bij Conscience tot de bonkige hoekigheid der Scheldeboeren bij Streuvels.
Wat 'n greep, b.v. die groep drinkebroers in ‘Vrede’, die zich daar bij het veerhuis aan de Schelde toevallig ontmoeten, en er onder een macht van bier hun vete tot zwijgen brengen. De lezer oogt ze na, terwijl zij, gearmd en zingend, in de verte wegwaggelen. En dan in ‘Naar Buiten’, Treite den dagdief, het type van den landloper. Voor zulke zwervers heeft Streuvels iets over. Een dergelik paar schilderde hij reeds in ‘Lenteleven’. Hij is trouwens vaker aangetrokken door het donkere en tragiese, en weet dan soms, met een soberheid die aan het oude volkslied herinnert, het pakkende te raden te geven, zoals b.v. in ‘de Kalfkoe’, de eerste novelle in deze bundel. Die neiging tot het meer ernstige verklaart ook het einde van de laatste schets, het ietwat Auerbach-achtige ‘Verovering’, waarin hij, na de beschrijving van het uit-vrijen-gaan van twee jonge boeren, onverwachts in een van deze met titanisch geweld de erfelike familiehaat laat opdoemen, welke de tragiese ontknoping bijbrengt.
Toch, trots die voorliefde voor het sombere, heeft Streuvels tevens oog voor het eenvoudig-roerende, het pathetiese. Vriendelik toesprekend is ‘Sint Jan’, een beschrijving van een familiefeest in een arm boeregezin, en diep gevoel spreekt er uit de woordjes van liefde welke de jonge moeder, ontwakend uit een bange droom, richt tot haar beide zuigelingen.
Behalve het plastiese van zijn taal, treft misschien juist die afwisseling van nacht en zonneschijn bij Streuvels het meest.
A.G.