Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Boekaankondiging.Die Sprache des Kindes. Von Dr. E.F.W. Meumann, Professor an der Universität zu Zürich. Zürich, Zürcher & Furrer, 1903. [Abhandlungen herausgegeben von der Gesellschaft für deutsche Sprache in Zürich. VIII.]Een werkje van een tachtigtal bladzijden, dat niet alleen de taalkundige gaarne zal lezen, maar dat ook aan ouders en aan allen, die krachtens hun beroep veel met jeugdige kinderen hebben om te gaan, ten zeerste is aan te bevelen: Het is beknopt; het oriënteert - ook door een ‘Literatur-Verzeichnis’ van 34 geschriften - in 't voornaamste, wat over 't onderwerp is geschreven, alsmede in hetgeen er aan de onderzoekingen en verklaringen op dit gebied vast zit; en het geeft goede psychophysiese verklaringen, voor zover bij de tegenwoordige stand van kennis en wetenschap verklaring van de wording van de individuele menselike taal in 't tijdperk van de prilste jeugd mogelik is. Ofschoon ook al in vroegere eeuwen de kennis van de eigenschappen en de ontwikkeling van de kinderziel voor filosofen en psychologen (- voor zover deze laatste benaming toen al recht van bestaan had -) bij de fundering | |
[pagina 175]
| |
van hun hypothezen en stelsels niet geheel waardeloos was, is toch een gezet en voortgezet onderzoek van de ziel van 't kind en in 't biezonder van z'n taalwording eerst in de 19e eeuw begonnen. De spot van de grote (en hierin zeker kleine) Max Müller over de kinderkamer-psychologie heeft niet kunnen beletten, dat bepaaldelik sedert de tweede helft van de vorige eeuw zowel in de nieuwe als in de oude wereld met geduld en volharding omvangrijke waarnemingen en onderzoekingen hebben plaats gehad, waaruit een litteratuur is ontstaan, die bijna niet meer te beheersen is dan door een specialist op dit gebied. Welk een schat van waarnemingen bevat al niet het eerste grote en nog altijd 't vermaardste werk over deze materie: Die Seele des Kindes van W. Preyer (Leipzig, Grieben 19005)! Drie jaar lang heeft Preyer zijn zoontje, dat 23 Nov. 1877 geboren werd, zo nauwgezet mogelik gadegeslagen en driemaal daags - met uitzondering van de laatste drie maanden, toen meer samenvattend genoteerd werd - de waarnemingen, meer in 't biezonder ook die over taalwording, geboekt. Preyer kon natuurlik niet altijd bij 't kind zijn, zodat ook de verzorgers van z'n jongen, vooral de moeder, aan de verzameling van materiaal trouw hebben meegeholpen; elke dressuur is daarbij zo streng mogelik - geheel bleek ondoenlik - vermeden. Op deze empiriese wijze heeft Preyer zijn belangrijk materiaal uit 't geestesleven - en wat ons hier vooral interesseert: uit de taalwording - van zijn kind verzameld en geregistreerd. Daarna heeft hij dit materiaal met het vertrouwbaarste van anderen wetenschappelik verwerkt. En zo is een standaardwerk ontstaan, dat, mag 't in z'n psychologiese verklaringen gedeeltelik verouderen, door z'n methode en om z'n materiaal nu al twintig jaar lang nieuw is gebleven. Wat Preyers methode betreft, ze is nog altijd de eerste onder de drie, die worden aangewend: bij éen enkel kind | |
[pagina 176]
| |
