| |
| |
| |
Middeleeuwse bibliotheken.
Dr. K.O. Meinsma, Middeleeuwsche Bibliotheken. 325 blz. Verkrijgbaar bij de schrijver Dr. K.O. Meinsma, te Zutphen. Prijs f 3.50.
Dissertasies vormen meestal een soort van leesstof waarin 't mensdom biezonder weinig belang stelt; en dat niet zonder reden. Gewoonlik toch worden zulke boekjes opgesteld door jongelui, die nog maar pas geleerd hebben met wetenschappelike ogen de dingen aan te zien, en voor de meesten is de dissertasie 't middel om van de studie af en aan een betrekking te raken. Daar komt bij, dat ze meestal maar over een onderdeel van de een of andere kwestie handelen, en zo'n onderdeel moet je al toevallig enige belangstelling inboezemen als je er toe zult overgaan 't boekje te lezen. Gewoonlik stuur je de schrijver, als hij je 'n eksemplaar toezendt, dus een naamkaartje, en je legt zijn werk kalmpjes bij de grote stapel voorgangers onder in de boekenkast, waar 't liggen blijft tot bij gelegenheid van verhuizen of iets dergelijks eens een grote opruiming noodzakelik is. Zo af en toe komt zelfs de vraag bij je op, of 't maar niet beter zou zijn als ze de proefschriften fabrikatie stop zetten, of voor alle vakken fakultatief stelden, zoals ze bij rechten al gedaan hebben. Dan zou er heel wat papier bewaard blijven voor betere doeleinden, en schadelik zou 't alleen zijn voor onze drukkers.
| |
| |
'n Boek als dat waar de heer Meinsma aan de Amsterdamse Hogeschool de doktorstietel mee verwierf, is echter wel geschikt om je van mening te doen veranderen. Want, was ‘Middeleeuwsche Bibliotheken’ niet als proefschrift verschenen, dan was 't waarschijnlik helemaal niet in 't licht gekomen, omdat geen Hollandse uitgever er een zaakje in zou gezien hebben, waaraan wat te verdienen viel. En dat zou bepaald jammer zijn. 't Mag er wezen, en velen zullen zich 't geld niet beklagen dat ze er voor uitgaven.
Dat wil nu echter niet zeggen, dat het 'n boek voor Jan en alleman is. Daarvoor werkt Dr. Meinsma te veel met latijn. Wie daar niet mee bekend is, mag 't wel eens inzien, en zal er ook nog wel wat uit opsteken, maar lezen zal niet gaan. Want 't latijn is er niet opgehecht als 't verguldsel op een Sinterklaasvrijer, ter versiering, maar 't hoort er in zoals stenen en kalk in een muur.
Wie daarentegen evenals ik belang stelt in 't onderwerp, omdat hij belang stelt in 't leven en doen onzer voorouders, die zal 't misschien ook gaan als mij: hij zal 't lezen tot en met de laatste bladzij, en de bijlagen.... nu ja, die heb ik zo eens doorgezien, want dat is geen lektuur, al horen ze er wel degelik bij.
't Is nog zo'n ouderwets boek, in de oude spelling, met - natuurlik - hier en daar fouten daar tegen, die niet allemaal op rekening van de drukker te schuiven zijn. Dan heeft 't vele ‘vermakelike slatuintjes’ aan de voet van de bladzijden, bar geleerd uitziende noten, net geschikt om niet wetenschappelik gevormde mensen een koorts op 't lijf te jagen. 't Doet zo denken aan de boeken van Moll en Acquoy, hoewel, dàt moet gezegd worden, Dr. Meinsma's werk er iets aantrekkeliker uitziet, omdat hij zo af en toe een afbeelding tusschen de tekst geeft, die er meestal iets beter op z'n plaats is, dan de ‘schone kopere figuren’ waarmede onze oude volksboeken ‘versierd’ zijn. Want zij strekken in hoge mate tot verduideliking van de tekst.
