| |
| |
| |
Beknopt overzicht van den tegenwoordigen stand van het onderzoek naar de uitvinding der boekdrukkunst.
Het verzoek van den redacteur van dit tijdschrift een bijdrage te leveren over bovenstaand onderwerp, heb ik niet willen weigeren, omdat ik om mijn naam en om mijn vroegere functie geacht wordt daartoe in staat te zijn. Ik moet echter vooraf de bekentenis doen, dat ik om beide redenen verplicht was en ben mij op de hoogte te houden, maar dat ik, als privaat persoon, mij er nooit bijzonder warm voor heb kunnen maken; het resultaat, welke het ook zijn moge, is van hoegenaamd geen practisch belang voor den tegenwoordigen tijd, tenzij men het oprichten van standbeelden, het houden van optochten en het aanrichten van feestmaaltijden daartoe zou willen rekenen.
De strijd over de uitvinding der boekdrukkunst dagteekent niet van gisteren. Het is aan te toonen, dat al omstreeks 1500 er over geredekaveld werd. Die mondelinge verhandelingen en legendarische verhalen werden te boek gesteld door kroniekschrijvers. Al naar gelang hun landaard en temperament was, werd in den vervolge Coster vergood en Gutenberg, Faust of Schöffer van hun voetstuk neergehaald, waarop gewaande partijzucht hen gesteld had of had het omgekeerde plaats. Om hun afgod te handhaven werden acten vervalscht en werden andere acten onvindbaar gemaakt. Met afwisselend geluk werd de eeuwen door gestreden. In het
| |
| |
Duitsche kamp had beurtelings één der drie genoemde personen de bovenhand, dan weer won Coster het; maar zoodra had niet de één schijnbaar de zege behaald of er stond weer iemand op om hem te onttroonen. Onderwijl werden nog andere kandidaten genoemd; hun verdedigers streden vrij wel te vergeefs voor hun stelsel, zooals onlangs nog in 1898 de Brugsche archivaris Gilliodts van Severen deed, toen hij voor de rechten van Johannes Brito in het krijt trad. Het bleef een gekrakeel zonder einde. De groote vloed van boeken, tijdschrift-artikelen en brochures aan het geschilstuk gewijd, eischt een menschenleven goed bestudeerd te worden; het bleef schermen met dezelfde gegevens, die nu eens zus dan weer zoo gegroepeerd werden, al naar mate het in het rijm te pas kwam; kortom een a-prioristische pseudo-bewijsvoering. Als slotsom van al dat geschrijf en gewrijf boekte Prof. Fruin, ook in deze een onpartijdig historicus, in 1888, dat de kans vooralsnog veel gunstiger stond voor Mainz dan voor Haarlem, tenzij er, wat hij niet onmogelijk achtte, nieuwe bescheiden te voorschijn zouden komen.
Nieuwe gegevens van aperte bewijskracht zijn sedert niet gevonden, zoodat Fruin's meening nog immer van kracht is, voor zoover hij, als historieschrijver, zich bevoegd achtte tot oordeelen.
Waaraan is het toe te schrijven, dat deze strijd zoo moeielijk is uit te maken? Geven archivalia dan geen licht, vraagt allicht de argelooze lezer? Laat ik duidelijk maken, wat een archief is. Ik schrijf daartoe over de eerste paragraaf van de in 1898 door Vereeniging van archivarissen uitgeven Handleiding, die aan heldere formuleering niets te wenschen overlaat.
‘Een archief is het geheel der geschrevene, geteekende en gedrukte bescheiden, ex officio ontvangen bij of opgemaakt door eenig bestuur of een zijner ambtenaren, voorzoover deze bescheiden bestemd waren om onder dat bestuur of dien ambtenaar te blijven berusten.’
| |
| |
Een archief bestaat dus in hoofdzaak uit administratieve bescheiden. Komt een persoon in aanraking met een bestuurslichaam, magistraat of een officiant, dan zal die aanraking, op schrift gebracht, in het archief teruggevonden worden. Blijft hij zijn leven lang buiten die aanraking, dan geeft een archief omtrent dien persoon geen opheldering. Anders gezegd, het particuliere leven en de private handelingen van hen, die ons voorgingen, kan niet meer gereconstrueerd worden, tenzij de particuliere huisarchieven onzer voorouders ons ter beschikking zijn, wat, we weten het maar al te goed, meestal niet het geval is, verloren als ze zijn gegaan.