wordt streng empiries taalmateriaal - in z'n begin nog slechts geluidmateriaal! - verzameld en dit ten opzichte van z'n ontstaan, z'n veranderingen en z'n aanpassing aan de taal van volwassenen psychophysies verwerkt. De tweede methode is de zuiver statistiese: van de voorhanden woorden - voornamelik in 't tweede levensjaar - wordt een chronologiese statistiek opgemaakt. En deze laatste methode wordt aangevuld door de derde, namelik die van het woordgebruik, wat eveneens statisties wordt verzameld. Als b.v. een kind van anderhalf jaar maar over 12 werkwoorden en daarentegen over wel 150 zelfstandige naamwoorden beschikt, dan behoedt deze laatste methode voor de verkeerde gevolgtrekking, alsof een kind van die leeftijd minder van werkwoorden dan van zelfstandige naamwoorden zou gebruik maken. Dat alle drie methodes moeten worden aangewend ter verkrijging van betrouwbare rezultaten, spreekt wel vanzelf. Daarbij hoeven okkasionele waarnemingen volstrekt niet voor waardeloos te worden gehouden: ze bieden soms interessant materiaal, mits de herkomst bekend en betrouwbaar is. Bij de verklaring van het waargenomene dient steeds en vooral in 't oog te worden gehouden, dat een kind tot z'n derde jaar geen kind van 5 of 6 jaar en nog minder een volwassene is. Zo eenvoudig dit lijkt, zo zeer is toch en wordt nòg wel tegen dit grondprinciep gezondigd; b.v. door 't substitueren van de zuiver psychophysiese processen door logiese, en in 't algemeen door 't veronderstellen van zielsprocessen, zoals er op latere leeftijd pas kunnen voorkomenGa naar voetnoot1). Ik acht 't een van de grote verdiensten van Meumanns werkje, dat 't op deze fundamentele regel zo zeer de nadruk legt en er bij eigen verklaringen zo streng aan vastgehouden wordt. | |
[pagina 177]
| |
Dat intussen het taalleven van oudere kinderen en ook dat van volwassenen toch wel eens erbij gehaald mag worden, behoeft niet te verwonderen. De ziel van een 5- of 6-jarig kind is voor ons, omdat 't de onze nader staat, licht begrijpeliker als dat van een jonger kind. En zo kan 't gebeuren, dat we met volkomen zekerheid het ontbreken van bepaalde geestesprocessen, die aan volwassenen eigen zijn, bij oudere kinderen kunnen konstateren. Welnu, in zulke gevallen kan veilig worden aangenomen - volgens de principiële regel, dat de zielsprocessen van 't jeugdige kind, ook als ze in z'n taal uitdrukking vinden, zo eenvoudig mogelik moeten worden gedacht -, dat zulke processen bij 't jongere kind evenzeer ontbreken. Einduitkomsten komen niet altijd uitsluitend door positieve, maar ook vaak door negatieve faktoren tot stand. De ontwikkelingsstadiums kunnen, ook bij normale kinderen, naar tijd en graad soms vrijwat verschillen. Maar voorkomen doen ze bij allen; en ook de opeenvolging ervan is bij allen dezelfde, voor zover ze op elkaar volgen en niet samengaan. Dit laatste komt herhaaldelik voor. In 't algemeen bestaan de grenzen niet of zijn ze niet zo scherp afgetekend, als dit in abstracto wordt gepostuleerd. Eer een kind met spreken begint, moet 't een viervoudige ontwikkeling doormaken: een akoestiese, om de geluiden en klanken van anderen en van zichzelf te kunnen horen en onderscheiden; een motoriese, om de spraakwerktuigen te kunnen beheersen; een ideomotoriese, om onwillekeurige voortbrenging van geluid of klank in willekeurige te kunnen omzetten; en eindelik een ideële, om de eenvoudigste woordbetekenissen van volwassenen in zich te kunnen opnemen. Dat deze ontwikkelingsfazen gedeeltelik of geheel samengaan, behoeft nauweliks meer te worden gezegd. Zodra het kind willekeurig geluid of klank kan voortbrengen, begint het eerste duidelik bepaalbare stadium, dat aan 't spreken voorafgaat, namelik het stadium van het spontane | |
[pagina 178]
| |
