| |
| |
| |
Westgermaansch Ū + vocaal in het Nederlandsch.
In de Westgermaansche dialecten bestaat een sterke neiging, om de gesloten vocalen īī en ū te diphthongeeren tot ei, ou. Deze klankovergangen vindt men op Engelsch en op Duitsch gebied, en ook in eenige Nederlandsche dialecten, het eerst in het Brabantsch en ten slotte ook in het Hollandsch. In zooverre wijken echter deze dialecten van de Duitsche en Engelsche af, dat ū er niet in ou, maar in öü overgaat. Dat komt daardoor, dat vòòr de periode van de diphthongeering ū in ṻ veranderd was. Deze vocaal is tot op onzen tijd gebleven vòòr r (r verhinderde de diphthongeering, evenzoo bleef ook ī voor r onveranderd), en in die dialecten, die in alle gevallen de monophthongen bewaard hebben, staat hij ook daar, waar in andere streken öü gesproken wordt. De overgang van ṻ in öü staat phonetisch volkomen met dien van ū in ou en van ī in ei gelijk. In het Duitsch werd ū door een volgende i of j tot ṻ, umgelautet'. Daarna werden in eenige dialecten ī, ū en ṻ gediphthongeerd en ontstonden daaruit resp. ei, ou, öü. In het Nederlandsch, waar ū, niet alleen wanneer i of j volgde, maar in alle gevallen ṻ werd, ontstond ook dan, wanneer in het
Duitsch zich ou ontwikkelde, öü (geschreven ui).
Eén geval is er echter, waarin westgerm. ū als ou optreedt, nl. dan, wanneer er een vocaal volgt: bouwen: hd. bauen, ohd. osaks. būan, ags. búan, on. búa, (ver)trouwen: hd. (ver)trauen, ohd. trūēn, osaks. trūōn, on. trúa. Evenzoo vindt men ou aan
| |
| |
het einde van een woord, bijvoorbeeld nou, uit *nū, jou uit *jū (vgl. osaks. giū, d.i. jū).
Nu hebben de dialectonderzoekingen van Te Winkel geleerd, dat het vroegst ī in ei veranderde, wanneer er een vocaal op volgde. In eenige streken is alleen in dat geval de diphthongeering doorgedrongen. Volkomen op één lijn met den overgang van ī in ei staat die van ū in ou en die van ṻ in öü. In al de talen of dialecten, waar één van deze vocalen zich tot een diphthong ontwikkelt, veranderen tegelijkertijd ook de anderen, voor zoover ze in die taal voorhanden zijn, op overeenkomstige wijze. Zeer terecht behandelt Behaghel in zijn ‘Geschichte der deutschen Sprache’ Pauls Grundriss I2 701 v. de drie diphthongeeringen als één proces. Wij moeten dus aannemen, dat ook in de Nederlandsche dialecten, die hier in aanmerking komen, ū voor vocaal vroeger, dan in andere verbindingen, en wel tegelijk met ī, een diphthong werd. Bij den overgang van antevocalische ī, ū, ṻ in ei, ou, öü sluit zich chronologisch de diphthongeering dezer vocalen aan het einde van een woord aan. Evenwel bestaan hier uitzonderingen. Behaghel heeft misschien gelijk, wanneer hij (t.a.p.) aanneemt, dat aan het einde van een woord vóór volgenden vocaal diphthongen onstonden, vòòr consonant de monophthongen onveranderd bleven. In het oudere Nederlandsch moest dan in nu gaat de u bewaard blijven, in
nu is echter een diphthong worden.
Combineert men nu deze drie feiten: 1. dat ū voor vocaal en aan het einde van een woord ou geworden is, 2. dat in alle andere gevallen ū zich tot ṻ resp. öü ontwikkeld heeft, 3. dat de diphthongeering voor vocaal vroeger heeft plaats gehad dan voor consonant; combineeren wij deze feiten, dan is de eenvoudige conclusie, dat, toen wg. ū in de genoemde gevallen ou werd, ū nog ū en niet ṻ was, dat daarna ū, waar het nog monophthong was, in ṻ overging, en dat ten slotte deze ṻ in öü veranderde. Deze öü (ui) vindt men voor consonanten, misschien ook in het adjectief lui. In dat geval staat
| |
| |
dit woord, wat zijn vocaal aangaat, in dezelfde verhouding tot nu, als het Schaffhausensche drü (mhd. driu) tot treu (vgl. daarover Behaghel t.a.p.). Het woord lui komt eerst in het Nieuwnederlandsch voor.
