Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Psychologische taalwetenschap.Een merkwaardige geleerde is Dr. Hoogvliet. Zijn nieuwste boek heet LinguaGa naar voetnoot1) en handelt over algemeene taalkennis. Dat algemeene lokte mij juist ter lezing uit; en ik heb er heusch geen spijt van. Om de theorie van Lingua aan de praktijk te toetsen heb ik toen de vroegere werkjesGa naar voetnoot2) van denzelfden schrijver vergeleken. Om te zien wat anderen er van dachten, heb ik het boek van Dr. Dèr MouwGa naar voetnoot3) gelezen, het Gidsartikel van v. HamelGa naar voetnoot4), | |
[pagina 409]
| |
en nog eenige andere beoordeelingenGa naar voetnoot1) uit den laatsten tijd. En toen ik van dit alles had kennis genomen, ben ik nog eens gaan lezen hetzelfde boek. Maar dezen keer was het, alsof een strijdvaardig elftal uit mijne hersenen met de kornuiten van Dr. Hoogvliet een voetbalmatch hadden aangegaan, zoo'n jeugdig en hardnekkig kampen was het. En nu, terwijl ik neerzit, tot rust gekomen van al dat gestoei komt bij mij de gedachte op, dat uit de kleine schokjes en stootjes die 's heeren Hoogvliets geesteskinderen hebben opgeloopen, toen ze kwamen aangetrippeld om te spelen met de ideetjes van mijn hersenen, toch voor menigeen iets te leeren was, wien het als mij op het terrein van taalwetenschap ‘werkelijk ernst’Ga naar voetnoot2) is met den kamp om de waarheid.
Du choc des opinions jaillit la vérité. | |
I.Na de voorrede zet de geachte schrijver op twee bladzijden, ‘doel en streven van Lingua’ uiteen. Maar meen nu niet, dat er op twee bladzijden niet veel, niet heel veel staan kan. ‘Doel en streven van Lingua’ is niets minder of meer dan ‘een brug te slaan over de diepe en tot in onze dagen schijnbaar onoverkomelijke kloof tusschen de bespiegelende en de exakte wetenschappen.’ 't Is geen klein beetje. Gelukkig komt dit besef ook bij Dr. H. nog tijdig genoeg op, om hem in de laatste vier regels | |
[pagina 410]
| |
te laten zeggen, dat dit eigenlijk alleen z'n doel in de verte, z'n ideaal is; terwijl z'n onmiddellijk streven zich hoofdzakelijk beperkt tot het opruimen van hindernissen, die hém of die ná hem zullen komen, den weg naar dat ideaal wijdvademend versperren. Mijns bedunkens doet Dr. H. zichzelven onrecht op deze bladzijden; en ik vrees dat menig Hollander, nieuwigheden o zoo weinig genegen, het boek zonder meer om deze twee bladzijden zal veroordeelen. En dat is onbillijk. Want neen; evenmin als het Dr. Hoogvliets oprecht doel is met zijn ééne boek die stoute brug te slaan (waaraan trouwens van andere zijde al jaren met merkbaren vooruitgang gewerkt wordt) evenmin is het hoofdzakelijk zijn doel: opruiming te houden van hinderpalen om in de verte dat algemeene ideaal voor te bereiden. Neen, als Dr. Hoogvliet in z'n vorige geschriften gezegd heeft, wat hij meende; als niet al zijne vrienden zich in hem vergist, en al zijne beoordeelaars hem hebben misverstaan, dan is zijn werkelijk doel niets anders dan wat hij op blz. II van zijne voorrede ditmaal als-'t-ware per ongeluk zegt: ‘naast de historisch-vergelijkende eene algemeene menschkundigvergelijkende taalstudie in te voeren.’ Dit is zijn opvatting van taalstudie; en voor die opvatting veld te winnen, dát is zijn doel. ‘Ook niet-historische taalstudie kan wetenschappelijk zijn.’ Zoo klonk in 1901 de aanhef zijner 17de stellingGa naar voetnoot1). ‘Wetenschappelijk en toch niet historisch, ziedaar de leus, die wij ons hebben gekozen,’ zoo schreef hij al in 1896Ga naar voetnoot2). ‘Hem is het vóór alles te doen om de beschrijving van de taalverrichtingen die.... volgens éénzelfde systeem in de hersens van spreker en hoorder, van vóór- en nadenker | |
[pagina 411]
| |
dus tot stand komenGa naar voetnoot1).’ Zoo schrijft Dr. Dèr Mouw, wiens commentaar Dr. Hoogvliet toch zoo vleiend heeft gehonoreerdGa naar voetnoot2). Dit is dan ook de leidende gedachte van het boekGa naar voetnoot3). Alleen van dit standpunt is Lingua te begrijpen, te waardeeren. En ik hoop, dat Dr. H. het mij niet ten kwade duidt vóór alles te hebben hersteld, wat een schwärmerisch oogenblik misschien dreigde te bederven. Dit hoofdbeginsel van het heele boek dient nu eerst te worden besproken.