‘lallen’Ga naar voetnoot1): Ongeartikuleerde geluiden worden geartikuleerde klanken (ma, pa, da, la, me, e. dgl.); uit drang naar beweging speelt 't kind als 't ware met z'n spraakwerktuigen, zoals 't spelend met armen en benen allerlei bewegingen uitvoert; en dat dit ‘lallen’ iets spontaans, iets overgeërfds, aangeborens is, blijkt wel daaruit, dat 't kind daarbij een hoop klanken en geluiden voortbrengt, die 't nooit van z'n omgeving kan hebben gehoord. F. Schultze, Die Sprache des Kindes 1878, meende voor de opeenvolging van klankvoortbrenging een wet te hebben gevonden, en wel die van de geringste krachtsontwikkeling (principe du moindre effort, zoals de Fransen 't noemen), tengevolge waarvan steeds makkeliker voort te brengen klanken aan moeiliker zouden voorafgaan. Maar niets is minder waarGa naar voetnoot2). Nu volgt 't stadium van 't nabootsen van vreemde klanken en geluiden. Dat kan 't kind vrijwat inspanning kosten, omdat - physiologies gesproken - daarbij de klankvoortbrengende bewegingen hun innervatie niet meer van inwendige motoriese prikkels ontvangen, maar omdat het die bewegingen van de klankbeeldcentras uit innerveren moet. ‘Das Nachahmen vorgesprochener Laute ist.... eine höhere Stufe der lauterzeugenden Tätigkeit als das spontane Lallen, es ist nicht mehr bloss ein Spielen mit den Sprechwerkzeugen, sondern ein willkürliches Arbeiten mit denselben im Dienste der absichtlichen Lauterzeugung nach dem Muster der Erwachsenen’ (blz. 23). Een ding helpt 't kind erbij, namelik z'n aangeboren zucht tot nabootsen, waardoor ook de psychiese dispositie voor klanknabootsen aanwezig is. | |
[pagina 179]
| |
Parallel met deze stadiums gaat 't toenemende verstaan, d.i. begrijpen van het gesprokene in zijn omgeving: het begrijpt gewoonlik enige tijd al heel wat en kan toch nog niets of maar zeer weinig ervan zelf zeggen - natuurlik ‘begrijpen’ en ‘zeggen’ in de meest alledaagse betekenis genomen, die ook elke leek in dit verband aan die woorden zou hechten. Dit is de gewoonlik korte periode, (waarin dus 't kind horend stom is), die de Duitsers de periode van ‘Hörstummheit’ noemen. 't Eigenlike spreken begint eerst nu. 't Ontstaat dus uit de samenwerking van de twee faktoren: het begrijpen zonder te kunnen spreken en het blote nabootsen van voorgesproken klankverbindingen, resp. woorden. En 't bestaat voorlopig uit 't nabootsen van begrepen woorden. 't Gaat bij 't eerste spreken nog enigsins als bij 't daaraan voorafgaande geluidvoortbrengen: 't Kind begint uit lust- of onlustgevoel b.v. te schreien; nu wordt een bepaalde behoefte - b.v. honger, door 't toedienen van melk - gestild; hierop volgt na enige tijd een wilshandeling als uitdrukking van wens of begeerte: het begint te schreien òm een behoefte gestild te krijgen. Wat hier 't schreien is, wordt bij 't spreken het gewild uiten van klankverbindingen (woorden), en wel om daardoor te verkrijgen, wat 't wenst of begeert; of zoals Meumann 't breder uiteenzet (blz. 53 v.): ‘Die erste Art selbständiger Verwendung von Worten beim Kinde dient, wie es scheint, ausschliesslich der Äusserung seiner Wünsche und Begehrungen. Die Worte haben hierbei noch nicht eigentlich den Charakter von Hülfsmitteln der Mitteilung und der Bezeichnung. Man kann die Aufgabe der Sprache als eine dreifache ansehen: sie dient dem Ausdruck, der Mitteilung und der Bezeichnung. Für den Erwachsenen fallen diese drei Funktionen der Sprache normalerweise immer zusammen; wenn er ein inneres Erlebnis zum Ausdruck bringt, will er dies zugleich bezeichnen oder benennen und anderen Personen mitteilen. Bei dem Kinde trennen sich dagegen diese drei | |
