| |
| |
| |
Het realisme.
Het volgende is uit een lezing, in den afgeloopen winter in Ons Huis te Amsterdam en in Voor de Kunst te Rotterdam gehouden. Ons Huis had een reeks lezingen over de 19e eeuw georganiseerd en Prof. A.G. van Hamel genoodigd, over de Romantiek te spreken, waarna ik het Realisme behandelde. Twee onderwerpen, die in een paar uur tijds zelfs niet à vol d'oiseau te overzien waren. En dan met dit bijzondere publiek. Grepen konden we doen, niet anders. - Enkele gedeelten blijven thans achterwege.
...... Ik kan u, gesteld al, dat ik er de historiograaf voor ware, op éénen avond niet de geschiedenis van het realisme in de XIXe eeuw, d.i. een brok letterkunde uit de meeste landen van Europa, geven.
Wel, beproeven, in het algemeen met u na te gaan, wat het literair realisme van de XIXe eeuw beduidt en stilstaan bij eenige voorbeelden, ter verduidelijking van de algemeene opmerkingen.
Wat is de realistische literatuur?
Het reëele is het werkelijke - de letterkunde dus der werkelijkheid.
Maar.... wat is de werkelijkheid? Twee fotografen trekken samen uit om buiten mooie kiekjes te nemen. Zij hebben toestellen uit eenzelfde fabriek, van denzelfden prijs, denzelfden omvang, dezelfde lenzen. Wat ze thuisbrengen verschilt zóózeer, dat ge vaak aan beider proeven hetzelfde
| |
| |
landschap niet herkent. Twee schilders maken het portret van denzelfden mensch. De stukken worden tentoongesteld en eerst uit den katalogus ervaren de bezoekers der tentoonstelling dat de portretten denzelfden mensch voorstellen. Twee dochters uit één gezin, tweelingen, uiterlijk elkaar zóózeer gelijkend, dat de menschen hen wel eens verwarren, innerlijk weliswaar verschillend, zijn in japonnen van dezelfde stof en dezelfde snit hier naar mijne voordracht gekomen; thuiskomend blijft de eene in het voorhuis bij vader praten, terwijl de andere achter naar moeder gaat - het voorhuis verneemt iets als vriendelijkheid over mij, in het achterhuis blijft er geen stuk van me heel. Welk oordeel over mijn lezing, het portret van welken schilder, welk landschapskiekje geeft - de werkelijkheid?
Juìst éven smadelijk en smartelijk als het woord idealisme, de tegenstelling van realisme, moet het woord realisme dulden, dat zijn beteekenis wordt veranderd. Gewoonlijk beteekent realisme een hetzij naïef, hetzij op theorieën van waarnemingsvermogen gegrond geloof aan een, van onze gedachten en voorstellingen onafhankelijke, werkelijkheid (realiteit) der dingen.
Zoo spreekt men van realisme in de wijsbegeerte, in zoo verre deze uitgaat van iets op zichzelf reëels en dit aan de verklaring der verschijnselen ten grondslag legt. In algemeener zin beteekent realisme de richting naar de bestaande werkelijkheid, met verwerping van gedachten, ideeën of idealen, die de grenzen van het waarlijk werkelijk voor ons bestaande overschrijden.
Dit is ook de beteekenis van het woord in de literatuur: de kunst die het werkelijk bestaande weergeeft, die dit neemt en behoudt zooals het is - d.w.z. zooals het zich aan den kunstenaar voordoet -, die niet het willens en wetens naar eigen fantazie verandert, zoodat het gansch iets anders wordt. Idealizeeren is het weer te gevene of althans als model gebruikte voorwerp uit de natuur vervormen tot iets.... wat
| |
| |
men noemt schoons, d.w.z. uitsluitend aangenaams; in tegenstelling hiertoe wil het estetische realisme de natuurwaarheid tot het beginsel der kunst maken.
Wat is het realisme in de literatuur der XIXe eeuw? De soort van letterkunde, die weliswaar gedeeltelijk reeds bestaan heeft tegelijk met, maar die toch als geheel gezegd kan worden toen te zijn gevolgd op de romantiek.
‘In het huis mijns vaders zijn vele woningen’. Dit bijbelwoord geldt van den hemel der kunst. Plaats is daar voor realisme, plaats is daar voor niet-realisme, al hebben de voorstanders van beide kunstrichtingen fel elkander bestreden, hartstochtelijk om den voorrang getwist.
Hun strijd in de XIXe eeuw was overigens allerminst de eerste oorlog tusschen kunstenaars, die voor en die tegen het realisme waren. Het is integendeel de strijd, die altoos om de kunst is gestreden en om welken het wellicht altoos gaan zal.
Allerheftigst is b.v. eeuwen geleden in de Italiaansche beeldhouw- en schilderkunst de strijd geweest tusschen idealisme en realisme. En de invloed daarvan is zelfs sterk ondergaan in onze Nederlandsche gewesten, toen wat thans Vlaanderen heet en Holland nog meer bijeenhoorden.
De Italiaansche idealisten hadden voor de uitbeelding der bijbelsche geschiedenis niet te veel ‘poëtische inventie’ - zooals de bewonderaars hier het noemden - kunnen hebben. In ònze ‘nuchtere’ gewesten inventeerde men niets, in de tijden van krachtig kunstleven. Op de schilderijen der Italianen tempels en kasteelen, zuilenrijen, heel een weidsche architektuur in een welzalig landschap, de Moedermaagd en wie haar omgaven, Jezus' discipelen, heiligen, in de fijnste gewaden van schoone kleur. Te onzent, het landschap verkild en versomberd, Jezus geboren in een stal die waarlijk ìs een stal, en alle blinkende brokaat van de heiligen weggegleden.
Ziedaar het verschil in enkele woorden. Na te gaan, hoe
| |
| |
Vlamingen en Hollanders een tijd lang er toe gekomen zijn, romanisten te worden, d.i. uit ons land of van Antwerpen te trekken naar Rome, ligt natuurlijk buiten ons bestek. Ik heb u gezegd, dat in Italië zelf felle strijd tusschen idealisten en realisten is geweest. Daarmee is u aangetoond, dat de strijd om het realisme zich allerminst heeft beperkt tot de letterkunde en tot de vorige eeuw. De loop van onze korte beschouwing heeft ons gevoerd tot het in-den-geest-zien van deze tegenstelling: een Italiaansch-idealistische Madonna of Heiligebeeld, waarvan de grove, grove namaak thans nog te onzent is te vinden in elken winkel van heiligebeelden, en het Hollandsche realisme, dat voor de gestalten uit den Bijbel en uit de heiligenverhalen dòrst te nemen gewone modellen.
In de eerezaal van het beroemde schilderijenmuzeum het Louvre te Parijs hangt een klein schilderij, even bescheiden van kleur als van omvang. Het stelt Jezus voor met de Emmausgangers.
Gij kunt u geen armoediger of althans eenvoudiger, soberder, schraler omgeving denken, dan het huis waar Jezus met de Emmausgangers is ingegaan en geen gewoner menschgestalten, zonder iets verheerlijkts aan zich, in de allereenvoudigste kleeding. Maar evenmin kunnen mijn woorden u een indruk laten van de wondere aandoening, die de Christusfiguur u geeft, van den indruk van goddelijkheid dien Rembrandt te verwekken vermocht met een doek, waarvoor hij de modellen uit zijn onmiddellijke omgeving had kunnen nemen.