Het valt ons aanstonds op dat Dr. H. zijne taalwetenschap liefst met eene ontkenning toelicht als zijnde niet historisch. Maar in dit boek krijgen wij toch ook een positieve verklaring in: menschkundig-vergelijkend. 't Vermoeden ligt voor de hand, hier menschkundig als psychologischGa naar voetnoot4) te verstaan, en dat zullen wij ook voorloopig maar doen. Welnu, is er een vergelijkende psychologische taalwetenschap mogelijk en in welke verhouding staat die dan tot de historische? Een wetenschap is een stelsel van volstrekt zekere kennissen aangaande feiten of dingen en hunne oorzaken. Zoo omtrent meende al AristotelesGa naar voetnoot5) en is nog heden het spraakgebruik. | |
[pagina 412]
| |
Één enkele kennis heet nog geen wetenschap; evenmin een waarschijnlijk bevroeden, al omvat het nog zooveel. Blijft een systeem van kennissen, zoo b.v. de gewone spraakkunst, de louter-beschrijvende aardrijkskunde of de verouderende geschiedkunde bij 't eenvoudig constateeren ‘wie es denn recht eigentlich (ist of) gewesen ist (Ranke) dan noemt men dit volgens de huidige opvatting nog geen wetenschap. Pas als de spraakkunst van heden vergeleken wordt bij die van vroeger, pas als de aardrijkskunde zich over vergelijkende climatologie, geologie enz. gaat uitstrekken; pas als de geschiedenis gaat onderzoeken ‘wie es denn recht eigentlich geworden ist’ (Lamprecht); in 't algemeen: pas als men de feiten of dingen na eene zorgvuldige vergelijking met vaste zekerheid in bepaalde klassen heeft geschikt en zich de krachten concentreeren om van al die overeenkomsten, van al die verscheidenheden, de werkende oorzaken te ontdekken, dan pas heeft een systeem van kennissen aanspraak op den naam van wetenschap. Doen zich nú, gelijk meestal aanvankelijk, groote moeilijkheden voor, dàn is het zaak hypothesen op te stellen om het nog duistere causaalverband te verklaren. En zoo wordt dus in den kring waar in den beginne niets dan zekere kennis geduld werd, eene waarschijnlijkheid toegelaten. Deze moet echter in al hare conclusies door de feiten worden bevestigd (al is het ook niet bewezen), en geen enkel vaststaand feit mag ze weerspreken. Men vergeve ons deze methodische uiteenzetting. Straks komt zij ons te pas, en hier was het er, meen ik, de juiste plaats voor. Welnu, nog ééns dan: Is er nu naast de historische eene psychologische taalwetenschap mogelijk? Ja. De historische taalwetenschap heeft door vergelijking van parallelle woorden en vormen in verschillende talen hare klankwetten gevonden, en als oorzaak hiervan met besliste zekerheid de afstamming uit ééne zelfde grondtaal erkend. | |
[pagina 413]
| |
Zoo was de genealogische eenheid van vele talen een feit en beperkte men zich in het vervolg tot het nu opnieuw vergelijken der verwante talen, om daaruit met de grootstmogelijke nauwkeurigheid de grondtaal te reconstrueeren, en dan met deze tot basis, de wordingsgeschiedenis van elk der uiteengeloopen dochtertalen van de oude moedertaal af, te ontraadselen. Door deze methode zien wij dus, hoe de taal van een bepaalden tijd uit de taal van vroeger is geworden; m.a.w. welke onmiddelijke oorzaken buiten het individu op zijne taal hebben ingewerkt. Maar hoe de taal telkens uit het menschelijk brein ontstaat, m.a.w. welke onmiddelijke oorzaken binnen het individu zijne taal maken tot wat zij is, dat vermag de historie alleen niet op te sporen. En