[pagina 180]
| |
Funktionen der Sprache anfangs in der Weise, dass das Kind zunächst Worte nur zum Ausdruck seiner Wünsche oder Begehrungen verwendet, ohne dass ihm dabei ein Bewusstsein davon vorschwebt, dass hiemit zugleich eine Mitteilung an die erwachsenen Personen verbunden ist, und ohne die intellektuelle Funktion der Bezeichnung. Es wird daher anfangs bei der aktiven Sprache des Kindes kein Gegenstand, auch kein Vorgang der Umgebung benannt oder bezeichnet, sondern die Bedeutungen seiner Worte sind ausschliesslich emotioneller oder volitionaler Art, d.h. es bezeichnet anfangs Wünsche oder Begehrungen, Lust oder Unlust, etwas haben wollen oder nicht haben wollen, und wenn es scheinbar Gegenstände bezeichnet, so gilt die Bezeichnung nicht den Gegenständen selbst, sondern ihren Beziehungen zu seinem Wünschen und Begehren. Es spricht z.B. das Wort tul und bezeichnet damit nicht das Objekt Stuhl, sondern es drückt den Wunsch aus: ‘Ich will auf dem Stuhl sitzen’, oder es spricht das Wort huta (Hut) und will damit sagen: ‘ich will den Hut aufsetzen,’ oder die Worte Papa und Mama benennen nicht die Personen, sondern sie drücken die Freude aus über das Wiedersehen, oder den Wunsch, die betreffenden Personen zu Gesicht zu bekommen, oder von ihnen etwas zu erhalten, oder von ihnen getragen zu werden u. dgl. m. Kurz, man kann sagen: das, was sich dem Kinde zuerst erschliesst, ist die affektionelle Seite der Sprache'. Onmiddelik hierop volgt dan: ‘Diese Überlegung ist besonders wichtig, weil sie zahlreiche falsche Vorstellungen von der Kindersprache beseitigen hilft; dadurch nämlich, dass an allen Gegenständen die affektionelle Seite, oder die Beziehungen der Gegenstände zu den Wünschen und Begehrungen des Kindes bezeichnet werden, entsteht der Schein jener Verallgemeinerung oder jener Allgemeinheit oder jenes weiten Umfangs der vermeintlichen Begriffe des Kindes, während in Wahrheit dasjenige, was das Kind benennen oder | |
[pagina 181]
| |
ausdrücken will, nur seine Wünsche und Begehrungen sind und der Gegenstand nur um dieser Wünsche und Begehrungen willen benannt wird.’ Deze laatste aanhaling vormt een inleiding tot een overtuigende bestrijding van de opvatting - o.a. ook bij Preyer, t.a. pl. 231 v.v., te vinden -, alsof 't twee- of driejarig kind al begrippen vormde, ja alsof ‘das Kind zuerst Allgemeinvorstellungen und “Allgemeinbegriffe” habe’ (blz. 60), dus al de logiese funktie van abstraheren bezat en kon toepassen. Neen, 't eerste spreken van een kind is nog volmaakt alogies: het drukt met een klank of klankkomplex een onontlede konkrete totaalsituatie uit, die vastgekoppeld is aan een emotie en een daaruit volgend wensen en begeren. En ook als 't stadium van blote uitdrukking voorbij is en dat van meedelen en benoemen is begonnen, als dus de taal wordt geïntellektualiseerd en van gevoels- en wenstaal in verstandstaal overgaat, ook dan nog zijn vooreerst de woorden nog geensins algemeenbegrippen. ‘Das Kind verharrt nachweislich in einem ‘Konkretismus’ (blz. 64). Eerst langzamerhand en veel later worden de konkrete voorstellingen tot begrippen: door (onopzettelik) nauwkeuriger waarnemen en vergelijken en door 't aanpassen van de kenmerkende voorstellingen, die tot begripsvorming leiden, aan die van de volwassenen. Maar hoe langzaam dit proces plaats heeft, blijkt wel daaruit, dat konkrete voorstellingen ‘bis in das eigentliche Knaben- und Mädchenalter hinein’ de heersende zijn. ‘Ziehen fand sie noch bei 8-14 jährigen Schulknaben, und zwar gerade bei den intelligenteren Kindern in ausgeprägtester Weise’ (blz. 65). 't Zal na het voorafgaande wel niet kunnen verwonderen, dat een kind begint te spreken, niet, zoals 't schijnen mag, in woorden - naar de gewone betekenis van dit begrip -, maar in zinnen, of liever in woorden met de funktie van zinnen. Meumann zegt zo ongeveer (blz. 67): Uit 't feit, ‘dass die ersten Worte des Kindes überhaupt nicht einen | |