Rembrandt nu was wèl idealist. Rembrandt hield van pracht en praal, als de meest pompeuze Italianen, schoon op andere wijze. Het spontaanst persoonlijke in Rembrandt, zijn bijzonder licht, is tevens het meest subite, onverklaarbare, geheimzinnige van zijn verschijning, en onder dat licht heeft hij o.a. zichzelven gaarne gedost in een praal, welke niets.... realistisch' had. Maar een andere uiting van zijn aanhoudend
| |
| |
verheerlijkingsstelsel, van zijn idealisme, wàs.... dit realisme, die uitdrukking van het karakter in den mensch, bij welke hij bijbelsche modellen vond in de Amsterdamsche jodenachterbuurt. Die zoo dood-ordinaire menschen, die vond hij, hij schoon genoeg. In plaats van de popperig smettelooze, edelgevormde, keurig gekapte en rijkgekleede figuren, waarmee de Italiaansche idealisten zèlfs de visschers en andere kleyne luyden uit Jezus' omgeving en gevolg voorstelden, zien we op de Bijbelsche voorstellingen van Rembrandt visschers en joden gelijk ze zijn: schoon genoeg in hun mènschelijkheid, om het goddelijke te verbeelden.
Hier is het hoogtepunt van het Realisme. Rembrandt heeft in zijne taal voor de wereld uitgesproken, wat zoo diep zat in de ziel der gewesten, die Heerschersdwang af te wenden vermochten, en daarna hunne gezanten zonden, burgers, máár met gedekten hoofde, naar de hoven van als pauwen zoo fiere koningen. In stede van le droit divin, het goddelijkrecht der koningen, les droits de l'homme, de rechten van den mensch, twee eeuwen later door de Franschen onder woorden en onder de menschen gebracht, hier, zooveel vroeger, althans tot een begin van praktijk gekomen. In stede van een fantazie die geen kleuren te schitterend, geen vormen te verfijnd of te reusachtig, geen gebouwen te weidsch vond voor tafreelen uit den Bijbel, hièr het zelfbewustzijn van den eenvoud, de strenge zin die vraagt naar karakter, 't bewustzijn van 't god'lijke ìn den mensch, zóó sterk, dat reeds de Vlaming Breughel, de Boeren-Breughel naar hij genoemd wordt, de heilige geschiedenis, van alle idealisme ontdaan, midden in zijn boerenland plaatst, de heilige personen omlaag trekt midden onder zijn grofgekleede Vlaamsche boeren. Menige tijdgenoot ergerde zich aan Breughel. Een schreef het op, Van Mander: dat er bijna geen werk van Breughel bestaat, dat men kan beschouwen zonder lachen.
Ook zulke ergernis wordt nog opgewekt door het heden- | |
| |
daagsche realisme. Op gevaar af, dat ik den indruk zal maken, u over schilderkunst te onderhouden in stede van over literatuur, een enkel voorbeeld ten bewijze. De groote hedendaagsche meester Jozef Israëls heeft eens het portret gemaakt van zijn kunstbroeder Willem Roelofs. Het hangt op het Haagsche Gemeentemuzeum. Ik heb het bijgewoond, dat nuffige dames en sjieke heeren niet moe werden over dit portret te spotten, nadat de katalogus hun had gezegd wie daar afgebeeld was. Dàt een schilder van naam, die bedelaar? Dat de zoo vermaarde maker van zóóvele duurbetaalde landschappen? Och kom! en die kleeding dan?.... De zeldzame schoonheid van den kop, de enorm-fijne uitdrukking daarin, bleef door hen die zich ergerden aan de omstandigheid dat Israëls Roelofs had durven schilderen in zijn atelierpak, evenzeer onopgemerkt, als de verwonderlijke uitdrukking in den kop van Jezus op het schilderij De Emmausgangers het bleef door een Oostenrijksch schilder van naam, met wien ik vóór het doek heb gestaan en die het een bewijs van gebrek aan fantazie noemde, dat Rembrandt van Jezus zoo'n doodgewonen figuur gemaakt had.
Ik hoop, geachte Toehoorders, dat ik, hoezeer nog aldoor zwijgend van boeken, voor uw bewustzijn toch in zooverre mijn onderwerp ben genaderd, als u wel moèt zijn gebleken, dat voor ons Hollanders het Realisme allerminst een vreemde kunstuiting is. Het heeft nergens grooter triumfen gevierd dan in onze schilderkunst. En in bijna alle eeuwen ìs het in onze letterkunde òf kéért er terug, en wat het ons láát, is van het beste dat wij bezitten. Zooals Jan Steen en Hals hoog staan naast Rembrandt, zoo staan naast Vondel Hooft en Breero.
‘Drie hollandsche dichters zijn er onder de beste europeesche - schrijft Albert Verwey -: Vondel, Hooft, Bredero.’ Vondel, als Rembrandt een geest die alles verheerlijkt: van het hoogste idealisme èn van prachtig realisme - Hooft, de
| |
| |
man van het prachtige wóórd, meer dan iemand fijnsmid van taal, maar verder een en al gezond-hollandsche waarneming van werkelijkheid. En Bredero - tegenstelling van Vondel, om nog eens Verwey te citeeren: ‘Bredero, hollandsch vaandrig, straatjongen, drinkebroer en meisjesgek, amsterdammer van straat, binnenhuis en landweg, begrensd tot een heel klein stukje werklijkheid, maar daar kenner van tot op kleur en moment.’
Dat is voor den gouden tijd van onze geschiedenis en van onze kunst. Er voor, er na steeds realisme, zoodra de kunst hier krachtig bloeide.
Om van den tijd vóór de gouden eeuw te zwijgen, en enkel in het voorbìjgaan te herinneren aan de middeleeuwsche zotternijen of kluchten, grof maar voortreffelijk-plastisch reeds, verplaats ik uw aandacht even naar.... den Pruikentijd, naar wat de 18de eeuw kleingeestigs en bekrompens heeft opgeleverd. Het tijdvak 1675-1750 staat, wat scheppingskracht op kunstgebied aangaat, oneindig lager dan de schoone periode, welke voorafging. Kon het anders? Het Nederlandsch staatkundig gezag was na het vredejaar 1713 steeds dieper gedaald, nadat de abt de Polignac te Utrecht aan Willem Buys had toegebeten: ‘Nous allons faire la paix chez vous, sans vous et sur vous.’ Maatschappelijk zonken de patriciërs, naarmate zij werkeloozer op de lauweren en de rijkdommen van het voorgeslacht steunden. De poëzie was slechts nog goed, om nederig hun huis binnen te komen bij gastmalen, huwelijken of sterfgevallen, evenals de kok, de hypokras of de lijkebidder. De meeste patriciërs vonden bovendien, dat de Franschen vrij wat beter verzen maakten. Fransch spreken en schrijven kwam in de mode als in vroeger tijd het Latijn. Tot er te midden der algemeene liefde voor Fransche taal en letteren in de tweede helft der achttiende eeuw een man kwam, die, aanvankelijk meedeed aan de Franschgezindheid, schreef in het Fransch, uit het Engelsch in 't Fransch vertaalde, maar toen in 1731 plotseling voor den dag kwam met
| |
| |
een Hollandsch geschrift, den Hollandschen Spektator, welke alleen den naam van den schrijver, Justus van Effen, doet voortleven. De Hollandsche Spektator is een navolging van een Engelsche, Van Effen een navolger van een Engelschman, maar zoo hij dus door anderen is gebracht op de gedachte tot soortgelijk werk, het werk zelf toont innig-Hollandsche karaktertrekken, schildert voortreffelijk Hollandsche werkelijkheid.