daarin wilde hare jongere zuster haar een handje helpen. Mag zij zich voorstellen? De psychologische taalwetenschap. - Zoo, is u de godes van Dr. H.? Aangenaam. - Maar Dr. H., die dit tooneeltje uit de verte aanziet, wordt wrevelig, dat ik het voornaamste vergeet. Of het nu het voornaamste is, dat aanstonds moet genoemd worden....? Maar kom, daar wil ik bij zoo'n eerste ontmoeting nu niet over twisten. Dat het er bij mag gezegd worden, geef ik Dr. H. volmondig toe. Dus: de algemeen-vergelijkende psychologische taalwetenschap. Want alle menschelijke individuen, zijn toch op slot van rekening gelijk. De eenvoudigste psychische elementen zijn dezelfde, hunne bizonderheden berusten slechts op de verschillende combinatie. Of ik dus een Semiet, een Moon-Annamiet of een Eskimo voor me heb, kan niet schelen, 't zijn menschen. Deze wetenschap behoeft hare vergelijking van feiten dus niet tot verwante talen te beperken, zij kan hare gegevens opontbieden uit alle talen en tongen der wereld; zij is algemeen. | |
[pagina 414]
| |
Van hoeveel nut en voordeel deze nieuwe wetenschap voor hare oudere zuster worden kan, moge nu blijken. Als de psychologische taalwetenschap met zekerheid de verschillende elementen zal hebben afgezonderd en gerangschikt, die medewerken tot het telkens ontstaan der taaluitingen van het individu, dan zal zij tevens door de vergelijking der verschillende gevallen kunnen nagaan, aan welke oorzaak het toe te schrijven is, dat b.v. een man op ouderen leeftijd toch juist dezelfde gedachte niet meer in juist dezelfde klanksymbolen vertolkt, als toen hij nog een jonkman was van 16, 17 jaar. Maar dan zullen wij ook begrijpen, waaraan het dus te wijten of te danken is dat hij - vader geworden - aan zijn kinderen eene ietwat andere taal leert, dan die hij zijn vader en moeder heeft nagestameld, en zoo die vader en moeder weer een andere als die van dier vaders en moeders, enz. Maar dàn beseffen wij ook, dat wat wij aanvankelijk in een klankwet hadden opgezet - b.v. de mediae worden tot tenues - eigenlijk een zeer vage beschrijving was van de opeenstapeling van minstens zooveel individueele taalveranderingen, als er intusschen geslachten gestorven zijn, van een individueel psychologisch taalverschijnsel in de zooveelste macht. En dit geldt niet alleen van de klankwetten en de morphologie, maar ook en nog meer van de woordvorming en de syntaxis. Nog meer, zeg ik, omdat het de historische taalwetenschap tot nog toe niet even goed gelukt is, deze reeksen van verschijnselen in de verschillende talen te karakteriseeren, te vergelijken en onder wetten te brengen; iets wat naar alle waarschijnlijkheid wèl mogelijk zal blijken, als wij eerst in de thans levende talen, het eigenaardige karakter, en de psychische oorzaken dier verschijnselen hebben onderzocht. Gelijk de geologie met de studie der huidige zeeën, vulkanen en gletschers moest beginnen: hoe ze thans werken, en welken invloed zij heden uitoefenen op onze aardkorst, | |
[pagina 415]
| |