[pagina 182]
| |
einzelnen Gegenstand oder Vorgang bezeichnen, sondern dass sie in der Regel einen Wunsch, ein Begehren oder eine Gemütsstimmung ausdrücken, d.h. also jedenfalls etwas ausdrücken, was der Erwachsene mit einem Satze bezeichnen würde’, volgt, ‘dass alle ersten Wörter des Kindes Satzwörter sein müssen und erst durch eine Einschränkung dieser ursprünglichen Funktion und durch eine Intellektualisierung entsteht die eigentliche Wortfunktion, bei welcher mit dem Worte ein Gegenstand oder Vorgang bezeichnet wird. Aus der Satzfunktion des Wortes entwickelt sich daher erst die WortfunktionGa naar voetnoot1). Er volgen dan enkele voorbeelden van ‘Satzwörter’ o.a. dit: ‘Wenn Preyers Knabe Axel das Wort tul sprach, so konnte das heissen 1) Mein Stuhl fehlt; 2) mein Stuhl ist zerbrochen; 3) ich möchte auf den Stuhl gehoben werden; 4) hier ist mein Stuhl u.s.w.’Ga naar voetnoot2). Dat Meumann, zomin als b.v. Preyer en WundtGa naar voetnoot3), vinding of uitvinding van woorden door 't kind aan kan nemen, spreekt wel vanzelf voor een modern vakpsycholoogGa naar voetnoot4). Eigenaardige woordvormingen zijn bij 't kind waar te nemen; natuurlik: 't neemt immers nog zeer onnauwkeurig in zich op en is nog geen meester over zijn spraakwerktuigen, kortom, z'n spraakvermogen - als me deze samenvattende term veroorloofd is - funktioneert nog gebrekkig; of ook, wat later, beginnen analogievormingen zich te vertonen, die wel associatieve nieuwvormingen, maar daarom nog geen uit- | |
[pagina 183]
| |
vindingen zijn en die, zoals bekend, 't hele verdere leven door kunnen voorkomen. Maar ik mag hier niet verder op de inhoud van Meumanns boekje ingaan. Ik zou anders nog vrij wat belangrijks er uit kunnen aanvoeren, voor de taalkundige vooral uit de hoofdstukken: ‘Die Entwicklung der äusseren Sprachform’ (blz. 27/41), ‘Die Entwicklung der innern Sprachform’ (blz. 41/67), en ‘Die Satzentwicklung (grammatische Entwicklung der Kindersprache)’ (blz. 67/76). Een paar grepen naar eigen goeddunken en volgorde mogen voldoende zijn geweest ter opwekking van de lust om met 't werkje zelf kennis te maken. Prijs (M. 2) noch omvang zijn afschrikwekkend. En 't kan door z'n juiste psychophysiese interpretatie van individuele eerste taalwording ook voor de taalbeoefenaar van dienst, mischien zelfs van grote waarde zijn, doordien 't kan bijdragen tot een juister opvatting van en een scherper inzicht in 't allereerste individuele ontstaan van taal, wat weer refleksen werpt op de algemene taalwording. Dat 't werkje bovendien niet zonder pedagogiese waarde is voor wie met jeugdige kinderen omgaat en voor hun vorming heeft te zorgen, behoeft wel niet te worden uiteengezet en zou ook duidelik zijn, al had de Schr. niet op een paar plaatsen vluchtig de pedagogiese kant van z'n onderwerp aangeroerd. Een enkele aanmerking op 't werk van prof. Meumann wil ik niet onderdrukken: Het is de bij herhaling voorkomende op slordigheid gelijkende wijze van citeren van auteurs. Zo krijgt men zonder enige nadere aanduiding, ook niet in 't ‘Literatur-Verzeichnis’, namen te lezen als: Erdmann, Schulte, Ziehen, Taine, Theodor Waitz. Is men nu vakman, dan mogen die namen niet vreemd zijn; zelfs kunnen er bij zijn, die ook aan de niet-vakman bekend zijn. Maar dan blijft toch nog over, dat van die auteurs de geschriften, waaruit de Schr. heeft geput, geheel worden verzwegen. En ook dat is niet aangenaam voor de belangstellende lezer. Komt zo iets wat dikwels voor en heeft men nog pas in een | |