Weder onder Engelschen invloed, mede onder dien van Van Essen's werk, kwamen Betje Wolff en Aagje Deken in 1782 met hun Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart. Alweder Hollandsch realisme, waarin het leven zooals het is met liefde en moed onder de oogen wordt gekeken door vrouwen, van wie de eene, toen ze het tegen het eind van haar leven erg moeilijk had, Hollandschen moed èn Hollandsche rondborstigheid uitte in dit kenschetsend gezegde: ‘Ik hou niet van een leelijk bakkes te zetten, als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt.’
In 't nu volgende tijdperk, het eind der 18de, het eerste derde gedeelte der 19de eeuw, zien we elders overal romantiek.
De romantiek was een terugslag op de idealen der revolutie en van al het verstàndsdrijven, dat de 18de eeuw, lang vóór de revolutie reeds, had vervuld. Een Fransch wijsgeer heeft terecht gezegd, dat men de groote Fransche revolutie heeft te aanvaarden en bloc, als één geheel. Ons menschen van tegenwoordig, die er enkel de zegenrijke gevolgen, het wegvallen van een stuk standsvoorrechten, het eerste gloren van de gedachte dat menschelijk geluk is: het streven naar het geluk van àlle menschen, aan danken; ons valt die aanvaarding gemakkelijk. Gemakkelijker dan den menschen van de eerste tientallen jaren der 18de eeuw, die nog te midden van geestelijke en maatschappelijke puinhoopen zaten, door de revolutie geschoten. In die walging van wat toen het heden was, in een afkeer van dien verstandsroes, die in de revolutie zijn orgieën had gevierd, wendde het gevoel van de europeesche
| |
| |
volken zich achterwaarts, naar de wortels van hun bijna vernietigde organismen, en in hun verleden zochten zij de kracht en de schoonheid, die hun tot een nieuwe toekomst de noodige geestdrift schenken zou. Tot zekere hoogte kan men de Romantiek dan ook noemen Reaktie. De beroemde Deensche kritikus Brandes heeft er geen ander woord voor. Men had zoo lang naar Frankrijk geluisterd, ook in de literatuur, doch onder de onderdrukking van Napoleon zag men te laat in hoe gevaarlijk die aanbidding van het Fransche geweest was en men keerde met bewustheid of instinktmatig terug tot alles wat nationaal was. In Engeland is deze reaktie gekomen - het vroegst, lang vóór de revolutie. De Engelschen hadden den invloed der Fransche klassieke beschaving alleen in de 17de eeuw ondergaan. De mannen, naar wie o.a. onze straks genoemde Justus van Effen zich vormde, hadden Engeland's letteren voorgoed tot het nationaal-Engelsche teruggebracht. Niettemin - toen Edmund Burke in 1790 zijn welsprekend betoog tegen de Fransche revolutie schreef, stichtte hij een school door de grootheid van het oude feodale Engeland te vieren. Daar is de oorsprong der Romantiek, ook in Duitschland waar te nemen, lang voordat ze in Frankrijk meer éclatant aan het licht kwam. Na 1830 begon men hier haar mee te voelen.
Als Bataafsche republiek, als brok van Frankrijk, leefde òns land onder den Franschen invloed. Toen het, niet door eigen kracht maar door het bestier der volkeren, zijn staatkundige zelfstandigheid teruggekregen maar tevens de demokratische regeling van 1798 voor het uiterst vaderlijk bestuur van Willem I geruild had, nam het niet dadelijk deel aan het geestesleven, dat zich elders in Europa als romantiek openbaarde. Eerst na '30 kwam er leven. De twee groote jaartallen voor onze letterkunde in de 19de eeuw zijn 1830 en 1880.
Het ‘jonge Holland’ van 1830 heeft een goed deel van zijn kracht gegeven aan de Romantiek. Geel had telkens aan
| |
| |
Walter Scott herinnerd, Van Lennep luisterde naar den raad. Anne Louise Geertruida Toussaint volgde. Beets vertaalde Byron. Potgieter oefende met Bakhuizen van den Brink een invloed, welke den naam van ‘de Gids’ wettigde.
Bakhuizen van den Brink gaf al heel gauw in bedenking, of wij Hollanders wel in de fantastische riddertijden onze nationale grootheid konden vinden, of in die tijden onze natie zoo ontwikkeld, zoo krachtvol was, dat wij daaruit den heerlijken roem, waartoe zij zich later verhief, konden verklaren. Met berijmde verhalen als b.v. Beets in wel zeer onmiddellijke navolging van Byron schreef, trachtten wij Hollandsche parvenus uit de 17de eeuw, wij burgers, te doen als konden ook wij spreken van voorvaders uit de kruistochten, en onder de leus van nationaal te zijn - immers het doel van de romantiek - aapten we andere naties na, waren dus niet-nationaal. Weldra werd dit hier gevoeld en in Potgieter ontstond het krachtigst een Hollandsche romantiek, die was een liefde van de gouden eeuw, van de veel dichter bijliggende, dus van zelf meer als realisme te ziene gestalten uit Vondel's, Hooft's en Huygens' dagen.
Wat de literatuur van '80 betreft - twee invloeden beheerschen haar. De poëzie heeft, een weinig aan Duitschland, doch véél aan Engeland te danken. Het proza is, als dat van gansch Europa, bezield door het Fransche realisme.
Voor de waardeering van ons hedendaagsch Hollandsch realisme is het goed, dat Fransche te kennen. Staat me toe, dat ik dáár u dus wat van verhaal. Wat uitvoerigheid er over heeft, dunkt me, te beter recht van bestaan, daar immers ook prof. Van Hamel bij zijn kenschets van de Romantiek u veel van de Fransche heeft verhaald. Vreest niet, dat ik u nogmaals met een opsomming van namen zal vermoeien. Liever zeg ik u over enkele schrijvers iets meer. - Emile Zola - gij allen kent zijn glorieuzen naam, velen uwer zullen van hem hebben gelezen - Emile Zola heeft in den roman l'Oeuvre het leven van kunstenaars beschreven. Onder
| |
| |
dezen is ook een schrijver, in wien, zoo zegt men, Zola een beeld heeft geschetst van zichzelf. Op een avond dat Sandoz - zoo heet de schrijver in het boek - een vriend, een schilder, te eten heeft, vertelt hij dezen, hoe kort te voren een roman van hem, de eerste van een reeks romans, door de kritiek ontvangen is. Als hij pas een moord had gepleegd, had men hem niet erger kunnen uitschelden. Maar hij lacht erom, ontrusten doet het hem niet. Hij weet waar hij heen wil. ‘Alleen verbaasde het hem, dat men zich zóó weinig bleek af te vragen, wat hij met zijn boek bedoelde. Alles daarin werd veroordeeld, verworpen - wat er nieuws was in zijn bestudeering van den mensch, de almachtige rol door hem toegekend aan de omgeving, de ontzaglijke natuur, eeuwig in staat van voortbrenging, het leven gelijk hij het zag, gaande van het eene einde der dierenwereld tot het andere, zonder hoog of laag, zonder schoonheid, zonder leelijkheid; en de stoutmoedigheid van zijn taal, de overtuiging dat alles gezegd moet worden, dat er afschuuwlijke woorden bestaan, die noodzakelijk zijn als roodgloeiende ijzers, dat de taal rijker wordt door zulke kracht; en vooral de daad der voortteling, de oorsprong en de gestadige voortzetting van het leven, van de wereld, die daad onttrokken aan de schande waarin men haar verborgen houdt, hersteld in haar glorie, onder de zon.... Dat men zich boos maakte over dit alles, Sandoz begreep het gereedelijk, maar hij had ten minste gewild, dat men hem de eer aandeed, hem te begrijpen en te toornen, niet over sommige vuiligheden die men hem toeschreef, maar over zijn stoutmoedigheid.’
