvader over de zaak gesproken. Wat heb jij de bokkepruik zo dikwijls op te zetten; en dan noemen ze je nog beminnelik, overgegeven lichtmis, daar je bent. Al die ulevelrijmen over jouw biervrienden, die niet eens uit zuivere jamben en trochaeën bestaan, noem jij dat poëzie; jawel, poëzie, van de ratelwacht, dat zeg ik je, zowaar als ik er professor in ben, jou nagel aan mijn doodkist. | |
XI.Bredero was van gegoede famielie. Zijn vader zedig, zolang moeder Bredero leefde. Streng-ordelik en ingetogen was haar huishouding, en de kinderen hadden in huis te gehoorzamen. Na haar dood werd papa wel enigszins een wildspringer; en de dochters had het aardje van dat vaârtje al voor die tijd getoond. Broer Gerbrand ook, buitenshuis. Wat heeft hij veel gevreeën en gefoven; in alle hoeken en gaten van de stad kroop hij. Danste op elke boerekermis in de buurt. Misschien stierf hij wel zo vroeg van de inspanning. Hij is geen lichtmis geweest; maar een onverbeterlike pretmaker. Er zat zoveel levenslust in 'm, het liep telkens over. Dan kon hij 't niet langer houen. Toen hij een jong weeuwtje naliep, haar enige ernstige regels geschreven had, vervolgde hij: ‘'t Verwondert u mis- | |
[pagina 456]
| |
schien dat ik zo roekeloos en ruimhartig van leven ben en dat ik zo verstandig schrijf. Eerbare en verstandige vrouw, overleg en bedenk, als de kalveren uit hun nauwe hok komen in 't groene en ruime gras, hoe zij hippelen en springen; alzo geschiedt het met mij, die de meeste tijd een kluizenaar ben in mijn stil afgezonderd kluisje. Toen ik nu onlangs in Haarlem kwam, heb ik zo geheel onbedwongen met uitgelaten vrijïgheid en brooddronken uitspattingen gewoeld, geraasd en gezweet, hetwelk mij in waarheid leed is, als ik de lelikheid met verstand ga overdenken. Maar hoe gaat 't; de zorgeloze jeugd denkt zelden aan het eind. Ik bid u, duid het mij met Uw gewone wijsheid ten beste, en denk, O Adamskind, dat wij allemaal kinderen zijn die nog dagelijks de verboden vruchten eten en proeven.’ Als hij dan goed gedronken en zich uitgefuifd had, kon hij weer een poosje solide wezen, werkte veel, dacht na over deugd en godsdienst, en heeft mooiere, dieper gevoelde dingen van berouw, zonde en schuld gezegd in zijn vrome, of ‘aandachtige’ liederen dan duizende dominees en honderdduizende preken. Op 't ijs had hij in 't eind van 1617 een nieuwe verliefdheid te pakken gekregen, voor een mooi, voornaam, en beschaafd meisje. Eindelik zou hij nu misschien succes hebben. Ze wou wel van hem weten. Maar daar kreeg hij zowaar weer een zwak ogenblik. Hij had een afspraakje met haar gemaakt voor Dinsdagmiddag. Maandagavond was hij bij een vriend blijven eten; een uit 't gezeldschap had hem overgehaald om de volgende dag mee naar Haarlem te gaan, daar zou een kennis begraven worden; dat was altijd een aardig uitstapje. Nu had hij zijn afspraak helemaal vergeten; niet eens zijn ouders gezegd waar hij heen was. Onderweg brak hij met de slee in 't ijs en kwam zo verkouden thuis, dat hij dagen zijn kamer moest houden, hij kon zijn exkuses niet komen maken bij Magdaleentje. Hoe moest dat nu? Zij was boos, wou nooit | |
[pagina 457]
| |
meer wat van hem weten, en trouwde weldra met een ander. Ja dat komt er van Gerbrandje. Jij moest ook altijd naar Haarlem. Ze kenden je daar, een eerste aanpapper, en een biervirtuoos van de beste. | |