[pagina 184]
| |
ander werk dezelfde ondervinding opgedaan - zoals schrijver dezes overkwam -, dan kan wel eens de vraag opkomen, of zulk citeren algemeen wil gaan worden. Een waarschuwing daartegen is dan zeker niet ongepast. Doch deze aanmerking, evenals de opmerking, dat geen ‘Inhalt’ is opgegeven - eveneens zomin enig als navolgenswaardig -, kunnen vanzelf aan de innerlike waarde van 't boekje geen afbreuk doen. - J.G. Talen. | |
Feesten, door Jac. van Looy. Amsterdam, S.L. van Looy, 1903.Na Proza en Gekken, Herinneringen uit Marokko, verscheen nu van Van Looy zijn bundel Feesten. We krijgen achtereenvolgens de beschrijving van 1. een zilveren bruiloft in een burgerlijk gezin, 2. een vuurwerk bij gelegenheid van een verjaringspartij op een adellijk landgoed, 3. een hartjesdag in Amsterdam, 4. een verjaardag van de vrouw des huizes, terwijl de man ziek op bed ligt, 5. een maaier op Zaterdag, die werkt wat hij kan, om gedaan te krijgen vóór zijn rust en vierdag, 6. een wandeling van een paar verloofden op Zondag buiten in de duinen. Al deze schetsen zijn voortreffelijke proeven van hedendaagsche woordkunst, ze zijn geschreven door een kunstenaar van zeer bizondere geaardheid, die een geheel eigen kijk op de dingen heeft, en in een individueele, hem alleen eigene taal, uiting geeft aan hetgeen er omgaat in zijn hoofd en hart. Natuurlijk bezigt Van Looy in zijn proza veel neologismen en van het gewone gebruik afwijkende constructies. Dit is zijn goed recht, waarvan reeds lang vóór hem Spieghel, Hooft en Huygens een ruim gebruik hebben gemaakt. Juist dat werken met de taal heeft aan zijne proza het pittige en kernachtige gegeven, dat wij er zoo zeer in bewonderen; we hebben | |
[pagina 185]
| |
daaraan tal van nieuwgesmede woorden te danken, die als ware taalverrijkingen zijn te beschouwen. Hiervan een paar voorbeelden uit Feesten V: ‘Een watervlieg wirrel-glansde voorbij, een paar vlinders snipperden langs, weg naar het schrompel-groene, geel-dorre, paars-horizonnige veld’; - ‘Een zwaluw pijlvlerkte knipoog-snel de verlokkende sloot-diepte in, het zoemen der hitte verging in stekende geluidjes; het droge krekel-zingen knirpte van nergens en overal’; - ‘dikwijls ook verratelde er zijn eigen klomp-klank, wen hotsend en botsend van klamphout en opspringerige schotten een leêge wagen toog veldwaarts, belawaaiend als een trein van artillerie de zomernacht-stilte van het dorp’; - ‘Mist-klankig getoeter: het sein van een automobiel hortte aan over het veld. Torrig donker, als uit zich zelf levend, snorde en krabde het gebaarlooze ding over den straatweg.’ Niet alles is hier echter bewonderenswaard; constructies als: ‘Is het al zoo laat, zei zijn gezicht en nogmaals hij geeuwde luid’; - ‘Gestadig hij ging’; - ‘Dat zwager Hein en die zijn zwager stilletjes hadden opgegraven toen de maan was donker’; - ‘lachte zacht zijn lachje van hooge komedie; hij veel verkeerde aan het hof’ klinken ons vrij onhollandsch in de ooren. Wij weten dat door de woorden zoo te laten volgen het rhytme van den volzin eenigszins gewijzigd wordt, maar kunnen dergelijke wendingen als zijnde tegen den aard van onze taal toch niet goedkeuren, althans mooi vinden. Dit zijn echter kleinigheden in vergelijking met de groote, niet genoeg te waardeeren, deugden van dit proza. Wil men dezen auteur recht laten wedervaren, dan leze men uiterst langzaam en geniete van de juistheid der uitdrukking en het preciese van het woord. Bovendien schuilt achter deze schetsen een man van gemoed, iemand die het hart op de rechte plaats draagt, met zijn gevoel niet te koop loopt, maar het laat doorschijnen waar het pas geeft. Van zuiver en diep gevoel getuigt Feesten IV; om nooit weer te vergeten is het, wanneer Antoon de citer bespeelt en de zieke | |
[pagina 186]
| |
vader uit de bedstee plotseling mee aanheft: ‘Halleluja, eeuwig dank en eere’. Vol sentiment is ook Feesten VI, en I waar de schrijver het heeft over juffrouw Weelsen die met barstende hoofdpijn gedoemd is de luidruchtige lol bij te wonen. Voorts hebben eenvoud en natuurlijkheid, die twee groote deugden voor een kunstenaar, op dit proza hun stempel gedrukt. De beschrijving van het vuurwerk in Feesten II gaf den schilder-kunstenaar Van Looy gelegenheid zijn hart op te halen aan de daarbij verkregen lichteffecten. De grillige verlichting van een tuin en omgeving door Bengaalsch vuur is weergegeven in de volgende juiste bewoordingen: ‘Maar aan den anderen huiskant drong het ontzettende licht langs den waaier der schaduw het vrije land in; gazonnetjes en perken over, over een bed bleeke maréchal Niel-rozen, geur-open in een rand van heliotroop. Over heesters, sparkegels en rhododendrons vloog het weêr op tegen de hoogwegstuipende stammen der omgezwenkte en als een boschrand wegtrekkende laan, liet een raster vurig langs een paardenweitje gaan en beglansde de schoften van wat werkpaarden; ontdekte het ezeltje van de freuletjes uit den lagen nacht. Een stralende paal was er de mast van het ooievaarsnest en ook het rad en het takkenbossenleger geleek koraal, met den op zijn eenen poot rustenden vogel, daar hoog als een schitterpunt van vreemde gelukbrenging in de krale duisternis alleen. Dieper vlood het roode rooflicht; er trok een steenen weg voorbij die weêr verdween; dieper dommelde een pachthoeve met toeë luiken en slaperig dak; lilliputtische koetjes lagen er in de vloeiing, de stoeltjes van de melkers stippelden in de aard-paarse bocht; een hooischelf onder een laag hutdak blonk tusschen zijn vier staken; de gloeiende dissel van een mestkar, zijn moddernaven en raderen. En in de al ijselijker, killer en violet geworden verstolling bloedde nog een boerderij en dieper-in nog wel een eigendom in dezen schijn van brand.’ Voortreffelijk werk levert onze auteur ook in Feesten III, de beschrijving van een hartjesdag in Amsterdam. Het begin | |
[pagina 187]
| |
deed ons even denken aan den aanvang van Zola's l'Oeuvre, een zeker ook door Van Looy hoogvereerd kunstwerk. Dit is een prachtig brok naturalistische literatuur. Heel goed is b.v. wat volgt: ‘In deze stille ongenaakbaarheid nu, komt uit de duistere daling voor een brug, een heidensch leven aanpatsen, ketelmuziek, en schrale stemmen zingen er in meê. En daarna gloeien er peperhuizen en rafels van bont papier onder het gas. 