Ziedaar enkele zinnen vrij vertaald uit den roman l'Oeuvre. In wat Zola hier den gefingeerden schrijver Sandoz laat zeggen, vinden we het program van wat hijzelf gewild heeft, program dat meer dan de ergernis gewekt heeft, waarvan u in het bovenstaande iets tegenklinkt. Zola stond tegenover het leven als een boedelbeschrijver, alles wilde hij opschrijven, alles vond hij belangrijk, en juist òmdat hij alles belangrijk vond,
| |
| |
zag hij geen hoog of laag, geen schoonheid en geen leelijkheid - het bestond, dus was het belangrijk. Toen - zooals in den Bijbel verhaald wordt - God de Schepper besloten had de menschen en de dieren te verdelgen van de aarde, mocht Noach zich een ark bouwen van goferhout en daarin, behalve zijn vrouw, zijn zonen en die hun vrouwen, met zich nemen van al wat leeft, van alle vleesch, twee om met zich in het leven te behouden. Zulk een ark wenschte zich Zola. Van al wat leeft wilde hij behouden in het leven van zijn boeken. Zoo lief had hij het leven, dat hij het werk van den schepper als het ware nog eens nadoen wou in zijn boeken. En hij ontwierp die reusachtige geschiedenis der familie Rougon Macquart, natuurlijke en sociale geschiedenis van een familie in Frankrijk onder het tweede keizerrijk.
Een soortgelijk reuzewerk wàs al verricht, door Zola's geestelijken vader Honoré de Balzac. Ik vergeleek Zola zooeven bij een boedelbeschrijver, het woord is van de Balzac, hij heeft het met dit woord gezegd, dat hij van plan was een inventaris (of boedelbeschrijving) der zeden te maken, en onder den titel La Comédie Humaine heeft hij in de negentig boeken geschreven, die hebben doen zeggen dat Balzac na Shakespeare het grootste magazijn van dokumenten over de menschelijke natuur heeft bijeengebracht. Hij is gestorven, vijftig jaar oud, het bloed verhit door een arbeid van alle nachten en een ongelooflijk misbruik van - koffie, die hem wakker moest houden. Om in twintig jaar tijds 97 werken te schrijven, aan welke hij zóóveel heeft veranderd en gepeuterd, dat hij telkens van tien tot twaalf drukproeven eischte vóórdat het verhaal was zooals hij het wenschte, was een gestel noodig, even buitengewoon als zijn genie. Zijn portretten toonen een forschen kerel, ineengedrongen, met breede schouders, met lang dik haar, een stoutmoedigen blik, een zinnelijken mond die dikwijls luid lachte en tanden deed zien als haken. Men heeft gezegd dat hij er uitzag als een vroolijk everzwijn. Wat men noemt het dierlijk leven,
| |
| |
was zeer krachtig in hem ontwikkeld. Hij was Parijzenaar in zijn zeden, in zijn geest en neigingen. Waar is het leven bedrijviger, drukker, dan in een mierenhoop als aan de Seine? Vooral sedert de revolutie in de 19de eeuw. We mogen soms ons angstig vragen, of het belang van die eeuw, welker geruimen tijd in uitzicht genomen einde nu door ons is overschreden, niet enkel hierdoor zwaar ons drukt, doordien het ònze eeuw is geweest; maar kalm bekeken, lijkt het toch wel, dat wij waarlijk hebben geleefd in een eeuw, buitengewoon van geestesstrijd, van opgangen en van dalingen, van verliezen en van aanwinsten, rusteloos in één gistingsproces. En de kunstenaars, naar een vaak gebruikt beeld gelijkende op de gevoelige platen van een fotografeertoestel, hebben die gisting doorgekoortst in hunne werken. Alle geloof, alle vastheid van levensbeschouwing, meer, rezoluter dan ooit vroeger zijn ze betast en onderstboven gekeerd. De groote wijsgeeren van den twijfel in de 18de eeuw zijn begonnen: en op hunne theorieën is de praktijk, de daad gevolgd - met het hoofd van den koning is het ‘goddelijk koningsrecht’, waaraan eeuwen onderworpen waren geweest, gevallen, en de rede is godsdienst geworden. Niet meer van God en niet meer van den koning zijn de wereld en ieders leven. Beide zijn opeens van den mensch, beide zijn opeens wat anders. Men wordt niet moe ze te beschouwen; het bovennatuurlijke, plots is het weg, de mensch is aangewezen op zichzelven. En nu ook aldoor met zich bezig. Dat geeft een reuzestrijd in de geesten. Daarbij een volslagen ommekeer van heel het uiterlijke leven, niet enkel van de maatschappelijke verhoudingen, doordien de eerste enorme bres is geschoten in de voorrechten der standen, de willekeur van adel en geestelijkheid, maar immers van alles om en aan de menschen. Hoe luttel, om te Parijs te blijven, verschilde het Parijs, de
stad, der achttiende eeuw, met die der zeventiende. Doch wie kan ook maar bij benadering de maat opgeven der lange gezichten, die de menschen, in de revolutie vermoord, trekken zouden, als
| |
| |
ze even de steenen geweldigheid, dat onmetelijke van een hedendaagsche wereldstad aanschouwen mochten, op de verwoesting der groote revolutie gebouwd? Wat zou Napoleon, over wiens groote legers men weken, maanden in spanning geweest is, zeggen, zoo hij gewaar worden kon, dat de heele wereld het den dag zelf te weten kwam, wanneer er verleden jaar in Afrika tien, acht, vier Engelsche soldaten waren neergeschoten of gevangen? Afstanden bestaan niet meer, 't is waar: we kunnen nog niet van de aarde af, hooger dan een leeuwerik, maar de aarde zelve heeft dan ook bijna geen geheimenissen voor ons. Althans, we maken 't ons gaarne wijs....