| |
| |
De heer M., die onze trouwe lezers zich nog zullen herinneren uit zijn bijdrage ‘Een merkwaardig drietal’ in T. & L. jaargang 1894, is dan, via ‘Spinoza en zijn kring’ in de Middeleeuwen verzeild geraakt. 't Komt me voor dat de verklaring van dit feit ligt in zijn tegenwoordige woonplaats, Zutfen, waar hij leraar is. Daar nl. vond hij de merkwaardige Librye bij de St. Walburgskerk. Zoekende en snuffelende in dat antieke gebouwtje heeft de lust hem bekropen om eens na te gaan, wanneer en hoe dat ding er gekomen was. Hij heeft het archief der kerk opgezocht en al lezende en bladerende in oude rekeningen en zulke stukken, zo langzamerhand de hele geschiedenis van die bibliotheek teruggevonden. Die vormt nu het vijfde of laatste hoofdstuk van zijn boek. Sommigen zullen menen, dat zo'n hoofdstuk alleen voor Zutfenaren van belang is, maar dat geloof ik niet. Want, voor zover ik weet is van geen Nederlandse boekerij uit die tijd de historie zo in kleinigheden bekend als nu, door toedoen van Dr. M. van deze. En deze geeft, juist door de grote volledigheid een idee, hoe men in 't algemeen tot 't oprichten van zulke Libryen kwam, en hoe 't er in 't algemeen mee gegaan is; en ab uno disce omnes is hier van toepassing. Maar - niet geheel. Want - door een ‘samenloop van omstandigheden’ - onverschilligheid, enz. - is de Zutfensche Librye tot op heden in bijna ongerepten staat bewaard gebleven, en dat kan van geen andere zo oude bibliotheek gezegd worden.
Hoewel de tegenwoordige Librye eerst dateert van 1564 schijnt de Zutfensche hoofdkerk, zoals de meeste kapittelkerken van ons land, reeds lang voor die tijd een kleine boekerij bezeten te hebben. 't Waren de vroom katholieke kerkmeesters Slindewater en Berner, die tussen 1550 en '60 op 't idee kwamen een grotere te bouwen en deze meer toegankelijk te stellen. Die twee worden door Dr. Meinsma met piëteit herdacht. 't Schijnen brave mensen geweest te zijn, die in hun tijd en op hunne wijs reeds naar volksontwikke- | |
| |
ling streefden, en wel zó, dat zij de Librye tot een arsenaal wilden maken, waarin de priesters e.a. meer ontwikkelden de nodige kennis konden opdoen om 't volk te beter voor te lichten. De geschiedenis van de bouw zelf; de vervaardiging van 't, reeds voor die tijd tamelijk antieke meubilair; 't aankopen en binden der boeken; de manier van ze te ketenen, over dat alles licht de heer M. ons in. Vervolgens geeft hij een overzicht van de lotgevallen der Librye, tot op deze tijd toe, waarin b.v. ook uiteengezet wordt, hoe tal van oprecht Katholieke auteuren uit de boekerij verwijderd zijn, wier plaats werd ingenomen door Protestantsche schrijvers. Zo vormt dat hoofdstuk een belangwekkend geheel.
Die arbeid voltooid zijnde, heeft de Hr. M. zich vermoedelik afgevraagd, of een boekerij als de Zutfense enig was in haar soort, of dat er ook elders zijn geweest, in binnen en buitenland, van dezelfde aard. Hij is toen aan 't zoeken gegaan in gedrukte boeken, in kronieken, stedebeschrijvingen, uitgegeven kerkrekeningen e.d. werken, en kwam tot 't resultaat, dat in de middeleeuwen elke kerk van belang, ja elk klooster z'n bibliotheek bezat, meestal op min of meer overeenkomstige wijze ingericht. De uitkomsten van dit onderzoek wat het buitenland betreft heeft hij samengevat in het, ook door de afbeeldingen interessante eerste hoofdstuk. Wat daarin staat zal voor sommigen niet geheel nieuw zijn; maar 't is een goed overzicht van 't reeds bekende over een onderwerp dat voor velen nog nieuw is. De libryen op Nederlandse bodem worden behandeld in het derde hoofdstuk; en hier zijn de resultaten al biezonder verrassend. Niet velen zullen vermoed hebben, dat ons land in de Middeleeuwen zoo'n groot aantal wèlingerichte boekerijen bezat als de schrijver van 't boek aanwijst. Van de boekenkist af die Bonifacius meevoerde op zijn reizen, laat de Hr. M. ze de revue passeren en, hoe lang de rij ook is, de Hr. M. zal zelf wel de eerste zijn om te erkennen, dat er stellig nog veel meer geweest zijn, waar over hij geen dokumenten vond.
