Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hoopt en de meisjes Spiegel.De heer C.C. van Slooten heeft in het Klassiek Letterkundig Pantheon een bundel Erotische Gedichten van P. Cz. Hooft uitgegeven, waarin veel van diens mooiste en eigenaardigste verzen bijeen zijn gebracht. Een Inleiding gaat vooraf; beknopt (‘door de studie van Dr. G. Kalff over Hooft's Lyriek wordt den her-uitgever van Hooft's erotische gedichten het geven van een karakteriseerende inleiding gedeeltelijk uit de hand genomen’) maar niet onbelangrijk. Wat de verklaringen aan de voet van de bladzijden betreft, de heer van Slooten had een sterke steun aan de Hooft-editie van Leendertz - Stoett, die echter niet overal slaafs werd gevolgd. Enkele erotiese verzen (als Dartelavond) zijn door de heer van Slooten weggelaten om het bundeltje de toegang tot Gymnasia en Hogere Burgerscholen niet onmogelik te maken. En ‘om ruimte te sparen vielen de bruiloftsdichten weg.’
Wie het dubbele Pantheon-nummer doorleest of ook maar doorbladert, ziet aan zich voorbijgaan, in lieftallige optocht, Hooft's nimfen, vrouwen, beminden, godinnen, lichten. Eerst zijn het allen onbekenden: A.B. (wellicht Anna Boom?), zijn Dido; Signora L.W. (Julietta); Juffrou P.L. (Phillys); Juffrou C.B. (Galathea); Signora M.V.S. (Chariclea); Juffrou W.B. (Diana). | |
[pagina 2]
| |
Dan volgen, in 1603, een zestal verzen op Ida QuekelGa naar voetnoot1), die hij ernstiger schijnt te hebben bemind. In een Fantasy zegt hij, sprekend van háár: ‘Indien men poocht mijn hart van mijn liefs hart te scheijden
Ick ducht het niet sal sijn dan schadelijcke moeijt,
Want scheuren soumen eer de harten van ons beijden,
Als scheijden op de plaets daer sij sijn t'saem gegroeijt.
Heilige Liefd en Min, wiens aengenaeme boeijen
Waerder als vrijheit waert wij achten beij gelijck,
Geeft dat ons harten soo vast in malcander groijen,
Dat daer geen teken van verscheidenheit aen blijck.’
Toch is ook deze liefde niet van duur. In 1604 maakt Hooft Brechje Spiegel het hof. En juffrouw Quekel verlooft zich met Willem Hooft, Pieters neef, die haar trouwt in 1605, voor welke gelegenheid onze dichter een warme BruiloftsangGa naar voetnoot2) vervaardigt.
In 1604 en de eerste dagen van 't volgend jaar is Brechje de uitverkorene; van 1605 tot in 1607 haar zuster Anna. In 't begin van '08 worden een paar hoffelike verzen aan Anna Roemers gewijd. In datzelfde jaar duikt weer een DIA op, nu een onbekende, in wie men, zonder voldoende grond, de zestien- of zeventienjarige Christina van Erp heeft vermoedGa naar voetnoot3). | |
[pagina 3]
| |
Dan nòg een onbekende: J(uffrou) A.C. In 1609 eerst weer de DIA van 't vorige jaar, en eindelik (Desember) Christina van Erp, met wie Hooft trouwt in 1610. Aan de hofmakerij is voorlopig een eind gekomen. Maar als Christina in 1624 gestorven is, duurt het niet lang of een stroom minnedichten golft weer aan. In September '25 begint Hooft liefdeverzen te richten tot de schone Suzanna van Baerle. Juist een jaar later wordt Constantijn Huygens zijn medeminnaar. Zijn gelùkkige medeminnaar: Constantijn trouwt met Suzanna in April 1627. Weinige maanden daarna ontbrandt Hooft in liefde voor Heleonora Hellemans. Een tiental gedichten heeft op die nieuwe min betrekking. Leonoor, eerst weigerachtig, laat zich belezen. En in Desember van datzelfde jaar '27 wordt het huwelik voltrokken. Dan is het met de erotiese poëzie van Hooft gedaan. Een enkel versje slechts droppelt na.