De wééldelust van dat alles-kennen dagteekent in Frankrijk van vóór de Revolutie. Gij kent het woord encyklopedie. Gij weet, dat men onder een encyklopedie verstaat werken, die het menschelijk weten in zijn geheel of die de volledige stof over een enkelen tak van wetenschap, een enkel vak trachten mede te deelen. Reeds de oude Grieken hadden hun encyklopedieën en het woord, dat aanvankelijk beschavingskring beteekende, uitdrukte het totaal van dingen die een beschaafd mensch hoort te weten, is dan ook van Griekschen oorsprong. In de tweede helft der zeventiende eeuw begint het overal te wemelen van encyklopedische woordenboeken. Maar gansch iets buitengewoons was de Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, in 28 foliobanden te Parijs uitgegeven van 1751-72, door de beroemde Franschen Diderot en d'Alembert. Hier was alles gezien in het licht eener eigen, 18de eeuwsche levensbeschouwing. Rousseau heeft er, schoon kort, aan meegewerkt, verder Voltaire, Grimm, d'Holbach en andere groote mannen. Met verbazingwekkende kracht rukte hier het denken zich los uit de boeien van eeuwenoud gezag. De oorsprong van het denken zou, niet meer ondoorgrondelijk, in de zinnelijke waarneming te zoeken zijn. Het denken maakt zich meester van alle onderwerpen, het vindt overal verband, het wijst de betrekkingen aan, die er tusschen alle
| |
| |
domeinen van menschelijk weten bestaan, het verdeelt in klassen, het schikt, het overziet, - het overziet de wereld, het leven. Op dit kloeke plan heeft de 19de eeuwsche wetenschap met ontzaglijke vorderingen voortgewerkt. Niet onmiddellijk deed ze dit. En evenmin zoo spoedig de kunst. Integendeel, ik heb er u straks aan herinnerd, eerst kwam juist de romantiek, die men, althans gedeeltelijk, een reaktie noemen kan. Maar ziehier nu met Balzac de kunst die de wetenschap volgt. De kunst wil alles onderzoeken en kennen. De kunst wil alles beschrijven, omvatten. Men heeft nu, zei o.a. Balzac, een beschrijving, een katalogus, een beredeneerde opsomming der dieren gegeven, ik zal de boedelbeschrijving der zeden maken. In hunne zeden de menschen beschrijven.
In 1834 verklaarde hij in een brief aan een vriendin: Mijne zedenstudies zullen alle maatschappelijke omstandigheden uitbeelden, geen toestand in het leven, geen soort van menschelijk uiterlijk, geen manne- of vrouwekarakter, geen levenswijs, geen beroep, geen maatschappelijke stand, geen Fransche landstreek, niets van de kindsheid, niets van de grijsheid, van de staatkunde, de justitie, den oorlog, zal ik overslaan.
Op de zedenstudies wilde hij wijsgeerige studies laten volgen, d.w.z. na de levenstoestanden te hebben beschreven, komen tot de oorzaken dier levenstoestanden. En met ontledende studies, waarin hij zou komen tot de beginselen, zou hij eindigen.
Gij ziet het, niet om enkel te verhalen, is het dezen schrijver te doen. Een levensbegrijper wilde hij wezen. Dit is de drang van het nieuwe weten: 't leven, 't leven te begrijpen. Ja, het te nemen zooals het is, niet het op te flikken met droomerijen, maar onvermoeid, eerlijk het te leeren begrijpen.
Gretig noemde Balzac zich een docteur des sciences sociales - een dokter in de sociale wetenschappen. Hij wist dat zijn taak die van een reus was. Maar hij voelde zich een reus. In zijn slaapkamer stond een beeldje van Napoleon en op den degen had hij gekrast: Wat Napoleon niet heeft kunnen
| |
| |
voltooien met den degen, zal ik doen met de pen. Dus: de wereld veroveren. Den dag dat hij op de gedachte was gekomen, al zijn romans te vereenigen tot een epos der Menschelijke Komedie, kwam hij bij zijn zuster binnen, met zijn stok van rozenhout bewegingen makend als een tamboermajoor. Op dien stok stond ingebrand in het Turksch deze leuze van een sultan: Ik ben verbreker van hindernissen. Zwaaiende met den stok kwam hij binnen en zei vroolijk tot zijn zuster: Buig voor me, want ik ben gewoon op weg om een genie te worden. - Hij wàs een genie. In hem leefde o.a. een oudheidkenner, een bouwmeester, een behanger, een taxateur bij verkoopingen, een notaris, een kleermaker, een kapper en een menschenkenner. D.w.z. om ons den mensch te beschrijven begon hij met de stad, die hij beschreef met een uitgebreidheid en een nauwgezetheid als we gewoon zijn van oudheidkenners; daarna beschreef hij uitvoerig de straat, vervolgens met de zorgvuldigheid en alweer de kunde van een architekt het huis, als gebouw; daarna de inrichting, meubileering van het huis, en een behanger, een taxateur, een notaris gewoon aan boedelbeschrijving, zouden hem niets verbeterd hebben; en nadat hij ten slotte met de kennis van een kleermaker, een kapper en een portrettist 's menschen uiterlijk had geteekend, kwam de ziel- en hartenkenner aan het woord. Wat deze vermocht, daarover straks. Thans eerst nog even nadruk gelegd op deze twee bijzonderheden: de enorme omvang der kennis van Balzac en zijn belangstelling voor het uiterlijke leven.
Die belangstelling voor het uiterlijke leven is een der karaktertrekken van het moderne realisme. Zij heeft ontzaglijk veel bijgedragen tot verbetering van de taal.
Een ander beroemd Fransch schrijver uit het midden der 19de eeuw, Théophile Gautier, heeft gezegd: ‘Ma valeur, c'est que je suis un homme pour qui le monde visible existe.’ De zichtbare wereld bestaat voor heel de moderne literatuur in zeer bijzondere mate. Van Deyssel heeft dit op zijne wijze
| |
| |
uitgedrukt, toen hij, schrijvende over weer andere 19de eeuwsche realisten van groote beteekenis, de gebroeders de Goncourt, beweerde, dat ‘de 19de eeuw pas begonnen is de taal goed te zien.’ Het oude proza wilde wat anders. Het gaf gedachten, het wilde logika, niet het woord trof, maar de zin. Het nieuwe proza beoogt niet een gedachte mede te deelen, maar een gewaarwording over te brengen. Zóover gaat de taal van de Balzac wel is waar nog niet, maar die belangstelling voor het uiterlijke leven, voor de uiterlijke omgeving van den mensch, is, naar ik u zei, bij hem in zóó groote mate, dat lange paginaas gevuld zijn met de beschrijving van iemands kleeding enz. In het proza na Balzac is die beschrijving àl voortreffelijker geworden; bij Balzac zelf is zij dikwijls langdradig, maar in den regel bereikt hij er toch mee wat hij wilde. ‘De kunst der fijne, indringende obzervatie naar buiten,’ zooals van Deyssel haar heeft genoemd, is bij de Goncourts, bij Flaubert veel fijner en indringender dan bij de Balzac, maar die obzervatie zelve - niemand vóór hem heeft er zoo verwonderlijk veel werk van gemaakt. Verwonderlijk zeg ik, niet het minst om de kennis, daarbij door Balzac getoond.
