Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Aristoteles en Phyllis.Dr. A. Borgeld, Aristoteles en Phyllis. Een bijdrage tot de vergelijkende litteratuurgeschiedenis. Groningen, J.B. Wolters, 1902. f 1,90Ga naar voetnoot1). Van den beroemden Griekschen wijsgeer Aristoteles werd in de Middeleeuwen en later een avontuur verteld, hetwelk als een nieuw bewijs zou kunnen worden aangevoerd, dat, zooals Bilderdijk zegt, Vrouwenlist, zoo 't spreekwoord zeit,
Gaat boven alle listigheid.
Evenals Vergilius en tal van andere beroemde personen is ook Aristoteles het slachtoffer van die listigheid geworden. Een Normandisch dichter uit de 13e eeuw, Henri d'Andeli, verhaalt ons de geschiedenis als volgt in zijn Lai d'Aristote: Alexander, de koning van Griekenland, heeft Indië onderworpen, maar houdt dan eensklaps stil in zijn zegetocht. Wat is de oorzaak daarvan? De liefde, die macht heeft over een koning, evengoed als over ‘le plus povre home, qui soit en Champaigne n'en France,’ heeft ook Alexander weten te boeien. In de armen van de geliefde vergeet hij alles. Zijn baronnen beklagen zich in stilte er over, maar durven er | |
[pagina 167]
| |
niet van spreken. Aristoteles maakt zich tot hun tolk en wijst den koning op het verkeerde van zijn gedrag, door al zijn ridders van zich te verwijderen ter wille van een vreemde vrouw. Alexander belooft ten slotte, den raad te zullen opvolgen; hij houdt zich eenigen tijd van de geliefde verwijderd, maar kan haar niet vergeten. Eindelijk houdt hij het niet langer uit en zoekt haar weer op. Het meisje, dat al dien tijd in droefheid heeft doorgebracht, vraagt hem naar de reden van zijn langdurige afwezigheid en Alexander deelt haar mee, wat zijn leermeester hem gezegd heeft. De toornige schoone zweert, zich op Aristoteles te zullen wreken. Alexander moet zich den volgenden morgen bij een venster van den toren verbergen, dan zal hij zien, dat ‘dialetique ne gramaire’ den oude voor bespotting zullen behoeden. Den volgenden morgen, bij 't aanbreken van den dag, gaat zij, gekleed ‘en pure sa chemise’, waarover alleen een ‘bliaut ynde gouté’, blootsvoets en terwijl haar lange, blonde vlechten haar over den rug golven, naar den tuin en wandelt daar, een liedje zingende, voor 't venster van Aristoteles heen en weer. Deze, die reeds zit te studeeren, hoort die stem, sluit zijn boeken en staat op, om naar de liefelijke verschijning te zien. Hij gevoelt, dat, hoe oud hij ook is, al zijn philosophie hem niet beschermt tegen de liefde. Het meisje plukt intusschen bloemen voor een krans en nadert zingende meer en meer het venster van Aristoteles, die geen oog van haar afwendt. Als zij eindelijk, onder het zingen van een derde liedje, zich den krans op 't hoofd heeft gezet en onder het venster gekomen is, weet Aristoteles zich niet langer te bedwingen en houdt haar staande. Hij verklaart haar zijn liefde; ‘pour vous,’ zegt de oude, ‘mettrai et cors, et ame, vie et honor en aventure.’ Zij toont zich niet gebelgd over zijn woorden, maar beklaagt er zich over, dat zij de liefde van den koning verloren heeft. Aristoteles, zich beroepende op den eerbied en de vrees, die de koning voor hem heeft, verklaart zich bereid, het | |
[pagina 168]
| |
kwaad te herstellen, maar vraagt daarvoor van haar een belooning. Zij veinst, hem ter wille te willen zijn, maar vooraf moet hij haar een genoegen doen, ‘want’, zegt zij: Molt trés granz talenz m'est pris
De vous un petit chevauchier
Desus ceste herbe en cest vergier;
Et si veuil, dist la Damoisele,
Que desor vos ait une sele,
S'irai plus honorablement.