In al de gevallen, waar men in het Nieuwnederlandsch ui voor vocaal vindt, is deze klankverbinding van jongeren datum: uier en luier zijn uit *uider en *luider ontstaan, kruien uit *kruiden, ruien uit *ruiden. In deze woorden was ui regelmatig voor den volgenden consonant d uit ṻ ontstaan.
Naast vormen met ou staan bij eenige woorden vormen met u (d.i. ṻ) bijv. nu, u, duwen, gruwen, ruw. De verklaring is eenvoudig: In eenige dialecten, o.a. in het Westvlaamsch bleven de oude monophthongen. Van daar kwamen zij in de schrijftaal en voor een deel ook in de beschaafde spreektaal. De Hollandsche volksuitspraak is echter ou. De vormen buwen, (ver)truwen, die in het Mnl. naast bouwen, (ver)trouwen voorkomen, zijn nu ook uit de geschreven taal verdwenen.
Uit het bovenstaande volgt, dat voor de diphthongeering van antevocalische ū een zeer vroege periode moet worden aangenomen, daarom echter behoeft nog niet onmiddelijk die diphthong denzelfden klank te hebben gehad als tegenwoordig. De ontwikkeling van *būen tot bouwen kan een zeer langdurig proces zijn geweest. Het begon met het opkomen van een halfvocaal tusschen de beide lettergrepen. Er ontstond dus *buwen; later ontwikkelde zich door dissimilatie -ouw- uit -uw-. Toen ū in andere verbindingen in ṻ overging, kan het hier gebleven zijn, ook wanneer *buwen zich nog niet tot *bouwen of *bouwen ontwikkeld had, maar nog *buwen luidde. Hieruit ontstond dan later bouwen.
Van Helten neemt Middelnederlandsche Spraakkunst p. 102 op grond van baljou, baljouwes, baljouwe, naast balju (uit Middellat. baillivus), dat nooit ū bezeten heeft, aan, dat ook in de boven besprokene woorden ou uit üw ontstaan is. Dit kon zeer gemakkelijk gebeuren, doordat voor w een ü moeilijk te spreken is en zich als vanzelf tot o ontwikkelt. Wanneer
| |
| |
werkelijk het geheele diphthongeeringsproces jonger was, dan de overgang van ū in ṻ, geloof ik echter, dat ṻ voor vocaal niet tot ou, maar tot öü geworden zou zijn. Van Helten spreekt van een klankverbinding üw; maar het is moeilijk te verklaren, waar die w vandaan zou zijn gekomen. Het begin van de diphthongeering van ī, ū, ṻ voor vocaal bestaat daarin, dat zich tusschen deze klanken en den volgenden vocaal een overgangsklank ontwikkelt, na ī een palatale, na ū een labiale, na ṻ niet w, dat is een zuivere labiaal, maar een klank, die zeker ook een palataal element bevat. Op deze wijze moesten niet ū voor vocaal en ṻ voor vocaal over uw resp. üw beiden ou worden, maar uit ṻ moest zich öü ontwikkelen. In de Duitsche dialecten, waar zoowel ṻ als ū diphthongen werden, is dat ook werkelijk het geval; Behaghel citeert t.a.p. alem. schreie, baue, reue.
Voor de woorden met westgerm. ū kan ik dus met van Heltens meening niet instemmen, omdat hier nooit de klankverbinding üw bestaan heeft; wat echter een andere categorie van woorden betreft, nl. die, waarin ou op Iu teruggaat, ben ik het volkomen met hem eens. iu ontwikkelde zich in alle gevallen evenzoo als ū: voor r ontstond ṻ, voor andere consonanten eerst ṻ, daaruit öü (ui), voor vocaal in eenige dialecten ü, in andere ou, bv. bruwen: brouwen. Iu heeft zoo goed als zeker nooit ū geluid, maar het heeft zich direct tot ṻ ontontwikkeld. O.a. de behandeling van iu op Duitsch gebied wijst daarop. *briuwen werd eerst *brüwen en daaruit ontstond, zooals van Helten t.a.p. leert, brouwen. Balju, baljou, gen. baljouwes is evenzoo te beoordeelen.