En nu Balzac's inzicht in het menschelijk karakter. Daarover zou den heelen dag zijn door te praten. Want dàt is Balzac vóór alles geweest: karakterschilder. We hebben te onderscheiden tusschen den karakter- en den zedenschilder. Bij karakterschildering zoekt men op datgene waardoor de eene mensch zich van een anderen onderscheidt. Bij zedenschildering daarentegen zoekt men op datgene waardoor een mensch gelijkt op heel een klasse van menschen. In den zedenroman - zooals er prachtige geschreven zijn door realisten na Balzac - past dus de mensch van middelbare, van gewone; in den karakterroman de mensch van buitengewone eigenschappen. Wat Balzac daarin voor zijn volk is geweest, kan u hieruit blijken, dat de namen van tal van zijn romanfiguren gewone zelfstandige naamwoorden geworden zijn ter
| |
| |
aanduiding van zekere typen van eigenaardige, ongewone menschen. In onze taal is dit het geval met enkele van Multatuli's figuren, inzonderheid uit den Max Havelaar. De naam Droogstoppel is zulk een zelfstandig naamwoord geworden en desgelijks de naam Nurks uit Hildebrand's Camera Obscura. Van véle namen uit Balzac's romans bedient zich het dagelijksch spraakgebruik. Iedere Franschman weet dan onmiddellijk wat voor type er wordt bedoeld, zooals iedere Hollander weet, wat een Nurks is. Hoe gaarne zou ik er u éénige schetsen. Ik moet mij tot een tweetal beperken.
Gij allen kent den Vrek van Molière; wie heeft niet een tooneelspeler aan die rol zich zien branden of met die rol triumfen zien vieren? Wat is, eerlijk geoordeeld, die Vrek van Molière? Een groteske figuur, door den dichter bespot en gestraft, om ons te vermaken en om ons te verbeteren. In alles is hij belachelijk en niet meer dan belachelijk. Zijn gierigheid is te lager, daar hij geboren is als een rijk burgerheer, zijn stand eischt dat hij knechten en rijtuig houdt, en hij ziet op een stukje kaars, hij zint gestadig op goedkoop voedsel. Zijne buren bespotten hem, zijn dienstpersoneel neemt hem in de maling, zijn zoon steekt zich in de schulden en zijn dochter gaat er van door; hij wil geld uitleenen tegen woekerrente en de zaak loopt mis; hij wil zijn geld verstoppen en men ontsteelt het hem; hij wil trouwen en men ontrooft hem zijn minnares; hij tracht hoffelijk te zijn en hij is slechts mal; hij schreit en wij lachen hem uit. Nog eens, hij is slechts belachelijk.
Balzac legt het anders aan met zijn Vrek. Zijn Harpagon heet Grandet. Geen rijk burgerheer, een boer, een man die hard moet werken in zijn wijngaard. Zoo die op een stukje kaars en op een stukje suiker let, is het niet mal. Grandet is nergens mal, hij is enkel angstwekkend. Hij trekt geld van zijn bedienden, van zijn verwanten, van zijn vrienden en van zijn vijanden. Hij heeft tot dienstmeid een boerendeern genomen, zoo lang als een grenadier, die niemand in
| |
| |
dienst wou hebben en van wie hij een lastdier maakt, dat hem dient met machinale trouw. Tot vrouw heeft hij een uiterst vrome huissloof gekozen, te vroom, te teergevoelig en te dom om hem niet blindelings te gehoorzamen; hij maakt zich meester van haar geld en zij vermijdt hem een cent te vragen. Zijn dochter heeft hij opgevoed tot de uiterste zuinigheid en haar dochterlijke deugd komt hem ten nutte, daar hij haar de erfenis ontfutselt, waarop zij recht heeft. Rijke heeren bewijzen hem beleefdheden, daar zij hopen met zijn dochter te trouwen. Geen een, of hij weet voordeel uit hem te trekken. Nu zendt hij er een naar Parijs om zìjn zaken daar in orde te maken, dan dient een ander hem gestadig kosteloos met raad. Hij weet zijn voordeel te doen met alle hartstochten, met alle deugden, met alle ellenden, hij is zoo gewikst als een diplomaat en zoo voorzichtig, zoo nauwlettend, zulk een slimme cijferaar, dat hij alle mannen van zaken bedriegt en de wet ontduikt op grond van de wet. Hij is met 4000 francs begonnen en hij eindigt met 17 millioen. De gierigheid is hier dus allerminst belachelijk: zij is veel, veel erger, zij is des te hatelijker, daar zij met succes bekroond wordt. Grandet is, in steê van belachelijk, buitengewoon van vernuft en van wilskracht. Met het geduld van een kat en met de sluwheid van een vos speelt hij den domme, net zoo lang tot de menschen met wie hij zaken doet alle achterdocht vergeten en hem hun geheimen toevertrouwen. Toch verbergt hij niet zijn hartstocht. Den ganschen dag predikt hij zuinigheid, hebzucht. Wanneer zijn broer zich heeft gedood en diens zoon is bedroefd, zegt hij: ‘We moeten de eerste bui laten overgaan, maar die jongen daar is nergens goed voor, hij bemoeit zich meer met de dooien als met het geld.’ Lacht ge nog om iemand die dàt zegt, zooals gij lachtet om Harpagon? Schrikkelijk is zijn huistirannie; zijn vrouw, de meid, ze sidderen voor hem. Den ganschen dag rommelt achter
zijn ruwe uitvallen, van spot en van woede, de donder van zijn hartstocht: geld. Men voelt aan het ge- | |
| |
weld van zijn hartstochtelijke woorden, dat hier de ondeugd toomeloos is. Zijn vrouw smeekt hem in den naam van den goeden God. ‘Ik wou dat de duivel jou goeie god haalde,’ is zijn antwoord. Wanneer zijn dochter het stuk heeft geteekend, waarbij ze afstand doet van de erfenis harer moeder, verbleekt hij, het is of hij van zijn stokje zal gaan; dan drukt hij haar tegen zich aan, zóó hartstochtelijk dat ze haast stikt. - ‘Ik zegen je, m'n kind, zegt hij, je bent een brave dochter. Het leven is nu eenmaal een zaak.’ Die vaderzegen is horribel. Op deze hoogte wordt de afschuwelijkheid poëzie, evenals de hartstochten in de dramaas van Shakespeare.