XII.Men moet weten dat hij een populaire kerel was. Hij had kluchten en blijspelen geschreven, waar heel Amsterdam naar was komen kijken. Allemaal bekende types die ze dageliks op straat tegenkwamen, zagen ze op de planken. En dan kende iedereen de vlotte leuke liedjes op bekende wijsjes, die hij gedicht had bij de vleet, en die overal gezongen werden; de schuine op straat en in de kroeg, de fijnere door al de mooie meisjes, zich begeleidend op luit en theorbe. Hij was misschien de meest getapte jonge kerel van Amsterdam, anders hadden ze hem ook geen vaandeldrager bij de schutterij gemaakt. Hij was de langste plakker, en kon 't best den boel op scheppen, hij kende alle mooie meisjes, en de papa's waarschuwden ze tegen die doordraaier; hij heeft honderd keer in kelder-stoepen en ontelbare malen voor huizen achter boomen gestaan om zijn beminden op te wachten of te bespieden, en kwam hij zo'n tijdelijke ‘haar’ op straat tegen, dan sloeg hem de angstverlegenheid om 't hart, hij kreeg een kleur, en vergat te groeten. Schieten, schermen, kolven, bierdrinken aan alles deed hij; iedereen ging graag een avondje met hem uit. Eens was een troepje Haarlemieten in de stad geweest, en daar hadden de schutters, 's avonds in 't bierhuis ruzie meê gekregen. Er was van oudsher vete en naijver tussen Amsterdam en Haarlem. Maar ze zouden hen wel krijgen. | |
[pagina 458]
| |
Ze moesten maar eens weer komen, en dan zou blijken in welke stad de beste bierdrinkers woonden. Op zekere avond bracht Bredero een hoogst onklassiek vers mee, en op de tafel staande zong hij 't voor; 't was de invitatie aan de Haarlemse droge harten. Als ze 't nu allemaal goed vonden, dan kon 't verzonden worden. Net als in de kompagnie had ieder zijn rang op de bierbank. De grootste nathalzen de beste officieren. De kolonel dronk stijf en snel, hij was ver in de nagelproef. De kapitein kon een half vat aan, dronk altijd maar stevig door, en had telkens een nieuwe mop te tappen. Dan had je de luitenant, allesbehalve een dooie vogelverschrikker (‘molik’); hij sloeg 3 of 4 kannen achtereen om de vaandrig dronk vier dagen aan een stuk door, die kon biezon der goed een beker uitdrinken zonder dat hij hem met de handen aanraakte. Hij pakte hem beet met de tanden, ledigde hem in een teug, en gooide hem over zijn hoofd, achter zich. Zo was 't hele troepje: sergeants, korporaals, de moffrikaanse schrijver, de landsmissaten of onderkorporaals, de provoost of kapitein geweldiger, en de soldaten. 1.
Haarlemsche drooge harten nu,
Komt toont hier wie gij zijt,
Wij Amsterdammers tarten U
Te drinken eens om strijd.
Elk die drinkt een volle kan;
Al werd de buik gezwollen dan,
Zoo loopt niet als een dolle man,
Blijf bij den dronk altijd.
2.
We hebben zoo vaste zitters hier,
En gladde kelen frisch;
'k Verdwaal in onze kittersGa naar voetnoot1) schier,
DatGa naar voetnoot2) hier zoo menig is.
| |
[pagina 459]
| |
Komt maakt onze bierhanenGa naar voetnoot1) moe,
En brengt elkander met vanenGa naar voetnoot2) toe,
Gij verliest naar mijn wanen vroe(g);
Onz' drinkers zijn te wis.
3.
Een rustig vendel Vrijers fijn
Die eischen u te veld;
Maar dat 't Wevers noch snijers zijn
Die men ons tegenstelt!
Roep lustig al uw bazen vrijGa naar voetnoot3),
Zegt dat ze rustig blazen bij.
Maar brengt kannen en glazen bij,
En 'bruikt vrij uw geweld.
4.
Wij hebben een zoo waardig gast
Verkoren tot Kornel,
Wien deze staat zeer aardig past,
Want hij drinkt stijf en snel;
Als hij de vocht maar schuimen ziet
Zoo zal hij hem verzuimen nietGa naar voetnoot4);
Niet veel hij op zijn duimen giet,
Want hij mag 't al te wel.
5.
De kapitein, een stouter man,
Die ook geweldig veegtGa naar voetnoot5),
Die deze kunst zoo louter kan -
De kan schier stadig leegt.
Een half vat kan zij stuwen, hoort!
En weet het zoo te duwen voort;
Wie weet hoe menig nuwe woord
Hij daar wel onder pleegt.
6.
De luitenant zal geen molik zijn,
't Is te nobel 'n baas;
| |
[pagina 460]
| |
Hij wil zoo gaarne vroolijk zijn
Al bij de jonge maats;
Op allerlei manieren klaar
Drinkt hij de heele bieren daar,
Bij drieën en bij vieren maar,
Doch zonder veel geraas.
7.
Onz' vaandrig is dol genoeg,
Die in de kan zoo slooft,
Drie, vier dagen over een boegGa naar voetnoot1);
Je had 't schier niet geloofd;
Daar hij zoo trots wil an de kan,
Hij vat die met zijn tanden an
En houdt er ook zijn handen van,
En slingert ze over 't hoofd.