eer ze beginnen kon dat ontzaglijk hieroglyphenschrift te ontraadselen, waarmee de primaire, secundaire en tertiaire perioden zelf hunne geschiedenis in onze bergen en dalen, onze fjorden en kusten, onze aardlagen en zeebodems hebben neergelegd; - Hoe anders zou ooit een Eduard Suess de praehistorische wederwaardigheden van onzen aardbodem zijn kunnen te weten komen, waarvan hij toch zoo stout in ‘Das Antlitz der Erde’ het afwisselend tafereel ontvouwt? - eveneens moet de taalwetenschap eerst in het heden nauwkeurig den invloed der afzonderlijke innerlijke oorzaken op de individueele taal bestudeeren en nagaan, om dan uit de taalmonumenten, die vroegere geslachten ons hebben nagelaten, met zekerheid te kunnen besluiten tot de complicatie van psychische factoren, die werkten in dat verleden. Dan zullen wij verder door de vergelijking der opeenvolgende tydperken onderling, de nu niet-vaag meer maar strikt bepaalde oorzaken van elke taalverandering kunnen vaststellen. En uit de opeenvolgende taalveranderingen der volken zal ons een tot-dan-toe ongeweten vergezicht opdoemen voor den bewonderenden blik, een vergezicht op de innerlijke ontwikkeling der psychische combinaties in de geschiedenis der menschheid: van alle kultuurwetenschappen het onverhoopte ideaal! Ja, de psychologische taalwetenschap is dus mogelijk, zij is bovendien allernuttigst en doet de rijkste beloften.
Maar als we nu uit die ideëele luchtwereld van mogelijkheden en vrome wenschen neerdalen op den prozaïschen platten grond der realiteit; als wij ons nu afvragen; maar hoe staat het dan feitelijk met de beoefening der taalpsychologie, is zij al in den ernstigen kring der wetenschappen binnengeleid? dan wille men het mij als beleefdheid aanrekenen, zoo ik voor 't oogenblik het antwoord aan Dr. H. overlaat. Zijn bescheid echter zal ons maar ten halve voldoen. Het | |
[pagina 416]
| |
is ontwijkend en men doorschouwt niet aanstonds de oplossing der antinomie. Van den eenen kant, noemt hij zijn vak voor zoover ik mij herinner, nooit een wetenschap. Bescheidelijk kiest hij altijd ‘taalkennis’, ‘taalstudie’ tot betiteling; en op blz. II zijner Voorrede, zegt hij uitdrukkelijk in een verband, waar de voortgang eener jonge wetenschap wordt geschetst: ‘Met het vak van mijne keuze is echter zoo iets nog lang niet het geval.’ Van den anderen kant echter tracht hij juist in Lingua iets te geven, wat reeds een haast kompleete taalpsychologie veronderstelt: ‘Dit boek is een spraakleer voor alle levende of doode talen gezamenlijk.’ Het wil ‘verschaffen een zekere soort van taalkundig inzicht, dat alle bizonderheden in de spraakleer der afzonderlijke talen onmiddelijk doet herkennen als tijdelijke nuanceeringen van iets, wat tot de algemeene eigenschappen van het menschelijk denken en voelen behoort, en zoodoende ook overal, hier onder deze, daar onder gindsche vorm, wordt teruggevonden.’ (p. I). Verder verwacht hij uit de ernstige studie van Lingua zulke ontzaglijke voordeelen, dat ik dgl. zelfs ternauwernood zou durven hopen, als reeds de psychologische taalwetenschap, door al de ontdekkingen, die ik zooeven heb langs gedacht, tot haar hoogsten ommegang zou zijn opgevoerd. Altijd nog in dezelfde Voorrede meent hij: ‘dat voor iemand, die dit boek met de noodige ijver en liefde bestudeerd heeft, het mogelijk zal zijn de grammatikaGa naar voetnoot1) van een willekeurige hem onbekende taal, laat ons zeggen van het Hongaarsch of het Japansch, te leeren uit een boekje van 20, 30 blz. | |
[pagina 417]
| |