De uitvinding der boekdrukkunst is een uiting van private overwegingen en handelingen m.a.w. in een officieel stuk is daaromtrent niets te vinden. Slechts de uitwendige geschiedenis van den persoon van den uitvinder, zijn doop, huwelijk enz. enz. zullen teruggevonden kunnen worden, voor zoover de administratieve bescheiden bewaard zijn gebleven en de administratieve eischen van den toenmaligen tijd voorschreven van ambtswege daarvan aanteekening te houden in een acte of register. Het verzamelen van die gegevens is van de respective pretendenten geschied; waarom zij geen vonnis kunnen wijzen, is dus duidelijk.
Een andere vraag. Naast archieven bestaan, als mijnen van historisch weten, de bibliotheken. Geven zij geen opheldering? Wederom een vraag: wat is een bibliotheek? Een geordende bewaarplaats van boeken. Wat een boek? ‘Een zeker aantal bedrukte of beschreven bladen van papier, perkament of andere stof, tot een geheel verbonden en eenig geschrift over eenig onderwerp bevattende,’ leert Van Dale. Hetgeen gedacht en geschreven is, het doet er niet toe over welk onderwerp, hetzij dit exact of literair of wijsgeerig of iets anders is, hetzij het in druk of slechts in handschrift besta, behoort tot een bibliotheek. In tegenstelling met het archief is de bibliotheek dus een instelling van ethischen aard. Waarom zijn nu oude boeken veelal te beschouwen als eerste rangs
| |
| |
bronnen voor de geschiedkundige wetenschap? Omdat zij, bij ontstentenis van archivalia, deze in sommige gevallen vervangen, omdat zij tot ons gebracht hebben de kennis van dat, wat in het archiefstuk niet kàn gevonden worden, de kennis van het menschelijk denken, van 's menschen doen en laten in hun particuliere leven. Maar oude boeken doen dat niet immer; ik durf gerust zeggen niet in 99 van de 100 gevallen. Eensdeels doen zij het niet, omdat de tijdgenoot, die het uit den aard der zaak het beste weten kon, het niet de moeite waard achtte het op te teekenen, anderdeels omdat, toen latere geslachten het wel de moeite waard achtten te vermelden wat vóór hen geschied was, daarbij wel eens zoo oncritisch, zoo goedgeloovig, zoo fantastisch te werk gegaan zijn, dat de waarheid van hun berichten aan rechtmatigen twijfel onderhevig moet zijn, al was het alleen reeds om de inkleeding. In weerwil daarvan kunnen hun mededeelingen niet immer voorbijgegaan worden, omdat zij veelal de eenige zijn, die van de een of andere zaak gewag maken, al kunnen we, onbevangen oordeelende, voelen en tasten, dat slechts een kern hunner berichten juist is. Als het bekendste voorbeeld van een dergelijk boek noem ik den Bijbel. In dusdanige gevallen moet de critiek het kaf en het koren scheiden.
Ten opzichte van het uitvindingsvraagstuk verschijnen de boeken in dit aspect; zij, die het onderwerp aanroeren, zijn voor het overgrootste deel geschreven door generaties jonger dan die, welke in den tijd der uitvinding leefde, en behandelen het punt allesbehalve met oordeel des onderscheids.
Ziedaar dus waarom bibliotheken al evenmin licht kunnen verspreiden, tenzij het voor de toekomst bewaard ligt, dat er gelukkige trouvailles gedaan worden.
Toch zijn het juist die oude boeken, welke in den strijd het punt van uitgang vormen; zij zijn het, die ons leeren hoe of al heel vroeg deze A, gene B, een derde C voor den
| |
| |
uitvinder hield en ons daarom den weg wijzen, welke personen in het geding betrokken moeten worden.
Die geschriften wijzen boeken aan, die de uitvinder gedrukt zou hebben; andere boeken zijn er, waarin de drukker, elders als uitvinder genoemd, zich over zijn drukkunst uitlaat. Geven die boeken zelf dan, critisch beschouwd, geen uitsluitsel?