Een andere hartstocht, een nobele nu. Vader Goriot heet de roman. Hij speelt voor een groot deel in een Parijsch kosthuis, waar dames en heeren die het niet breed hebben, kost en gedeeltelijk tevens logies vinden. Ook onder hen is nog standsverschil, al naar de verdieping die zij bewonen, de huur welke zij de weduwe, die het pension houdt, betalen. Vader Goriot heeft aanvankelijk op de eerste verdieping, in de mooiste kamers van 't huis gewoond. Hij betaalde toen 1200 francs, als een man voor wien 100 francs meer of minder een kleinigheid was. Zelfs had hij een flinke som apart betaald, ter schadeloosstelling van de pensionhoudster voor eenige vernieuwing van 't meubilair, waarvoor zij maar weinig had uitgegeven. Zij wist dat hij vermicellifabrikant was geweest, doch de gemakkelijkheid waarmee ze hem dit geld had afgetroggeld, had haar een hooger denkbeeld van zijn beurs dan van zijn snuggerheid gegeven. Hij was keurig gekleed, droeg allerlei goud, en had zijn kasten vol huishoudzilver. Ook dacht madame Vauquer - zoo heette de pensionhoudster - er ernstig over, monsieur Goriot te huwen. Tot zij bemerken moest, dat er niets met hem was aan te vangen. Toen begonnen de plagerijen voor monsieur Goriot en zij verminderden niet, toen deze, na twee jaar, verzocht om van de eerste naar de tweede verdieping te mogen verhuizen. Een pension, d.i. een huis, waarin het toeval een aantal
| |
| |
menschen in noodzakelijke gemeenzaamheid brengt, is een broeinest van kwaadsprekerijen. Over Goriot werd zeer veel kwaad gesproken. Om zijn piké-vesten en verdere keurige kleedij had men den ruim zestig-jarige aanvankelijk voor een man van galante avonturen gehouden. En wanneer dan, in den eersten tijd, madame Vauquer daar plagend op doelde, had hij gevleid geglimlacht. Nu werd dit, achter zijn rug, herhaald, maar in onvriendelijker termen. Madame Vauquer zei, dat hij een oud monster, een allergemeenste grijsaard was, die al zijn geld liet in galante avonturen. De omstandigheden bevestigden dit vermoeden. Op een morgen hoorde mevrouw Vauquer zeer vroeg het geritsel van een zijden japon en den lichten stap van een vrouwevoet op de trap. Even later kwam de meid vertellen, dat een dametje, veel te mooi gekleed om fatsoenlijk te zijn, - neen maar! gekleed om voor te knielen, gevraagd had naar de kamer van meneer Goriot. Met de meid ging mevrouw Vauquer onmiddellijk luisteren aan de deur; zij vingen teedere woordjes op. Toen het dametje weg ging, ijlde de meid, gewapend met een boodschappenmand haar na. - Mevrouw, zoo kwam ze een poos later verslag doen - meneer Goriot moet wel deksels rijk zijn, om z'en minnares zoo te kunnen onderhouden. Stel u voor, op den hoek van het plein stond een eigen rijtuig d'er op te wachten.
Dit wekte zoodanig den eerbied op van madame Vauquer, dat zij onder het eten opstond, alleen om een gordijn toe te trekken, daar de zon meneer Goriot net in het gezicht viel.
- Nu zoekt de zon u weer, zei ze vriendelijk, en van ochtend zoo'n mooi meisje. Wat wàs ze mooi....
- Het was m'en dochter, antwoordde de oude heer met een air van hoogmoed, waarin de andere bewoners van het pension slechts de ijdelheid zagen van een grijzen pretmaker, die den schijn wilde redden.
Toch wàs het zijn dochter. En een andere dame, die hem eveneens bezocht en in wie de kwaadsprekerij een tweede
| |
| |
schoonheid zag, die slechts op het geld van den oude aasde, was eveneens zijn dochter. En dit was het hevig tragische daarbij, dat geen vrouw van slechte zeden, liefde huichelend voor een wellusteling met witte haren, zelfzuchtiger tegenover dezen doen kon, dan zijne beide kinderen tegenover vader Goriot.
Beiden zijn getrouwd - de eene met een graaf, dien zij bedriegt met een jongeren graaf, de tweede met een duitschen bankier, die ergens een baronnetitel heeft opgescharreld, en die in het verloop van den roman over den kop gaat. De weeldeplaats door deze dames in de Parijsche hooge wereld opgehouden, wordt door Balzac forsch geschilderd als een leven van enkel leugen en ellende. Vreeselijk zijn de huiselijke martelingen, waarmee beiden de schuld betalen, die zij tegenover hun echtgenooten hebben. De knoop tusschen hun leven en dat van hun vader, dien ze enkel bezoeken om geld te halen en die bij hen nooit anders dan in een klein spreekkamertje wordt ontvangen - die knoop is gelegd, doordien de schrijver in het pension ook een jongen armen edelman laat wonen, te Parijs gekomen om karrière te maken en die in het salon van een aanzienlijke bloedverwante een van de dochters, de gravin ontmoet. Later wordt hij de minnaar van de andere dochter en niets is aandoenlijker dan de teederheid, hem dan betoond door den ouden Goriot. Men moet - ik erken het - zich nu verplaatsen in het Parijsche hooge-wereld-leven, waar het hebben van een minnaar geen, het ontmoeten van liefde, het vinden van liefdesgeluk wel een zeldzaamheid is. Dan krijgt men innig te doen met den volkomen onbaatzuchtigen vader, die, wetend hoe ongelukkig zijn dochter is, dankbaarheid voelt voor zijn jongen huisgenoot, omdat deze háár wat geluk en hem.... telkens berichten over zijn kind brengt.
Bij een niet-geniaal schrijver zou zulk een verhouding licht tot iets sentimenteels zijn uitgewerkt - niet alzoo bij Balzac.
Goriot woont thans in het pension op een zolderkamertje. Elke weelde heeft hij zich ontzegd, hij rookt niet meer, hij
| |
| |
gaat schamel gekleed - hij leidt het leven van een arme. Al zijn geld is of gaat naar zijn dochters. Aan elk heeft hij indertijd 5 of 600.000 francs uitzet gegeven, ‘om - zooals er in het boek staat - hun geluk te verzekeren, door hen goed te laten trouwen.’ Van wat hij toen voor zich heeft behouden, gaan de laatste brokken weg. Zelfs het huishoudzilver, dat hij in het pension had gebracht, verkoopt hij. En slechts wanneer zij komen om nòg weer nieuwe offers, ziet hij hen. Het verdere hoort hij, van zijn huisgenoot, die hem het grootste genoegen doet, door, midden in den nacht van een partij komende, bij hem aan te kloppen om hem te vertellen, hóezeer zijn dochter heeft geschitterd. Dan leeft hij nog wat op - zijn gelaat teekent al zijn verder lijden af. En in het pension is dat slecht uitzien van den oude door de kwaadsprekerij op rekening gesteld van zijn galante avonturen! Niet uit zelfzucht, doordat zij hem verloochenen, lijdt hij, maar omdat hij hen, zijn dochters, ongelukkig weet. Eenmaal komen zij, ten einde raad, toevallig bijeen, de sjieke madammen, in zijn zolderkamertje. En zij krijgen de hevigste ruzie, daar de bankiersvrouw aan de gravin verwijt, dat deze haar niet in hooge kringen heeft willen brengen. Aan zijn sterfbed komen beiden te laat. Slechts de jonge edelman is er.
- Ze hebben het te druk, kreunt de stervende. Of ze liggen nu te slapen. Ik wist wel dat ze niet komen zouden. Ik wist het al wel tien jaar lang. Och, als ik nu nòg maar rijk was, dan zouden ze wel komen....