8.
Gelooft dat het wat wezen moet
Die men kiest tot sergeans;
Daar een gelagGa naar voetnoot2) voor vreezen meet,
Zijn immers al wat mans.
Al schijnen 't slechteGa naar voetnoot3) sullen sneegGa naar voetnoot3),
Zij drinken groote pullen leeg,
Zij roepen: ‘laat ze vallen, veeg!
Aârs hebben wij geen kans.’
9.
Onz' korporaal wat druistigGa naar voetnoot4) is,
En daarbij al wat vet.
Wonder hij niet weer puistig is,
Daar hij nooit stort noch zet;
Hij zal 't toch niet ontloopen, neen:
Hij stuurt 't met heele stoopenGa naar voetnoot5) heen,
Zou er nog wel an knoopen,
Was 't anders maar gewedGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 461]
| |
10.
De schrijver zeide nog onlangs
Zelve tot onz' fourier,
Dat hij gesoffen had viel dranks,
En wel van wijn en bier.
Zelden dat deze broeder pocht;
Nochtans ook al zijn goeder vocht,
Zei hij, niet in een voederGa naar voetnoot1) mocht;
't Officie staat hem dier.
11.
We hebben onz' adelborsten vier,
En landsmissaten mee,
Wier kelen altijd dorsten schier,
Niet weinig praten ze mee;
Met onz' provoost wij brommenGa naar voetnoot2) zeer;
Die drinkt er zoo uit kommer meer
Zich dronken eer ik ommekeer,
En kan 't wel latenGa naar voetnoot3) mee.
12.
Beklaagt U niet, gij prinsen eêl,
Ik van Uw naam niet roem;
Want zeker daar zijn d'r zooveel!
Dus, zoo ik iemand noem,
De and're die zouden schelden mij,
Dat ik er hen niet stelde bij,
Van opspraak is men zelden vrij;
Wij missen nog een bloem.
13.
Ziet hier nu, gij drogisten droog,
Gij bent het niet alleen;
We hebben hier ook kannisten hoog
Die 't ook kunnen zoo 'k meen.
Was er maar geld te winnen mee,
O bloedGa naar voetnoot4)! wij zouden minnen meeGa naar voetnoot5),
| |
[pagina 462]
| |
Wij mosten straks beginnen mee,
Dan waren wij tevreên.
14.
Onze krijgsraad besloten heeft,
Wat vroom of kloek soldaat
Die aldermeest gegotenGa naar voetnoot1) heeft
Te vereeren met staat,
Maakt de waardin veel trompe diets,
En zoekt haar te ontmompenGa naar voetnoot2) iets,
En geeft haar van de lompen niets,
Gij krijgt den hoogsten graad.
| |
XIII.In die dagen woonde, beurtelings op 't Muiderslot en op de Keizersgracht in Amsterdam, een patricies nazaat van een goedronde zeekapitein; een edel heer, edel van geest, edel van vormen, bereisd, belezen, geleerd, voornaam en minzaam amtenaar, gastheer, echtgenoot; hoofs en hoffelik jegens zijn geestrijke vriendinnen; soms een echte, dan steeds een beschaafde guit jegens dames. In alles strevende naar distinctie. Ook in zijn poëzie; want hij was poëet; geen hartstochtelik man, met ziedende passies, en verheven visioenen; een beheerser van zijn opwellingen, elegant stoicijn. Brechje Spiegel was een zielvol en heiligrein meisje, dat zijn innigste liefde heeft gehad. Naar een letterkundige mode van zijn tijd noemde hij haar met een mooie naam, Charife, in dit edel, rustig sonnet, een gevoelvolle bewondering. | |
[pagina 463]
| |
Kond' ik U 't binnenst van mijn hart, charife, toogen [toonen]
Gelijk als ik aanschouw Uw edel ziele schoon,
't Welk in Uw klaar aanschijn zoo lofbaar staat ten toon,
En spreidt haar stralen als door Uw kristalen oogen.
Gij zoudt daarinne zien met eer niet om verhoogenGa naar voetnoot1)
Zoo net naar 't levenstaan Uw beeld op rijken troon,
Dat gij door vreeze van Uw eigen smert op hoon
Mijn hart handelen zoudt met meerder mededogen.
Misdunkens steurniswolkGa naar voetnoot2) zoude uit Uw aanschijn vliên,
Als gij zulk een Godin in zulk een kerk zoudt zien
En zeer ootmoedelijk, voor haar geknield daarbinnen
Slaafbare dankbaarheid en overgeven jonstGa naar voetnoot3),
Gevlochten in malkaar door heusche schoonheid konst,
Met eeuwig-heete liefde, en met de bliksemminneGa naar voetnoot4).