Die vraag is het, die eerst in de laatste paar jaar openlijk gesteld is. Nu het historisch onderzoek van de beschikbare archivalia en geschiedkundige werken onmachtig erkend is tot eenig vaststaand resultaat te voeren, moeten die uitvinders-boeken zelf als getuigen gehoord worden. Daarmede treedt het gansche vraagstuk in eene nieuwe phase.
Om dit duidelijk te maken, moet ik mij een korte uitweiding veroorlooven op modern terrein en, al is het in het ruwe, beschrijven hoe een boek materieel tot stand komt.
Ieder weet, dat een bladzijde gezet wordt. Dat zetten bestaat uit het naast elkander plaatsen van drukletters tot regels, het onder elkander plaatsen dier gezette regels tot bladzijden. Dan worden die bladzijden naast elkander geschikt, en door een raam omringd. In dat raam worden de bladzijden van elkander gescheiden door metalen blokken, die de witte randen moeten vormen (hol- en formaatwit) en eindelijk worden die bladzijden collectief met kleine houten wiggen, tegen den binnenrand der ramen geplaatst, zoo vastgedreven (opgekooid), dat zij onderling en gezamenlijk een stevig geheel vormen. Die drukvorm uit duizende kleine losse stukjes bestaande - voor dit tijdschrift, waarvan elke vorm acht bladzijden telt een zestienduizend - wordt door haar eigen inwendige spanning vast in elkander gehouden. Er volgt hieruit, dat mechanische afwerking dier stukjes, dat is van de drukletters, bij uitstek zuiver moet zijn zóó, dat zij volmaakt juist aan en tegen elkander passen. Immers, gesteld dat dit niet het geval is, dat de drukletters in hun onderlinge verhouding niet mathematisch zuiver zijn, dan zal er geen sprake kunnen wezen van opkooien; de ééne drukletter zal
| |
| |
te groot, de andere te klein zijn. Zelfs dan, wanneer het mogelijkerwijs al zou gelukken den vorm zoo goed en zoo kwaad als het kan in elkander te drijven, dan zal de inwendige spanning onregelmatig moeten zijn en de vastheid van het geheel zeer problematisch maken. Gemakkelijk zal de ééne drukletter voor, de andere na uit den vorm vallen en de kans op pastei grooter doen worden.
Die onderlinge mathematische verhouding der drukletters is daarom des te meer noodzakelijk, omdat de ééne drukletter a, b of c volkomen gelijk moet zijn aan de andere drukletter a, b of c; onderling moeten de drukletters elkander kunnen vervangen. Het mag den werkman-zetter geen verschil maken of hij zet b.v. NEGER of met dezelfde letterstaafjes REGEN. Het geheim van de drukletter bestaat in haar quadratuur.
Het is natuurlijk klaar, dat die mathematische zuiverheid niet verkregen kan worden door handwerk alleen; niemand heeft een dusdanige vaste hand, dat hij in staat is duizende en nog eens duizende rechte parallelepipida te maken van kleine afmetingen zoodanig, dat de breedten en hoogten dier lichaampjes tot in onderdeelen gelijk en de lengten zeer nauwkeurig veelvouden van een eenheid zijn; slechts de machine is in staat de noodige waarborgen te geven.
Wanneer dus nu de vraag gesteld wordt: waarin bestaat de uitvinding van de boekdrukkunst, dan kan daarop, bovenstaande uiteenzetting in het oog houdende, gemakkelijk een antwoord gegeven worden. Het groote publiek zegt: de uitvinder drukte het eerst met losse letters, en dat zeggen is juist, wanneer de klemtoon gelegd wordt op het woordje los. In dat begrip los, zit de cardo quaestionis, maar voor den uitvinder was dat los niet te verwezenlijken zonder mechanische hulpmiddelen. Hij had niet uit te vinden het drukken, dus ook niet het drukken met vaste letters, hij had uit te vinden een methode, die hem drukletters leverde, die elkander konden vervangen. Waar we nu weten, dat de zetterij haar druk- | |
| |
letters betrekt van een lettergieterij, twee geheel zelfstandige bedrijven, ieder met gansch andere eischen tegenover en naast elkander staande als producent en consument, dan verplaatst zich daarmede het wezen van de vraag; het geschilpunt aangaande de boekdrukkunst wordt dat naar de uitvinding van de lettergieterij, en wel naar de werktuigen, waarvan zij zich in hoofdzaak bediend, den stempel, de matrijs en den gietvorm: den stempel, de en relief gesneden letter, de matrijs, de van dien stempel verkregen holle vorm, die geplaatst in den gietvorm, het beeld en creux bevat, waarin de drukletter zelf gegoten wordt, dat is het parallelepipedum-vormig lichaampje met het verheven letterbeeld op één zijner vlakken.