Een belangrijke episode uit het liefdeleven van Hooft willen wij hier wat nauwkeuriger bezien. Het betreft zijn verhouding tot de meisjes Spiegel. Bijna de enige bronnen waar we uit kunnen putten, zijn Hooft's gedichten: de verzen tot Brechje en Anna gericht, en dan ook, vooràl, het in 1607 en 1608 vervaardigde Claech-LeidtGa naar voetnoot1), dat hij niet afmaakte, ook niet uitgaf, waarin hij meer schijnt te zeggen dan voor het publiek was bestemd, en dat verschillende biezonderheden onthult van zijn en Brechjes tragies-verlopende liefdesgeschiedenis. | |
[pagina 4]
| |
De naakte feiten die de bewuste gedichten ons leren kennen, zijn deze: Hooft maakt werk van Brechje Spiegel en Brechje heeft hem lief. Tot een huwelik kan het om de een of andere (niet genoemde) reden niet komen. Brechje, wanhopig geworden, tracht tot tweemalen toe zich van 't leven te berovenGa naar voetnoot1). Die pogingen mislukken. Zij wordt de laatste maal, na het innemen van vergif, ernstig ziek; herstelt echter, schijnt altans te herstellen, maar sterft toch kort daarop (15 Jan. 1605). Aan haar zuster Anna had zij verzocht, Pieter Hooft te troosten. Blijkbaar doet Anna wat zij kan. Een half jaar na Brechjes dood maakt Hooft Anna het hof. Haar familie tracht weldra de omgang tussen de jongelui zoveel mogelik te beletten. In 1606 gaat Hooft naar Leiden. Eerst weeklaagt hij over de scheiding, dan schijnt zijn liefde te bekoelen. In 1608 richt hij zijn verzen niet langer uitsluitend tot háár; in '09 maakt hij kennis (misschien juister: nàder kennis) met Christina van Erp, die in 't jaar daarop zijn vrouw wordt.
Overdenken wij deze feiten, dan is de eerste vraag die zich voordoet: wàt stond aan een huwelik tussen Hooft en Brechje Spiegel in de weg? Niet haar zwakke gezondheid, zoals Jan ten Brink wilde doen gelovenGa naar voetnoot2). In al wat Hooft met betrekking tot Brechje | |
[pagina 5]
| |
schrijft, ook nà haar dood, is niets wat ons recht geeft daaraan te denkenGa naar voetnoot1) In het Claech-Leidt lezen we: ‘Maer, oïme! doen w' in het diepst gedompelt laegen
Van onse heilige weeld, God lovende, bestont
'T cranck-sinnige Geval met daverende slaegen
Te slopen 't slot-houdt [d.i. de sluitsteen] van al onser vreuchden grondt.
Het maejden af onse' hoop van 't eeuwelijck versaemen,
Daer eeuwich hete Liefd wt al haer cracht nae speurt;
En ongenaedich, quam het scheiden ons lichaemen,
Doen 't de' harten niet en con, die 't naebij had gescheurt.’
Toen overwoog Brechje ‘wat dat het scheelt met Lief of sonder Lief te leven,’ (let wel: te leven) en ‘besloot dat doodt sijn boven Lief-loos leven ging.’ En daarop volgden de pogingen tot zelfmoord. De scherpzinnige Busken Huet schreef de scheiding niet aan ziekte toe. ‘Verschil van kerkelijke belijdenis, ongelijkheid van vermogen, huiselijke bezwaren, iets (wat dan ook) stond aan hunne openlijke verbindtenis in den wegGa naar voetnoot2).’ Onwillekeurig denkt men het eerst aan verschil van geloof. Misschien - héél misschien - terecht. Met zekerheid is het, jammer genoeg, niet uit te maken. De heer van Slooten zegt: ‘Zooals men weet, was Hendrik Lz. Spiegel, de dichter-koopman katholiek gebleven, en men behoeft niet te twijfelen of zijn broeder Jan Lz., de vader van Brechje en Anna was dit ook. Behalve Jan's oudste zuster Geerte, die met een protestant huwde, telt de familie | |
[pagina 6]
| |
Spiegel zelfs zeer ijverige katholieken onder haar leden. Zoo stichtte zijn tweede zuster Marry het Amsterdamsch Maagdenhuis, huwde Lysbeth met den katholieken Herman Hermansz. Roodenburg en was zijn andere broeder Pieter ook katholiek. Maar 't duidelijkst blijkt Jan's gezindheid, als we zien hoe zijn oudste dochter Meynau begijn op 't Hof te Amsterdam werd’Ga naar voetnoot1). Hier is wel het een en ander op af te dingen. Jan Laurens Spiegel (geb. 1541), stond niet als een rechtzinnig katholiek bekend. In 1572 en 1573 houdt hij zich wegens de troebelen op buiten Amsterdam. Als de stad ‘geus’ wordt, in 