Aristoteles, geheel verblind, stemt er in toe en weldra kruipt hij ‘à quatre piez’ door het gras, een zadel op zijn rug en daarop de schoone, die spottend een liedje aanheft. Alexander, die van uit den toren de vertooning aanziet, komt nu lachende te voorschijn en zegt: Vous me féistes l'autre fois
De li veoir si grant defoiz,
Et or vous a mis en tel point,
Qu'il n'a en vous de reson point;
Ainz vous tenez à loi de beste.
Aristoteles weet zich handig uit de moeilijkheid te redden. ‘Sire,’ zegt hij, ‘nu ziet gij, dat ik gelijk had, u te waarschuwen. Wanneer ik, die zoo oud ben, aan de liefde geen weerstand heb kunnen bieden, hoeveel te meer zijt gij dan niet, die zoo jong zijt, aan het gevaar blootgesteld?’ Lachend vergeeft de koning hem en Aristoteles laat hem in 't vervolg om goede redenen zijn gang gaan. Eveneens waarschijnlijk uit de 13e eeuw dagteekent een Middelhoogduitsch gedicht van een onbekenden schrijver, dat met verschillende afwijkingen dezelfde geschiedenis behandelt onder den titel Aristoteles und Fillis. Dit is de eenige redactie, waar het meisje dien naam draagt. Bovendien vinden we het verhaal, weer afwijkend, in een paar verzamelingen van Latijnsche ‘exempla’, verhalen, waarmee de Middeleeuwsche predikers gewoon waren, hun sermoenen op te luisteren en te verduidelijken. Deze verzame- | |
[pagina 169]
| |
lingen zelf zijn in iets lateren tijd bijeengebracht, maar de verhalen dateeren blijkbaar van vroegerGa naar voetnoot1). Dit verhaal omtrent den ouden wijsgeer is zeer verbreid geweest; dat blijkt wel uit de zeer talrijke latere bewerkingen en toespelingen, die we aantreffen in allerlei talen: Fransch, Latijn, Catalaansch, IJslandsch, Hoogduitsch, Nederlandsch, Italiaansch, Engelsch, Spaansch. Reeds in de 13e eeuw vinden we verschillende keeren onze geschiedenis vermeld. Een van de oudste toespelingen wordt zeker wel aangetroffen in het omstreeks 1225 uit het Latijn vertaalde Oudfransche gedicht Pamphile et Galathée van Jean Brasdefer, de laatste, mij bekende bewerking van de stof is uit de 19e eeuw, nl. de Opéra-Comique Le char van Paul Arène en Alphonse Daudet (1878 opgevoerd), terwijl nog later het Middelhoogduitsche en het Oudfransche gedicht in nieuweren vorm werden overgebracht, het eerste door R. Baumbach in zijn Abenteuer und Schwänke, het laatste door W. Hertz in den tweeden druk van zijn Spielmannsbuch. Onder de verschillende bewerkingen zijn de dramatische de uitvoerigste, nl. eenige Fastnachtspiele en vooral de ‘Comedia’ van Hans Sachs: Persones, die königin, reit den philosophum Aristotelem. In het Nederlandsch vinden we het avontuur verteld in een van de door Dr. S.S. Hoogstra uitgegeven Proza-bewerkingen van het Leven van Alexander den Groote, terwijl er ook melding van wordt gemaakt in het in 1528 gedrukte stuk De Stove van den rederijker Jan van den Dale en in een der door E. Soens in de Leuvensche Bijdragen IV, afl. 3, (1902), p. 199-368 afgedrukte Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns. Een toespeling er op meen ik verder te mogen zien in een plaats uit Boendale's Lekenspieghel. Met de door Maerlant in zijn Alexander genoemde Phillis zal echter, naar 't mij voorkomt, niet de heldin van onze geschiedenis bedoeld worden, zooals Prof. Te Winkel en | |
[pagina 170]
| |