't Is maar een troepje kinderen dat daar onder de leuning Jordaanwaarts trekt. Met zijn bepluimd hoofd overstekend de balie gaat een jongen vooraan, een jurk sleepmantelt hem na over de natte steenen en hij bekkent zijn omroepslagen uit twee ijzeren deksels. Naast hem stapt een meidje dapper in d'r onderbroek, het haar hangt slikkig haar wangen langs, ze is beschilderd met kurkzwart, maakt groot lawaai met een vuilnisblik. Hoog op de beenen, de voeten in plompe rijglaarzen loopt ze, wringt ze de al maagdelijke heupen, boven op de brug caprioolt ze, en jonge sloer, begint triomfantelijk een vermetel liedje. Achter het drieste geweld van hun flikkerend slaan, sjokken ouwelijke dreumesen tegen den brugberg op, moeiig, schrompel bij den grond, besmoeseld onder de neuzen, toegetakeld met kleurtjes, soldaatjes met kneveltjes, met borststerren, met epauletjes en sjerpen. Er is een die een lichtje als een vrachtje draagt. - “Hartjes-jagen! hartjes-jagen!” zingen ze.’ Ten slotte willen we er nog even op wijzen dat in Feesten V, waar Van Looy zijn gevoel voor de natuur zoo duidelijk in uitkomt, uitstekend is geschetst het zwoegen van den maaier, die gedaan wil hebben om den buurttrein nog te kunnen halen, en dat in Feesten I zeer goed zijn weergegeven de twee schildersbazen met hun oubollige boertigheid en pantagruelische drink en eetlust.
Leeuwarden. K. Poll. | |
[pagina 188]
| |
Cinematograaf, Lichtbeelden door G. van Hulzen, bij L.J. Veen Amsterdam;
| |
[pagina 189]
| |
molentjes’ in Zwervers, en met ‘De zwakste’ in Machteloozen, alle twee schetsen, die geen moment-opname geven, maar een ontwikkeling van een toestand, van mensen-handelingen. Dit leidt tot de, trouwens vrij nuchtere gedachte dat een schrijver met het grote talent van Van Hulzen, hoger kunstgenot geeft wanneer hij de waargenomen werkelikheid als ondergeschikt materiaal gebruikt voor het beschrijven van zieleleven, dan wanneer hij het geeft om het leven zelf. Natuurlik zit het 'm niet in het geschiedenisje; maar wel mag er aan herinnerd worden en niet alleen voor Van Hulzen, dat een vertelling zonder verhaal gevaar loopt, wel niet altijd een ding zonder ruggegraat, maar dan toch een ding zonder kop en staart te worden. Nu begrijp ik dat Van Hulzen in al zijn schetsen probeert door zijn brok werkelikheid een of ander zieleleven te doen uitkomen, maar wanneer men van de bovenstaande gedachte uit zijn werk overdenkt, bemerkt men dat hem juist dát niet altijd gelukt is, trots de nauwkeurigste beschrijving. Een voorbeeld: In ‘'t Onverwachte’ (Machteloozen) wil hij geven een arbeidersvrouw die in tevreden Zaterdagavondstemming ontnuchterd wordt door het bericht dat haar man zonder werk is geraakt. Maar hoe goed de Zaterdagavonddrukte van de steeg en de markt wordt weergegeven, de stemming van de vrouw komt uit die omgeving niet genoeg naar voren, blijft er in verzonken. In ‘Keesie’ daarentegen concentreert iedere biezonderheid zich in een feit dat duideliker doet begrijpen het bange blijven hokken. En evenzoo vormt in ‘De Zwakste’ alle bijwerk een onderdeel van het hoofdthema. Cinematograaf mag niet met gelijke maatstaf gemeten worden. Werk uit vroeger jaren behoeft wel niet alleen dáárom minder te zijn dan dat van later jaren, maar het is hier toch duidelik dat het minder werk is dan het andere. Echter is dat ook weer het duidelikste als men let op die zielekern, als ik het zo noemen mag. | |
[pagina 190]
| |
‘Na afloop kermis’, ‘Zangersfeest in Bar’, en meer andere zijn leeg, vergeleken bij ‘Eenbrokjeziel’. Goed is ook ‘Danszaal’. Van Hulzen is nu in de Gids bezig met een grote roman In Hooge Regionen, geheel ander werk, veel minder beschrijving en veel meer karakterstudie. D. |
|