1578, wordt hij gekozen tot raad. In '89 is hij schepen. Blijkbaar dus was hij (ook volgens katholieke getuigenis): òf gereformeerd.... óf politiek libertijnGa naar voetnoot2). Hij stierf op het Damrak over de Papenburg in de SpiegelGa naar voetnoot3) in '90. Sedert '78 had hij het bedrijf van zeepzieder uitgeoefend. Zijn vrouw, Griete Claesdr Boelensse Meerens (geb. 1550), verhuisde na zijn dood naar het huis Int Vergulden Vlies, op het Rokin achter de Olieslagers[steeg] bij het SchapenpleinGa naar voetnoot4). Wat haar geloof was, blijkt niet, maar hoogstwaarschijnlik had zij gereformeerde verwantenGa naar voetnoot5). Van haar kinderen was Meynau zeker katholiek, Laurens (geb. 22 Maart 1575) protestantGa naar voetnoot6). Anna, die, als we later zullen zien, met een protestant huwde, zal waarschijnlik ook van de nieuwe leer zijn geweest. Maar Brechje? | |
[pagina 7]
| |
De mogelikheid bestaat dat zij katholiek was, als haar oudste zuster. Maar zelfs dàn is het onwaarschijnlik dat haar naaste bloedverwanten zich om die reden met hand en tand zouden hebben verzet tegen een huwelik van haar met de talentvolle Pieter Hooft, zoon van de hooggeachte, in kerkelike zaken gematigde burgemeester Cornelis Hooft. En zou Brechje zelf er niet éér toe gekomen zijn, om òf het geloof te omhelzen van haar beminde, van haar vader (of moeder), van Laurens haar broer, van haar zuster Anna, òf wel - ondersteld dat zij strèng Rooms was - in een klooster te gaan, dan zelfmoord te plegen? Nog meer. Als de weduwe Spiegel het huwelik had verhinderd wegens verschil van geloof, zou de dichter haar (wie hij de dood van Brechje dan wijten moest) niet drie jaar later hebben gehuldigd als een vrome moeder, ‘altijd groot van moedt’Ga naar voetnoot1).
Maar wat dan? Ongelijkheid van stand? Van vermogen? Zowel de Hooft's als de Spiegel's waren vermaagschapt aan regeringsfamilies en in goeden doen. Het Gulden Vlies, met zijn rijke renaissance-ornamenten, was een van de mooiste huizen van het RokinGa naar voetnoot2). Jan Laurensz. Spiegel had met de zeepziederij zijn geld verdiend, dat is waar; maar de grootvader van Pieter Hooft was in z'n tijd een schipper, de grootmoeder 'n boerin. Aristokratiese trots van een der partijen zou misplaatst zijn geweest. Neen, een ander bezwaar moet er hebben bestaan. Een bezwaar dat niet, altans niet in de eerste plaats, bestond in verschil van geloof of stand. En nu schijnt het mij toe dat de moeilikheid niet van de kant van de Spiegel's kwam, maar van de andere zij. Ik | |
[pagina 8]
| |
zou de oplossing van het raadsel hierin willen zoeken, dat Pieter Corneliszoon Hooft Brechje Spiegel niet zó heeft liefgehad, dat hij 't beschouwde als zijn innigste wens, háár tot vrouw te krijgen.
Ik kom door die onderstelling in strijd met de gewone opvatting. De vroege dood van Brechje wekt medelijden. Onwillekeurig is men geneigd niet alleen haar liefde voor Hooft, maar ook zijn liefde voor haar, te idealiseren. Zo schrijft prof. Gr. Kalff in Hooft's Lyriek: ‘Hooft wordt de “dienaar” van Brechtje Spieghels, het “schoon nymphelijn”, voor wie hij eene even sterke als zuivere liefde schijnt te hebben gekoesterd. Ik geef hier slechts een louter persoonlijken indruk weer, als ik zeg, dat Hooft geene vrouw, ook Christina van Erp niet, zóó heeft liefgehad als Brechtje Spieghels; er is in de haar gewijde verzen iets onzegbaar innigs, eene zachte teederheid, die doet denken aan het waas van ongereptheid over pas ontplooide jonge blaadjes, van halfgeopende rozeknoppen, aan het licht van den jongen morgen’Ga naar voetnoot1).
Toetsen we deze uitspraak allereerst aan de vijf ons bewaard gebleven gedichten, door Hooft aan Brechje gericht. Het eerste is het bekende: ‘Schoon Nymphelijn,
Ach mindje mijn,
Wat soud' ick al versieren
Om nae mijn wensch
Dees ledetjens
Soo wel gemaeckt te cieren.
Met blinckendt goudt
Of perlen, sout
| |
[pagina 9]
| |
Ghij voelen ras belasten
U halsgen soet,
Soo crael als bloet
Daarom niet beter pasten.’