Franck aannemen, maar eerder haar naamgenoot uit Ovidius' Heroides. Opmerking verdient nog, dat op een paar plaatsen (bij den Catalaanschen dichter Guylem de Cervera en in de IJslandlandsche Virgilius-rimur) Vergilius de plaats van Aristoteles heeft ingenomenGa naar voetnoot1). Een bewijs voor de buitengewoon groote populariteit der overlevering omtrent Aristoteles is vooral ook te vinden in het feit, dat zij zoo herhaalde malen als motief voor de beeldende kunsten en zelfs voor op de nijverheid toepaste kunst heeft dienst gedaan. In steen gehouwen, in hout en ivoor gesneden, op linnen gewerkt, tot in den vorm van waterkannen en zoutvaten toe, als glas- en wandschildering, als omlijsting der titels van boeken, als onderwerp voor schilders, teekenaars en graveurs, op al deze wijzen vinden we, van de 13e eeuw af tot in de 19e, de geschiedenis voorgesteld. Als beeldhouwwerk komt zij voornamelijk voor aan kerkelijke gebouwen, meest in Frankrijk. Ook in de kerken zien we afbeeldingen er van, meestal in hout gesneden aan de koorbanken op de zoogenaamde misericordiae (een soort van klampjes aan den onderkant der zetels, die, wanneer deze opgeslagen zijn, tot steun dienen voor de geestelijken, als zij moeten staan). Een voorbeeld hiervan vinden we ook in ons land, nl. in de Groote- of Onze-Lieve-Vrouwe-kerk te Dordrecht. Vooral moet vermeld worden, dat het onderwerp talrijke keeren, meest door Duitsche, maar ook door Nederlandsche graveurs in de 15e en 16e eeuw is behandeld, terwijl ook een Zuid-Nederlandsch schilder, C. van Savoijen, de geschiedenis op doek heeft gebracht. Herhaaldelijk heeft men de beide personen voor Socrates en Xanthippe aangezienGa naar voetnoot2). | |
[pagina 171]
| |
Wat is nu de oorsprong van dit verhaal? Ik heb trachten aan te toonen, dat we dien in het Oosten, in Indië, hebben te zoeken. Zooals men weet, was men tot voor eenigen tijd al heel spoedig geneigd, den oorsprong van vele sprookjes en vertellingen in Indië te zoeken en ook te vinden. Indië was volgens Benfey en de zijnen het vaderland van alle mogelijke verhalen, die in 't Westen in omloop waren. Op deze theorie is een krachtige aanval gedaan door J. Bédier in zijn bekend werk Les fabliaux. Volgens hem is het niet uit te maken, waar en wanneer die fabliaux ontstaan zijn. Het is hier de plaats niet, op deze kwestie in 't algemeen verder in te gaan. Belangstellenden verwijs ik bv. naar het belangrijke Gidsartikel van G. Busken Huet (afl. v. Oct. 1902), dat ongeveer gelijktijdig met mijn boek verscheen. Ik ben het volkomen met Huet eens, dat Bédier te ver gaat. Van sommige verhalen, en naar 't mij voorkomt is toch dat getal altijd nog belangrijk, moet men wel Indischen oorsprong aannemen. Dat nu is m.i. ook met de Aristoteles-geschiedenis het geval. In de groote verzameling van verhalen en fabelen, bekend onder den naam Pañcatantra, vinden we een overeenkomstig verhaal van Koning Nanda en zijn minister Vararuci. De laatste laat zich op verlangen van zijn vrouw het hoofd kaal scheren, de eerste moet, ook om zijn vrouw tevreden te stellen, zich een teugel in den mond laten doen en als een paard hinniken, terwijl zij op hem rijdt. De vernederingen, die koning Nanda en Vararuci ondergaan, worden, maar veel uitvoeriger, ook verteld van een anderen koning en diens gunsteling en wel in een paar Thibetaansche Buddhistische vertellingen, die op Indischen oorsprong wijzen. Een paar andere Indische verhalen, die sommige schrijvers ook met onze geschiedenis in verband hebben willen brengen, hooren hier m.i. niet thuis. In het tweede der genoemde Thibetaansche verhalen waarschuwt de gunsteling den koning voor de macht der vrouwen, dus geheel in overeenstemming met de rol, door Aristoteles | |