Het blijkt hieruit, dat het punt, waarom het gaat van een geheel andere orde is dan tot nu toe over het algemeen werd aangenomen in de wetenschappelijke wereld. In de desbetreffende literatuur is het een gewone redeneering te lezen iets als volgt. Er werd gedrukt van houten platen, waarin de houtgraveur prenten, met den daarbij behoorenden tekst in letters, verheven had uitgesneden; er was slechts één stap noodig om het denkbeeld op te vatten die letters van elkander te scheiden, zoodat die zelfde letters verschillende woorden konden vormen. Zeker, die stap was noodig, maar die stap zou niet gedaan kunnen worden door den houtgraveur; zij kon alleen gedaan worden door een stempelgraveur. En wie waren in de vijftiende eeuw stempelgraveurs? Dat waren de goudsmeden. Het is dan ook zeker wel opmerkelijk, echter toch niet zoo opmerkelijk als het oppervlakkig gezien wel schijnt, omdat het in het in het wezen der zaak ligt, dat de eerste lettergieters en boekdrukkers tevens goudsmeden waren. In mijn opstel over De boekletter in Nederland, dat voor een paar maanden in de Letterproef van het huis Ipenbuur & Van Seldam verspreid werd, stelde ik zulks nader in het licht.
Willen dus de vroegste drukpersvoortbrengselen als getuigen gehoord worden, dan heeft hun rechter van instructie zeker
| |
| |
noodig kennis van de boekdrukkerij, maar daarbij, en dat vooral, kennis van de lettergieterij, technisch en historisch. Hij moet antwoord geven op vragen, die het nauwkeurig bekijken van de afgedrukte letter bij hem doet opkomen en andere getuigen dan die afdrukken der letters zijn er niet om hem in te lichten omtrent de werktuigen, die tot de vervaarding der drukletters gediend hebben. Ik noem er enkele. Welke was de samenstelling van het lettermetaal der gebruikte drukletters? Welke was de substantie van de matrijs en van den stempel? Hoe is de matrijs verkregen van den stempel, door afhamering, door indrukken of door afgieten? Welke zijn de gevolgtrekkingen, die afgeleid kunnen worden uit de antwoorden op die vragen gegeven? Hoe is de drukletter verkregen uit de matrijs? Hoe was de bevestiging van de matrijs aan en in den gietvorm? Welke constructie moet deze bij gevolg gehad hebben?
Zoowel het stellen, maar ook het beantwoorden dier vragen eischt veel ervaring. Slechts een lettergieter kan één en ander doen, omdat zijn bedrijf hem dagelijks in aanraking brengt met soortgelijke quaesties, die behooren tot de practijk van zijn bedrijf. Geen boekdrukker, noch minder een bibliograaf heeft, evenmin als de historicus, de noodige speciale kennis, die alleen verkregen kan worden door vakopleiding in dit technische bedrijf. Een practicus, geen theoreticus moet de koe bij de horens pakken.
De reden, waarom dit tot voor korten tijd verzuimd is, valt gemakkelijk te gissen. De lettergieter is en was voor alles industrieel, wien het aanbrengen van verbeteringen in zijn bedrijf en het uitzetten van zijn handelsterrein pecunia causa nader aan het hart moest liggen dan het zich verdiepen in een onderzoek naar de techniek van zijn bedrijf, zooals dat een paar honderd jaar geleden was, en waarvan hij zich, en dat terecht, niet voorstelde, dat het hem eenig materieel gewin kon geven. Wilde hij dat niettemin doen, dan moest hij kunnen beschikken over veel vrijen tijd en gedreven wor- | |
| |
den door die subjectieve neiging, welke hem voor het onderwerp deed gevoelen.