* * *
Hij zou - Brechje was lang gestorven - weldra trouwen. Met hevig ziels - en ook zeer zinnelik verlangen naar zijn bruid verklankt Hooft in dit sierlik en vernuftig sonnet, met dat innig gevoel onder de schoone buiten-glans. - Hij spreekt den Tijd aan: Gezwinde grijsaard die op wakkre wieken staâg
De dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken,
Altijd vaart voor den wind, en ieder na laat kijken,
Doodvijand van de rust, die woelt bij nacht, bij daag;
Onachterhaalbre Tijd, wiens heete honger graag
Verslokt, verslindt, verteert al watter sterk mag lijken,
| |
[pagina 464]
| |
En keert en wendt en stort Staten en koninkrijken,
Voor iedereen te snel, hoe valt het mij zoo traag.
Mijn lief, sinds ik U mis, verdrijve ik met mishagen
Den schoorvoetigen Tijd, en tob de lage dagen
Met arbeid avondwaarts, uw afzijn valt te bang;
En mijn verlangen kan den Tijdgod niet bewegen,
Maar 't schijnt: verlangen daar zijn naam van heeft gekregen,
Dat ik den tijd dien ik verkorten wil verlang.
* * *
Elf jaar later. Het was een heerlike voorjaarsmorgen. Gister waren zij op 't Muider slot teruggekeerd. Zijn vrouw, moe van de reis en 't koffers pakken, lag nog te bed. Hij was vroeg opgestaan om de zon te zien opkomen, Heerlik; de vogels ontwaakt, de velden zo fris, 't groen pas ontsproten, alles vervuld van min. De hof van 't huis, de beemden daar buiten, het vreedzaam vee, dit was het Arkadia van de Italiaanse dichters, waar zijn fantazie zo vaak had verwijld, het landschap van beschaafde herders en aanvallige herderinnen. Rozemond, neurt de scheper, als hij om haar te wekken, teruggekeerd is aan haar legerstede. Rozemond hoordij spelen noch zingen:
Ziet den dageraad op komen dringen.
Dertele duiven en zwanen en musschen
Zouden den vaak uit uw oogen wel kussen,
Zoo 't u lustte de de dóóde te ruimen
Om (= voor) den lust van de levende pluimen.
Alle weiden en duinen en dalen
Haren aân met verheugen ophalen;
't Jeug(d)elijk jaar met zijn vroolijke tijen,
| |
[pagina 465]
| |
Is rechtevoort op zijn kwikste vrijenGa naar voetnoot1)
Kruien, boomen en bloemen verov'en
En haar (= zich) pronken met levende lov'renGa naar voetnoot2)
't Welige vee op de grazige zoden
O me minGa naar voetnoot3), ons te bruilofte nooden.
Al haar gezicht, haar gebaar en haar spreken
Loopen op 't lest van de minlijke trekenGa naar voetnoot4)
Op, op, op eer de zon in den dauw schijn,
Laat ons alle gedierte te gauw zijn.
* * *
Als rechterlik en administratief magistraat in Muiden en omstreken moest hij menigmaal op tournee, en kende de deernen uit alle taveernen, ook jegens haar heus en gratieus. Klaartje was er een. Waarom, keek ze altijd zo stroef? 1.
Klare, wat heeft er uw hartje verlept
Dat het verdriet in vroolijkheid schept
En altijd even benepen verdort,
Gelijk een bloempje dat dauwetje schort?
2.
Krielt het van vrijers niet om uw deur?
Moog je niet gaan te kust en te keur?
En doe je niet branden en blaken en braân.
Al (= elk) waar 't u op lust een lonkje te slaan.
3.
Anders en speelt het windetje niet
Op elzetakken en leuterigGa naar voetnoot5) riet
| |
[pagina 466]
| |
Als: lustigjes, lustigjes. Lustigjes gaat
Het watertje daar 't tegen 't walletje slaat.
4.
Ziet de openhartige bloemetjes staan,
Die u tot alle blij geestigheid raân;
Zelf 't zonnetje wenscht u wel beter te moe
En werpt g' een liefelijk oogelijn toe.
5.
Maar zoo ze niet, door al hun vermaan,
Steken met vreugd uw zinnetjes aan,
Zoo zult gij maken aan 't schreien de bron,
De boomen, de bloemen, de zuivere zon.
Soerabaja. Dr. E. Bonebakker. |
|