Men kan vader Goriot een monomaan, een halven gare, in vaderliefde noemen. Men kan ook met Balzac zelven van ‘den Christus der vaderliefde’ spreken. Zulke monomanen - neen, menschen in wie één hartstocht zulk reuzewerk doet, Balzac heeft er vele geteekend: nu eens is het de, zoo min als een bergstroom iets ontziende, wèllust in den mensch, dan - naar ik u straks verhaalde - de gierigheid, dan de eerzucht, de liefde voor kunst of voor wetenschap, of de liefde, de chariteit, de betere zuster van den wellust. Mis- | |
| |
dadigers van allerlei aard - die van de hooge wereld en van de allerlaagste, die uit de staatkunde en gewone dieven, spionnen en moordenaars uit roofzucht. De grootheid van deze figuren doet denken aan de grootheid van soortgelijke gestalten bij Shakespeare, aan de enorme geledingen der figuren van Michelangelo. Daarbij gaat Balzac te werk met het ontledingsvermogen èn met de stelselmatigheid van den geleerde, maar het is toch vooral die algemeene kijk op de dingen, die ons aldoor zijn buitengewoonheid doet voelen. Overal weet hij van, en tot in bijzonderheden: van het huwelijk, geestelijk en in de maatschappelijke betrekkingen, van den handel, van het rechtswezen, van de politiek en de pers, van het burgerlijk ambtenaarswezen en het militairisme (den tijd van Napoleon!), van honderden vakken en kleine ambachten, van Parijs en van het leven in kleine provinciesteden. Maar over al dat duizendledig gekrieuwel planeert zijn vaste levensinzicht. Wat is de wereld en door welke krachten wordt zij gedreven? In de oogen van Balzac door de hartstochten en het eigenbelang. De beschaving tooit ze, de huichelarij vermomt ze, de domheid heeft er mooie namen voor, maar - van tien handelingen worden er negen ingegeven door de zelfzucht. De stâge bezigheid van het dier geldt zijn voedsel en zelfverdediging en in den mensch lééft het dier vóórt, met dit verschil slechts, dat de mensch
meer kan en dus ook meer vordert dan het dier. Balzac ziet in de maatschappij het konflikt der uitingen van de zelfzucht, waarbij de hartstocht de dijken verbreekt, die beschaving en algemeen belang hebben aangelegd.
Intusschen wemelt het in zijn werk van gestalten, die nìet zijn wat men noemt onzedelijk, nìet zelfzuchtig. Met opzet heb ik u na Grandet Vader Goriot geschetst. En de levenskracht in deze gestalten is even groot, hun uitbeelding is evenzéér realisme als die van de andere. Dit schenkt aan zijn arbeid het univerzeele karakter en dit geeft ons tevens antwoord op de vraag, of realisme en pessimisme in de let- | |
| |
terkunde één zijn. Het wordt vaak beweerd. De pessimist ziet - om het triviaal uit te drukken - het leven wat donker in. Wie een optel- en een aftreksom maakt van de lusten en van de lasten des levens, sluit volgens den pessimist nìet met een batig slot bij de lusten. Romans zijn natúurlijk altóós optel- en aftreksommen van niet meer dan brokken leven, kleine fragmenten van 't groote geheel. Is het eindcijfer aan den kant van de lasten, dan noemt het publiek zoo'n roman realistisch.
Dit is, behoeft het verklaard? onjuist. De realistische literatuur vervult ten opzichte van de werkelijkheid deze twee handelingen: zij durft de werkelijkheid aan, onverbloemd - om een te veel gebruikt, maar in ons verband nog wel treffend woord te gebruiken - onverbloemd durft zij die weer te geven, èn zij behandelt niet anders dan de werkelijkheid. Maar onze oud-Hollandsche schilders en onze dichters als Bredero geven 't voldoende bewijs van de waarheid, dat het realisme en het pessimisme in de literatuur twee zijn.
Wilt ge nog een bewijs? Zola's romans hebben een gansch verschillenden indruk gemaakt. Tot hen die deze kunst het schoonst hebben verheerlijkt, behoort onze landgenoot Van Deyssel, die niets heeft van een pessimist en die in Zola's romans geen pessimisme voelde. Anderen - de meeste critici in Frankrijk, velen te onzent, hebben Zola's levensbegrip, zooals het blijkt uit zijn beste romans, wel degelijk innigpessimistisch genoemd, schoon tegen hunne opvatting pleit o.a. wat Zola Sandoz laat zeggen in de straks voor u vertaalde zinnetjes van den roman l'Oeuvre, en hoewel Zola aan zijn latere werken, die trouwens véél minder waarde hebben, den naam evangelies, blijde boodschappen, gegeven heeft.
Het zou alweer veel uitvoeriger beschouwingen vorderen dan onze tijd toelaat, zoo ik ook maar een weinig wou ingaan op de overwegingen, waartoe wij hier gevoerd worden. Misschien begint het u te schemeren tusschen al die ismen - indien dit zoo ware, zou ik, eerlijk gezegd, u hèbben in den
| |
| |
toestand, waarin ik u wel wil laten. Want zoo we idealisme vinden bij.... ja, bij àlle realisten en er realisme is op te diepen uit ieder idealistisch werk; immers ieder zinnetje dat met de juiste woorden iets uit de werkelijkheid zuiver beschrijft, is een klein stukje realisme; - zoo er maar zeer zelden nìets geen optimisme is in het boek van een pessimist en pessimisme vaak samengaat met zeker soort van idealisme - de toestand, waarin de 19de eeuw de letterkunde heeft gelaten, is deze, dat er aan den eenen kant eenige verschuiving, verandering is gekomen onder de realisten en dat er aan den anderen kant hoe langer hoe meer realisme valt te bewonderen in goede niet-realistische boeken. Menschen die begonnen waren met bloot-naturalistische boeken, in welke de zintuigelijk waar te nemen wereld het eigenlijke was, zijn gekomen tot werken, in welke het eigenlijke elders is en de zintuigelijk waar te nemen wereld van dat eigenlijke de vreemde verschijningsvorm - zoo de Belgische Zola, naar hij genoemd is, Camille Lemonnier. Wat men noemt: het geestelijk leven, de diepere indringing in het zieleleven van den mensch, wordt weer, meer dan in Zola's besten tijd, hèt wezenlijke onderwerp van de belangrijkste boeken. En daarbij verschijnt er geen van beteekenis, dat in aanleg en doel nog zoo weinig realistisch zij, of de schrijver heeft geleerd van het realisme, zijn taal is naar de realistische vervormd, in zoover als hij geleerd heeft méér werk te maken van de uiterlijke dingen en béter werk te maken, d.w.z. juister, vaster, zuiverder te beschrijven. Hierin: in den bloei der beschrijvingskunst ligt de schoonheid der hedendaagsche letterkunde, en we danken die schoonheid aan de realisten.
Algemeene begrippen aan het realisme te verbinden is nooit mogelijk geweest en zal nooit mogelijk zijn. Ik wees u er op, dat het realisme niet als zoodanig optimistisch of pessimistisch is. Dikwijls vindt men, vooral tegenwoordig, met het woord realistisch het woord demokratisch verbonden. Evenzeer ten onrechte. Wel in zijn vorm, in zijn alles dur- | |
| |
ven, moèten zeggen, in zijn vaak allerminst salon-achtige taal, kan men, zoo men wil, iets demokratisch' zien. Maar niet in zijn wezen. Zola heeft ten allen tijde demokratische neigingen gehad, maar zijn tijdgenooten de gebroeders de Goncourt waren verfijnde aristokraten en de Balzac haatte de republiek, haatte de demokratie.
Ook de Hollandsche realisten van tegenwoordig - en hoe talrijk zijn zij, hoe glorieus is hun doen - zijn vogels van zeer diverze pluimage.
Het slot van de lezing was een vluchtig overzicht van de Nieuwe-Gids-beweging met een korte kenschets van enkele tijdgenooten: Van Groeningen, Emants, Jac. van Looij.
J. de Meester.
|
|