omvang. Bij de bestudeering van dat kleine boekje zal de hoeveelheid nieuwe arbeid, die van de lezers gevergd wordt, enkel en alleen in een zekere betrekkelijk geringe hoeveelheid geheugenwerk bestaan. Het begrifwerk zal namelijk door hem met het doorwerken van dit algemeen spraakkunstig leerboek in eens voor alle talen zijn afgedaan.’ Hoe komt Dr. Hoogvliet tot deze overdrijving? Het blijft voor mij een mysterie.... Maar een aanleiding ertoe kan ik toch wel aangeven; en die is, dat Dr. Hoogvliet in zake taalvergelijking nog op het verouderde standpunt van Max Müller staat. Deze meende namelijk met de grammatica van een taal gelezen te hebben, voldoende te zijn uitgerust om de vergelijking te ondernemen. Maar zoo kwam hij er dan ook toe, die naar ik meen, uit eigen lectuur geen enkele der toeranische talen kende, een onafzienbaar oerwoud van talen voor één taalstam uit te schelden. Daar ik zelf uit eigen aanschouwing amper twee niet-Idg. talen heb leeren kennen, had ik in dezen bezwaarlijk recht van spreken. Daarom zal ik iemand aanhalen, die zelfstandig meer talen van de uiteenloopendste stammen kende, dan Dr. Hoogvliet er Idg. machtig is; ‘den Sprachgewaltigen dessen weitblickendes auge die ganze welt der sprachen überschaut’Ga naar voetnoot1). Georg von der Gabelenz, Die Sprachwissenschaft2, Leipzig 1901, zegt op blz. 29 en 30: In der That schien hier eine Wissenschaft erstanden zu sein, die weder Kennerschaft noch tiefsinnige Spekulation erforderte, sondern nur fleissiges Sammeln und Saubere Analyse. Der Verfasser eines, wie es scheint, viel gelesenen Buches über SprachwissenschaftGa naar voetnoot2) erklärt getrosten Muthes: ‘Le linguiste n'a que faire d'être polyglotte, ou, du moins, il | |
[pagina 418]
| |
n'est point nécessaire qu'il le soit.’ Zum Beweise schreibt er ein Werk in Taschenformat, das hintereinander die isolirenden, agglutinirenden und flectirenden Sprachen der Erde schildert und durch eine Reihe der wunderlichsten Missverständnisse den Verfasser vom Verdachte der Vielsprachigheit reinigt. Ein anderer hervorragender Sprachforscher hat ein Werk ähnlich umfassenden Inhalts geliefert, worin z.B. gelehrt wird, die malaischen Sprachen hätten nur vocalisch auslautende Wörter, die drâvidischen seien ausschliesslich präfigirend. Die Wahrheit ist, dass die meisten malaischen Sprachen, wie schon ein Blick af die Landkarte lehrt, auch consonantische Auslaute haben, und dass die drâvidischen rein suffigirend sind. Wieder ein Anderer legt gleichfalls feierlich ‘Protest ein gegen die Voraussetzung, als ob der, welcher die Sprache studirt, ein grosser Sprachkundiger sein müsse,’ und behauptet wirklich, noch im Jahre 1890 Dinge wie die: dass es im Chinesischen keinen lautlichen Verfall gebe; dass die Sprache des Ulfilas in die Karls des Grossen umgewandelt worden; dass Sprachen sich niemals vermischen; dass ginta im lateinischen triginta eine Ableitung und Abkürzung von sanskrit daça oder daçat, zehn, ist; dass arische und semitische die einzigen Sprachfamilien sind, welche diesen Namen vollkommen verdienen. Le linguiste n'a que faire d'être polyglotte! Der dies geflügelte Wort gesprochen, kennt auch eine ‘gemeinsame Grammatik aller isolirenden, und eine ebensolche aller agglutinirenden Sprachen.’ Ich kenne in der That zwei Mittel, sich diese gemeinchaftlichen Grammatiken ganzer Sprachenklassen auzueignen: entweder man lerne von jeder dieser Classen nur eine Sprache, oder - noch einfacher - man lerne gar keineGa naar voetnoot1). | |
[pagina 419]
| |