| |
| |
Bibliotheken in 't buitenland, bibliotheken in Nederland, de Librye te Zutfen, men zou zo menen, dat de schrijver daarmede zijn taak geheel afgehandeld had. De titel van zijn boek verplichtte hem toch niet tot meer. Maar Dr. M. was nog niet tevreden. Zoals bij een pot een deksel, zo behoort bij een bibliotheek een bibliothekaris, meende hij. Daarom is hij gaan onderzoeken wat men van deze beambte in de middeleeuwen alzo verlangde, wat hij te doen had, in 't kort zijn verplichtingen. Voor een deel vond hij daarover goede gegevens in een artiekel van een Duits geleerde, Vogel, die zich in 1843 reeds tot taak gesteld heeft eens na te gaan, wat de armarius of boeken- (eigenlijk kast-)waarder in de middeleeuwse kloosters alzo te doen had. Dat heeft M. grotendeels overgenomen, maar aangevuld en verbeterd, en hij heeft er een en ander bijgevoegd over de betrekking van bibliothekaris bij een kerkboekerij, die nu eens aan de koster, dan aan de voorzanger, soms ook aan een kerkmeester opgedragen werd. En hier leren wij 't kloosterleven, waarover we tot nog toe maar zelden lofspraken hoorden, eens van de beste zijde kennen. We zien hier de monniken aan de arbeid, studerende en schrijvende; we horen, hoe anderen als kunstenaars optreden om 't werk hunner kollega's, nu eens met fraaie beginletters, dan met prachtige miniaturen te versieren. Weer andere binden de boeken en voorzien ze van 't nodige beslag. En op dat alles had de boekwaarder gewoonlik 't toezicht, en nog veel meer had hij te doen, zodat zijn baantje eigenlik moeiliker was dan dat van onze tegenwoordige bibliothekarissen. Met een hoofstuk als dat zullen onze Katholieken in hun schik zijn, en wij anderen kunnen er veel uit leren.
Dat was hoofdstuk II. Nu blijft nog over hoofdstuk IV, dat bijna geheel op eigen onderzoek berust, biezonder lang is, en, voor ons, Nederlanders, nog belangrijker dan hoofdstuk II. Daarin wordt gesproken, ‘Over de plichten van den bibliothekaris in Nederland’. Waarom daarover een afzonderlik hoofdstuk? zal men vragen. Dr. M. antwoordt: 't Is waar, de
| |
| |
inrichting der kloosters en hunne statuten waren hier geheel als over onze grenzen. Wat wet was dáár, gold ook hier bij een klooster van dezelfde orde. Maar Nederland heeft, behalve kloosters van in 't buitenland gestichte orden, ook zelf twee religieuse genootschappen voortgebracht, die zich over de gehele beschaafde wereld verspreid en een diepgaanden invloed op de beschaving uitgeoefend hebben. De Reguliere Kanunniken van Windesheim en de Broeders des Gemeenen levens (Deventer). Zij hadden hun eigen inzettingen op dit gebied, die hier met veel kennis van zaken, voor een deel op grond van nog geheel onbekende bronnen behandeld worden. Dat hoofdstuk, een 90 bladzijden lang, geeft zeer veel nieuws. Want er staat veel meer in, dan de titel belooft. Niet alleen wat de bibliothekaris te doen had, vernemen wij, maar ook in welke kloosters veel gestudeerd en geschreven is. Uit necrologiëen en kloosterkronieken heeft Dr. M. ze opgedolven, die broeders die foliant op foliant voltooiden, tot hun vingers te stram werden om langer de pen te hanteren. En ook buiten de kloosters nemen wij een kijkje. Hoe men in de vijftiende eeuw te Utrecht b.v. ook wereldlike schrijvers had, aan wie men boeken bestellen kon (blz. 164, 165, een leerzaam stukje!). We vernemen in welk opzicht de boekerijen van monnikenen nonnenkloosters onderling verschilden; hoe er ook enkele nonnenkloosters waren waar men latijn las als water. We worden bekend gemaakt met de catalogi van zulke boekerijen, die nog bestaan, waarbij vooral merkwaardig is 't fragment op blz. 179 gefacsimileerd, en door de schrijver op blz. 311 e.v. tot in de kleinste biezonderheden verklaard. We horen eindelik, wat men alzo in onze kloosterbibliotheken vond en niet vond op 't gebied van letteren, geschiedenis, natuurkunde, geneeskunde, enz., enz.