[pagina 172]
| |
in de Europeesche overlevering gespeeld. In de laatste is alleen de vernedering, die in het Indisch de koning zelfzich moet laten welgevallen, op zijn wijzen minister, als straf voor diens waarschuwing overgebracht. Dien overgang nu vinden we eveneens reeds in het Oosten, wel niet in Indië, maar in een paar Arabische vertellingen, waarvan een uit de 9e eeuw. Deze bevatten dus reeds alle gegevens, waaruit zich de Westersche redacties gemakkelijk konden ontwikkelen. Vroeger beschouwde men, m.i. ten onrechte, den beroemden kruisprediker Jacques de Vitry als dengene, die het verhaal van 't Oosten naar Europa had overgebracht. We zullen moeten aannemen, dat het verhaal op de een of andere wijze, die moeilijk meer is na te gaan, uit Indië door tusschenkomst der Arabieren naar Europa is gekomen, waar het avontuur op Aristoteles is overgebracht. In diens verhouding tot den jongen Alexander was genoeg aanleiding voor die overbrenging. Misschien hebben we in de vertelling, die voorkomt in een der verzamelingen van exempla, de Scala celi, waar de personen geen namen dragen en die het meest met de Arabische verhalen overeenkomt, den oudsten vorm van de Westersche redacties te zien. De groote verbreiding van de overlevering zal wel voornamelijk zijn toe te schrijven aan het gebruiken er van als exempel in de preekenGa naar voetnoot1). De besproken geschiedenis van Aristoteles hebben sommigen in verband willen brengen met den toestand van sexueele afwijking, dien men naar den Galicischen schrijver L. von Sacher-Masoch gewoonlijk ‘masochisme’ noemt en die hierin bestaat, dat een man er een sexueel genoegen in vindt, dat hij door een vrouw als slaaf behandeld en zelfs mishandeld wordt. Nu is het een feit, dat zulke personen, die meer schijnen | |
[pagina 173]
| |
voor te komen, dan men meestal denkt, zich soms een dergelijke situatie weten te verschaffen, nl. dat een vrouw hen als paard gebruikt. Voorbeelden daarvan worden ons door schrijvers over dit onderwerp meegedeeld. Iets overeenkomstigs wordt ook meermalen geschilderd in romans of novellen, waarin personen met masochistische neigingen optreden (bv. in Zola's Nana). Toch mag m.i. de Aristoteles-geschiedenis niet hiertoe gebracht worden en wel omdat juist het karakteristieke van den masochist ontbreekt. Deze nl. zoekt de mishandeling en vernedering en vindt daarin genoegen, meestal zonder daarbij andere genietingen op 't oog te hebben. Met Aristoteles is het echter geheel anders. Hij duldt de behandeling van Phyllis, maar hij vindt die vernedering volstrekt niet aangenaam, integendeel, hij doet het alleen in de hoop, haar gunst te verwerven en beloond te worden op een wijze, die zich gemakkelijk laat denken en die hij dan ook aanduidt in woorden, welke, vooral volgens sommige lezingen, aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Er bestaan nog allerlei andere verhalen, waarin op de een of andere wijze over het rijden van een vrouw op een man wordt gesproken. Van een verwantschap met onze geschiedenis kan echter, alleen om dat ééne motief, geen sprake zijnGa naar voetnoot1).
Amsterdam. A.B. |
|