Ziedaar dus een reden, waarom dat hoog noodige technische onderzoek steeds door verschoven werd. De behoefte er aan echter werd reeds in het midden der achttiende eeuw gevoeld door mijn voorvader Johannes Enschedé, wien sedert 1751 de de lettergieterij van Wetstein, in 1743 samen met zijn vader Izaak gekocht, alleen aanging. Wonende in Haarlem, waar het kleinsteedsche patriotisme zoo gaarne een Duitsche uitvinder verguisde ter wille van den overgeleverden Coster, werd hij, wiens persoonlijke neigingen zich gaarne in die richting lieten bewegen, als van zelf gedreven tot dat technisch onderzoek om de betoogen van historici te kunnen weerleggen, waar deze zich onnauwkeurig of onjuist uitlieten over de mechanische vervaardiging van het boek. Daarin geholpen door zijn stempelgraveur Fleischman werden de dusgenoemde Costeriana bekeken, bracht hij een typografische bibliotheek bijeen, die, zonde en jammer genoeg, in 1867 door zijn erven verkocht is en stelde hij aanteekeningen van zijn onderzoekingen op schrift, die, gedeeltelijk nog bezwaard, meer helder inzicht dan systematiek verraden. Niettemin kwam zijn arbeid uitnemend te stade aan den Haarlemschen burgemeester Van Oosten de Bruyn, toen deze, in zijn in 1765 bij Enschedé uitgegeven stadsgeschiedenis, een hoofdstuk schreef over het geschilpunt. Goed jurist en historicus als hij was, hielp zijn gezond verstand hem de mondelinge uiteenzettingen van Enschedé - over eenige jaren den schoonvader van zijn dochter - begrijpen. Van Oosten's verhandeling is een gedeeltelijke weerkaatsing van Enschedé's denkbeelden en bovendien de vroegste bewijsvoering, waarbij technische vragen met kennis van zaken in het debat gebracht worden.
Onder den invloed van dat stedelijk patriotisme, maar ook omdat de hulpmiddelen hem ontbraken andere dan de vroegste Nederlandsche boeken te zien en zijn industrie hem hoofdzaak moest blijven, kreeg Enschedé de overtuiging, dat Coster en
| |
| |
geen ander de uitvinder geweest was. Als stichter van de firma Enschedé, op de breede grondslagen, waarop wij die kennen, werd hij bij zijn afstammelingen de gevierde man. Zijn woord kreeg bij hen gezag en het kreeg dat des te eerder, omdat zijn afstammelingen eveneens werkzaam waren als lettergieters en boekdrukkers in hetzelfde bedrijf, waaraan hij zijn beste krachten gewijd had; de juistheid of onjuistheid van zijn aanteekeningen konden zij om hun technische opleiding onmiddelijk beoordeelen.
Zoo zien we dus, dat de Enschedé's van generatie op generatie door familietraditie zich moesten vormen tot onvervalschte Costerianen. Schreef de één of ander ten nadeele van Coster, een Enschedé stond achter de schermen op de bres om waarschuwend zijn stem te verheffen en, met het gezag van zijn naam en van zijn kennis van de boektechniek, een tegenschrijvenden historicus te helpen. Maar aan het openlijk en royaal eigen onderzoek en het publiceeren daarvan werd door hen niet gedacht.
Dat nu gedaan te hebben is de onmiskenbare verdienste van mijn broeder Mr. Charles Enschedé, die, als lid van de firma Enschedé, daar meer in het bijzonder belast is met het beheer van de afdeeling lettergieterij. Zijn Technisch onderzoek naar de uitvinding van de boekdrukkunst in 1901 bij de Erven F. Bonn verschenen, is inderdaad een mijlpaal in den stroom der uitvindingsliteratuur.