Het parallelisme tusschen de diphthongeeringen van ī: ei, ū: ou en ṻ: öü, die alle drie ook in het Hollandsche dialect hebben plaats gehad, spreekt sterk tegen de meening van Te Winkel (Tijdschrift voor Ndl. Taal- en Letterk. 20, 96 vv.), dat de overgang van ī in ei in het Hollandsch aan den invloed van het Brabantsch zou zijn toe te schrijven.
| |
| |
Salverda de Grave heeft reeds (Tschr. 21, 48) de aandacht erop gevestigd, dat in het Hollandsch niet alleen ī in ei, maar ook ṻ in öü (ui) overgegaan is. Bij deze twee processen sluit zich naar het bovenstaande nog een derde, nl. de overgang van ū in ou, aan. Afgezien van andere overwegingen is nu de meening van Te Winkel daarom te verwerpen, omdat het zeer wonderlijk zijn zou, dat het Hollandsch van het Brabantsch drie klankovergangen zou hebben overgenomen, die, wanneer ze klankwettig zijn, in alle talen, waar ze voorkomen, parallel loopen, en één proces vormen, waartusschen echter, gesteld, dat ze overgenomen waren, geen samenhang kan worden aangenomen. Dat de genoemde diphthongeeringen; wanneer ze klankwettig zich ontwikkelen, werkelijk steeds chronologisch samenvallen en één proces zijn, dat leeren al die talen, waar zij voorkomen. Evenzoo is het, wanneer omgekeerd ei, ou en öü in de monophthongen ī, ū en ṻ overgaan. In alle talen, waar dit gebeurt, gebeurt het bij alle drie de diphthongen - in de meeste talen vindt men er slechts twee, öü komt zelden voor - tegelijk, zoo bv. in verscheiden Grieksche dialecten en in het Latijn. Dit parallelisme wijst op een gemeenschappelijke oorzaak, en Sievers heeft naar mijn meening gelijk, wanneer hij (Grundzüge der Phonetik5 p. 282) de betoning voor deze gemeenschappelijke oorzaak houdt. De invloed, dien het accent in alle talen op de ontwikkeling van het klanksysteem heeft, is enorm groot. Men vergelijke E. Wechsler, Giebt es
Lautgesetze? Halle 1900.
Dat in verschillende deelen van het Westgermaansche gebied de diphthongeeringen, die ik hier behandel, onafhankelijk van elkaar optreden, is een gevolg van de Westgermaansche betoning. Het is niet te ontkennen, dat in Holland veel later dan in Brabant dezelfde klankovergangen optreden; dat bewijst echter geenszins, dat de klankwettige diphthongeering in het Brabantsch de directe oorzaak van het overeenkomstige verschijnsel in het Hollandsch is. Zeer leerzaam is hier de behandeling van ει en ου in de Grieksche dialecten.
| |
| |
Het overzicht bij Brugmann, Griechische Grammatik3 46 v., 51 v. leert, dat in eenige streken de diphthongen gebleven zijn, in andere resp. in ī en ū overgegaan, echter met een chronologisch verschil van twee eeuwen. Zoo is het ook wel bij de Hollandsche en Brabantsche diphthongeeringen. Directe invloed van Brabantsch op Hollandsch kan men niet aannemen, echter is indirecte niet uitgesloten. Het verkeer tusschen de bewoners van beide streken, dat vooral zeer levendig werd, toen tijdens den opstand tegen Spanje vele Brabanders naar Holland kwamen, kan bewerkt hebben, dat de Hollanders in het rythme, waarmee ze hun zinnen uitspraken, iets van het Brabantsche rythme overnamen; dan moesten tengevolge daarvan sneller dan anders het geval zou zijn, de klankovergangen, die een direct gevolg van dat rythme zijn, doorgevoerd worden. In ieder geval echter is ook in het Hollandsch de diphthongeering reeds vroeger aangevangen. In woorden zooals bouwen moet ook hier, reeds voordat ū in ṻ overging, na ū een overgangsconsonant w ontstaan zijn, die bewerkte, dat ū bewaard bleef en niet ṻ werd; de ontwikkeling van dezen overgangsconsonant nu is het begin van het diphthongeerings-proces.
Leipzig, December '02.
N. van Wijk.
|
|