En de reden van deze onafwijsbare vordering geeft F.N. Finck zeer duidelijk in ‘Die Klassification der Sprachen,’ Marburg 1901, blz. 9. ‘Denn der immer charakteristische Gesamteindruck, den die Sprache beim Beobachter hinterlässt, beruht ja auf einer Anhäufung kleinster Eindrücke die von Eigentümlichkeiten ausgehen, die nur in der Gesamtheit, durch die Art ihrer Kombination, etwas Eigenartiges werden, isoliert aber an sich kein Gewicht haben. Man kann daher, solange man sich auf diesem Standpunkte des blossen Beschauers befindet, nur eine weitschweifige, alle Einzelheiten aufzählende Beschreibung liefern, also einen schlechten Ersatz für eigene Erfahrung, oder den gewonnenen Totaleindruck schlagwortartig zu veranschaulichen suchen, eine oft durchaus beachtenswerte künstlerische, aber niemals wissenschaftliche Leistung.’ Welnu Dr. H. zegt van zich zelf, blz. V: ‘Wat mij betreft, ik heb voor mijn boek behalve de grammatika der voornaamste Indo-Europeesche talen ook nog geraadpleegd die van Hebreeuwsch en Arabiesch, Oeral-Altaïesch, Polyneziesch, Sjineesch, Japansch en de Bantoetalen. Zonder aanspraak te maken op speciale feitenkennis van deze talen, heb ik mijn sisteem in alle onderdeelen aan de spraakleer van al de genoemde idiomen getoetst.’ Dus dat is volstrekt geen toereikende | |
[pagina 420]
| |
voorstudie om een ‘Handboek van algemeene taalkennis’ op te zetten. Te meer daar de schrijver bij dat taaie toetswerk nog wel eens vakerig schijnt geweest te zijn. Op blz. 144 van Lingua heet het toch: ‘In sommige talen vindt men tusschen de meervoudige en de enkelvoudige afzonderingsgraad nog een bizondere vorm voor het tweevoud. Andere afzonderlijke vormen voor het drie-, vier-, enz.-voud zijn mij in geen enkele taal der wereld bekend en komen mij ook moeilijk denkbaar voor.’ En daarin wordt dan juist eene onmogelijkeGa naar voetnoot1) bevestiging gevonden van een der vage hypothesen, die in het eerste gedeelte dooreenwoelen. Wat is nu de waarheid? H. Kern. De Fidjitaal. Amsterdam 1886 [een boek, dat Dr. H. blijkens zijn zeggen op het Amsterdamsche philologencongres (Verslag blz. 116) toch gebruikt heeft] heeft op blz. 18: ‘Bij de persoonlijke voornaamwoorden onderscheidt het Fidji gelijk menige andere talen der Stille-Zuidzee, o.a. van Annatom, Anudha, Api, Ambrym, Araga, Erromango, Jaluit en Mahaga, een enkel-, twee-, meer- en veelvoud. Het meervoud is eigenlijk een trialis, gevormd door 't woord voor “drie” toe te voegen aan het eigenlijke, oude meervoud, waarvoor ik bij gebrek aan beter, de benaming “veelheid” zal gebruiken. In 't Polynesisch zijn van het veelvoud zonder toevoegsel slechts eenige weinige overblijfsels te vinden: het is vervangen door het meervoud, d.i. | |
[pagina 421]
| |
de trialis.... Sporen van een trialis in Indonesië treft men alleen aan bij de DayaksGa naar voetnoot1).’ Vandaar dan ook, dat ik Dr. H. als wetenschappelijk man, het recht betwist om op blz. X boudweg drie conclusies voor ‘waarheden’ uit te geven, zonder eenige andere praemis dan zijn beschouwen van ‘verschillende oude of nieuwe, Europeesche of niet-Europeesche, literatuur-hebbende of geen literatuur-hebbende talen der wereld.’ En dat moet dan de grondslag heeten, waarop verder alles is gebouwd! Want om die ‘waarheden’ (?)Ga naar voetnoot2) te verklaren wordt nu ‘de op-een-zekerheid-lijkende veronderstelling’ geopperd, dat zich in de menschelijke taal een analogon zou openbaren van het ‘kleurenschiftingstoestel’ onzer oogen, en het ‘tonenschiftingstoestel’ onzer ooren: ‘het begrippenschiftingstoestel van onze denkorganen.’ Wij wilden er hier alleen melding van maken om te doen zien op hoe wankele schroeven dit ‘toestel’ wordt opgevijzeld. Later komen wij er in bijzonderheden op terug. Ten slotte legt de geachte schrijver in den breede uiteen, hoe hij eraan toegekomen is, de verschillende taaluitingen in eenvoudige planimetrische lijnfiguren voor te stellen. Aanvankelijk dacht ik: Wat een getalm en gedraal! Een schematische teekening, eene graphische voorstelling mag en ziet men toch in elke wetenschap gebruiken, en in de psychologie niet het minst. Waartoe die omhaal? Toen heb ik een oogenblik gedacht: Staat Dr. Hoogvliet misschien onder invloed van W. Meyer? l. l. p. 34, zegt toch deze man naar Spinoza's hart: ‘De eene wereld (der denking) kan uit de andere der uitgebreidheid niet verklaard worden.’ Maar tegen | |
[pagina 422]
| |
zoo'n axioma (?) vermag de redeneering van Dr. H. toch niet heel veel. Ten laatste geloof ik evenwel het goede antwoord gevonden te hebben. Blijkens den laatsten zin van § 6 toch (blz. XIII) ‘wordt door zoo'n teekening het wezen der bizondere begripsonderscheiding, waarvoor zij vervaardigd is, eenvoudiger en vollediger en nauwkeuriger uitgedrukt, dan door eenige beschrijving in woorden zou kunnen geschieden.’ Dr. H. is dus waarschijnlijk van plan uit die figuren naderhand gevolgtrekkingen te maken, die hij in woorden minder goed zou kunnen verdedigen. We zetten ons dus schrap en constateeren slechts dat deze graphische voorstelling zóó opgevat, geen anderen steun van waarheid heeft dan het begrippenschiftingstoestel zelf, dat op zijne beurt al z'n vastheid ontleent aan de gewaande ‘waarheden’ bovenvernoemd.
En zoo zijn we dan, niet zonder eenige inspanning van hersenen, aan het einde der inleiding. Eer ik nu tot de bespreking van het boek zelf overga, geef ik, tot voorkoming van misverstand, hier eerst mijn eindoordeel over het boek in z'n geheel. Menigeen, die tot hiertoe mijne beoordeeling gelezen heeft, zou toch in den waan kunnen verkeeren, dat ik na zooveel gekibbel over de grondslagen, niet meer zou kunnen komen tot een waardeerend oordeel over de rest. En ik geloof dat de verdere lezing van dit eerste artikel hen in die verkeerde meening zou bevestigen. En toch is niets minder waar dan dat. Het boek in z'n geheel is mij bepaald sympathiek. Het is een goed boek. Niet alleen om wat het beoogt, maar ook om wat het is. Het is doordacht en er staat veel waarheid in. En wat er aan onwaarheid instaat is dikwijls al dichter bij de waarheid, dan wat men er uit de ‘publieke opinie’ over te weten komt. Maar ‘het onvoorwaardelijk streven naar waarheid’ (l. l. stelling 17) dat ik fier ben met Dr. Hoogvliet gemeen te | |
[pagina 423]
| |
hebben, eischt van mij dat ik alle feilen aanwijs en het mijne bijbreng om de opengevallen leemten weer met waarheid aan te vullen, en zoo tot de bereiking van zijn doel mee te helpen. De kordate sympathie, die ik het boek en den schrijver toedraag, vermocht niets anders dan dien eisch nog meerdere klem te geven: Juist omdat ik het op slot van rekening toch een goed boek vind, acht ik het de moeite waard er zooveel op af te dingen. En zoo meen ik met Dr. Hoogvliets inleiding te hebben besproken mijne eigenlijke bespreking voldoende te hebben ingeleid. (Slot volgt.) |
|