Om de eigenaardige beteekenis van dit werk te begrijpen, is het wenschelijk vooral nog iets anders te zeggen en wel in de eerste plaats dit, dat het uitvindingsvraagstuk immer aanleiding gegeven heeft tot ongemeene heftigheid. Het waarom daarvan te verklaren, ligt niet op mijn weg, daar het samenhangt met psychologische volkseigenaardigheden. In de tweede plaats wil ik er op wijzen, dat de auteurs over dit onderwerp, ik weet niet beter als zonder uitzondering, strijdende voor hún uitvinder, daarmede tevens de conclusie trokken, dat de andere candidaten geen gegronde aanspraken konden doen gelden.
| |
| |
Van beide opvattingen houdt Enschedé zich verre; hij moest dit wel doen, omdat hij met zijn onderzoek een terrein betrad, waarover nog zoo goed als niets gepubliceerd was. Toch was hij niet de eenige, die meende op deze wijze te werk te moeten gaan. Ook Otto Hupp te Schieissheim, de teekenaar van het vrij bekende Neudeutsche Schrift voor de lettergieterij van Genzsch & Heyse en Dr. Schwencke, van de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn, waren in dezelfde richting werkzaam. Evenzoo Dr. Zedler, den Bibliothecaris van de Bibliotheek te Wiesbaden, die in de door hem beheerde verzameling ontdekt had een drukwerk, dat hij aanziet als het oudste persproduct van Gutenberg, was het, onafhankelijk van Enschedé, duidelijk geworden, dat de technische vervaardiging van de drukletter onderzocht moest worden. Hij stak daartoe zijn licht op bij een modern practicus, bij Georg Hartmann, den eigenaar van de Bauer'sche lettergieterij te Frankfort aan den Main. Zedler's resultaten stemmen in hoofdzaak overeen met die van Enschedé en ook hij komt tot de erkentenis, dat de eerste lettergietersproeven in Nederland genomen moeten zijn.
Zoo blijkt het, dat sinds een paar jaar het onderzoek een nieuwe phase is ingetreden. Nu meene men niet, dat van dat onderzoek alleen alles te wachten zal zijn. De resultaten zullen getoetst moeten worden aan de gegevens van archivalischen en historischen aard, welke sedert jaren bekend zijn. Die resultaten zullen in hun definitieven vorm voorshands wel niet te verkrijgen zijn. De drukwerken, die onderzocht moeten worden, zijn verstrooid door gansch Europa in de bibliotheken. Afbeeldingen er van kunnen niet dienen; onze hedendaagsche mechanische reproductie-methoden zijn nog niet in staat een facsimile te leveren, dat in elk opzicht een getrouwe afbeelding geeft van het origineel. Allerlei kleine, bijkans microscopische eigenaardigheden gaan bij het reproduceeren te loor en juist die kleine, bijkans microscopische eigenaardigheden zijn het, die aan het geoefende oog van den
| |
| |
vakman de gegevens verstrekken tot het afleiden van gevolgtrekkingen. Slechts het aanschouwen der origineelen zelf kan verder helpen. De groote schat in het Britsch museum te Londen opgestapeld, blijft een beletsel vormen voor een nauwkeurig onderzoek; het Britsch museum leent onder geen voorwaarde uit. De onderzoeker moet noodwendig op reis gaan naar Londen, naar Parijs, naar Den Haag en naar zooveel andere plaatsen meer. Eensdeels wordt hem daardoor belet een donaatfragment te Londen te vergelijken met een donaatfragment te 's Gravenhage, maar ook is het financieel vrij kostbaar en tijdroovend voor een industrieel om voor een zuiver wetenschappelijk onderzoek langdurige reizen te maken, waarvan het resultaat voor zijn handelsonderneming gelijk nul is.
In 1888 vatte Fruin samen, hetgeen het historisch onderzoek had opgeleverd, schrijvende: ‘Mochten ooit - wat niet volstrekt onmogelijk is - nieuwe bescheiden uit archieven of bibliotheken aan den dag komen, wier gewicht de schaal naar onze zijde deed overslaan, dan zouden wij het recht om van gevoelen te veranderen geenszins hebben verbeurd door thans onbewimpeld te erkennen, dat de kans vooralsnog veel gunstiger staat voor Mainz dan voor Haarlem.’
Die uitspraak is ook thans nog van volle kracht, alleen met dit verschil, dat de sinds een paar jaar gepubliceerde onderzoekingen van technischen aard den wijzer van de schaal iet of wat van Duitschland hebben afgewend.
Overveen.
J.W. Enschedé.
|
|