XXXIV.
Zijn quast schuuren,
d.w.z. zijn biezen pakken, zich uit de voeten maken. Vgl. zijn piek schuren.
Maar ik schuur mijn quast, en sla een ander weg in.
J. Blasius, Dubbel en Enkkel, 1670, bl. 29.
Schuurme nou flux je quast.
En pakje van hier met je stukken.
Ibid., bl. 60.
Hiernaast bezigde men in de 17e eeuw ook schuuren gaan = schuiven gaan.
Ze meenen ze zellen te laat komen, ze slaepen voort bij,
Maar als de pot aangebrant is, dan gaat de Doffer schuuren en laat het Duyfje in de ly.
M. Fokkens, Kl.v.d. Italiaanschen Schoorsteenveger, 1662, bl. 11.
Zie voor meer voorbeelden en de verklaring Stoett, Spreekw. bl. 470.
Leeuwarden.
K. Poll.