Voor de lezers van T. en L. is nog al van belang wat Dr. M. meedeelt over de beoefening der letteren in onze kloosters. In de monnikenkonventen las men meest latijn, maar hier en daar - o.a. te Windesheim - had de bibliotheek
| |
| |
ook een Nederlandse afdeling. De jonge monniken leerden in de kloosterscholen gewoonlik verschillende latijnse klassieken kennen, die nóg, en enige kristelike auteurs, die zelden of nooit meer gelezen worden. In de nonnenkloosters bestond de boekerij, voor zover voor de nonnen zelve bestemd, meestal alleen uit Nederlandse boeken. Men mene echter niet, dat in de kloosters de Reinaert e.d. boeken veel voorkwamen. Boeken, die niet 't een of ander godsdienstig kleurtje hadden kwamen als kloosterlektuur niet in aanmerking. Ja, te Egmond had men de daden van Alexander de grote, de reis van Sinte Brandane en de Waltarius in 't latijn; de twee eerste komen in 't Nederlands ook in sommige nonnenkloosters voor. Verder treft men af en toe de geschiedenis van Barlaäm en Josaphat, de historie van Griseldis (naar Bocaccio vertaald door Petrarca), 't Bijenboek van Thomas van Cantimpré, Tondalus Hellevaart en de verhandeling over 't Vagevuur van St. Patrik aan. Ook 't boek van de Bracmannen (Brahmanen), boeken met Maria-legenden en de spookgeschiedenis van Arnold Bosman schijnt er niet zeldzaam geweest te zijn. Een enkele maal komt voor 't gedicht van Mellibeus en Prudencia, dat wel aan Boendale wordt toegeschreven, vaker nog ‘'t Cancelierboek om wel te biechten.’ Zulke geschriften, alle op de grenzen tussen godsdienst en letterkunde, waren gewoon. Maar daar bleef 't ook bij. ‘Want - opmerkelijk is het - in de kloosters hield men zich met de wereldsche letterkunde naar het schijnt weinig of niet op. In de rijke handschriften-verzameling van de Koninklijke Boekerij te 's Gravenhage is er geen van een ridderroman of iets dergelijks, waarvan het vast staat, dat 't uit een klooster afkomstig is. En 't eenige handschrift van dien aard, dat men gaarne tot het gebied der fraaie letteren zou rekenen, het handschrift van Maerlants Martijns dat in de Groningse Bibliotheek berust, en dat waarschijnlijk afkomstig is uit 't klooster
Mariënweerd aan de Linge, kan men met bijna evenveel recht ook bij de godsdienstige lectuur indeelen,’ (blz. 167).
| |
| |
We moeten dus wel tot het besluit komen, dat 't beste deel van onze Middeleeuwse literatuur niet uit de kloosters, maar van partikulieren afkomstig is. En.... ziedaar nu een soort van bibliotheken, die Dr. M. niet besproken heeft. Daar me dit nog al verwonderde, heb ik Dr. M. de reden gevraagd. Zijn antwoord luidde:
‘Betreffende particuliere boekverzamelingen in ons land gedurende de Middeleeuwen is mij zoo goed als niets bekend. In gedrukte bronnen vindt men daarover weinig of niets. Mededeelingen over handschriften als de door u bedoelde, moet men zoeken in testamenten, boedelscheidingen, acten betreffende verkoopingen, inventarissen e.d. stukken. Dat dit juist is kan u b.v. blijken uit een bijdrage van Nap. de Pauw in 't Nederl. Museum voor 1879 (Gent), die, op grond van zulke stukken, aantoont dat handschriften van boeken, welke wij nu tot onze Middelnederl. letterkunde rekenen, in 't bezit waren van gewone burgers. En dergelijke stukken zijn ook in ons land, waarschijnlijk in nog zeer groote menigte, voorhanden. Maar.... wij mogen ze niet zien. Zij berusten in de oudearchieven van notarissen en die houdt men tot nog toe, ook voor de wetenschap, hermetisch gesloten.’
Als dat juist is, en dat zal 't wel, dan wordt 't tijd, dat er verandering in komt.
Hiermee heb ik ook 't voornaamste aangegeven, wat ik tegen Dr. Meinsma's boek had. Maar daaraan heeft hij natuurlik geen schuld. Verder verneem ik, dat de Hr. M. een merkwaardige Nederlandse catalogus van een Middeleeuwse kloosterboekerij over 't hoofd gezien heeft, van de abdij Rolduc namelijk. Dat is zeker jammer; maar zomin als de schrijver in de Tijd (Dr. P.J.M. van Gils) die dit meedeelde, het biezonder erg vond, zomin wil ook ik 't hem zwaar aanrekenen . Wie ziet nooit iets over 't hoofd? En, leerzame lectuur blijft het toch.
A.G.
|
|