Het slotkoeplet luidt: ‘De verwe van
Mijn lippen, an
U wanxgens soud' ick plecken
Door soentgens sacht
En met haer cracht
U siel te mond' wt trecken,
Charife, ick weet
Ghij dan beleedt
Dat niemant van u susgens,
Daer ghij (soo 't schijnt)
Nu smaeck in vijndt
Gaf oijt soo soete kusgens.’
Het is een dartel, bevallig versje. Hofmakerij spreekt er uit, wellicht verliefdheid, maar als bewijs van diepgaande liefde kan het niet gelden. Men vergelijke het maar met de hierboven aangehaalde regels uit een gedicht voor Ida Quekel!
Het tweede der aan Brechje gerichte verzen is een Sonnet, dat ik hier overschrijf in zijn geheel: ‘Cond jck u 't binnenst van mijn hart, Charife, toogen,
Gelijck als jck aenschouw u eedel siele schoon,
Welck in u aenschijn claer soo lofbaer staet ten toon,
En spreijt haer straelen wt door u cristalen oogen:
Ghij soudt daer inne sien met eer niet om verhoogen
Soo net nae 't leven staen u beeldt op rijcke throon,
Dat ghij door vrese van u eijgen smert of hóón
Mijn hart handelen soudt met meerder mededoogen.
| |
[pagina 10]
| |
Misdunckens steurnis wolck soud' wt u aenschijn vlienGa naar voetnoot1)
Als ghij sulck een Godin in sulck een kerck soudt sien,
En seer ootmoedelijck voor haer geknielt daerinne
Slaefbaere danckbaerheit, en overgeven jonst,
Gevlochten in malcaer door heussche schoonheits const
Met eewich-heete Liefd, en met de blixem-minne.’
Wij zien uit dit sonnet: Brechje is verstoord op Pieter Hooft en deze verdedigt zich door te betuigen dat hij haar zéér hoog acht en haar werkelik liefheeft. Wanneer er reden bestond tot het misnoegen van Brechje, wanneer haar minnaar het nódig acht zulke krachtige en toch koele woorden te bezigen om haar gerust te stellen, is de onderstelling gewettigd dat Hooft bang was, zich te spoedig voor goed te binden. Hij vindt Brechje een lief, mooi meisje. Het vrijen trekt hem; het trouwen schijnt hem een waag. Zou hij dan niet - zuchtende, protesterende tegen het noodlot - hebben gewezen op bezwaren? Hij was zoo jong, pas drie en twintig... Hij wàs nog niets... Moest nog karrière maken... Wellicht had ook zijn vader gezegd: Eerst geld verdienen, zèlf, dàn trouwen... Misschien wàs Brechje Rooms... Wel geen onoverkomelik beletsel, maar toch... En Brechje zal niet hebben geweten wàt hij nu eigenlik meende en wilde... Zijn woorden mochten haar soms doen twijfelen aan zijn liefde... zijn kussen schenen innig geméénd...
Nu volgt, als derde, nog een Sonnet, waarover straks. Dan een lied van vier vierregelige strofen dat mij als minnelied héél koel voorkomt. Ziehier de laatste koepletten: ‘De schoonheit die jck vyer, welck alles wt te rechten
Vermach op mij, sint jck haer ooch aenschouwen dorst,
| |
[pagina 11]
| |
Dien nestelt grijs vernuft onder haer blonde vlechten,
En eedel heusheit licht door haer yvooren borst.
Dewijl u heusheit treckt, en wijsheit raetsaem aenleijdt
Daer heen jck door u macht, Godin, gedwongen drijf,
Soo wije ick u voortaan mijn siel tot onderdaenheit
Geneichtheit tot u wil, en tot u dienst mijn lijf.’
Brechje Spiegel meende het ernstiger met haar liefde. Toen zij begreep dat haar minnaar uitvluchten zocht en er wel niets zou komen van 't huwelik waar zij naar smachtte, dacht zij: ‘dat doodt sijn boven lief-loos leven ging’ en zòcht de dood. Hooft vertelt het ons in zijn Claech-Leidt, drie jaren na Brechjes overlijden geschrevenGa naar voetnoot1). Brechje had al een tijdlang het voornemen opgevat, zelfmoord te plegen. Wie haar aandachtig had gadegeslagen, zou wellicht achterdocht hebben gekoesterd: ‘Wt haer gedaente bleeck, mocht 's yemandt, die bevangen
Met naedacht was, doch raên (al speelde' het gladt satijn
Met blosend incarnaet op haer bestorven wangen)
In 't jonggeselschap, dat s' haer waende 't laest te sijn.’
| |
[pagina 12]
| |
Weldra volgde de eerste poging: ‘Ach, hoe naer hadse' haer purpren siel wt laten lecken
Door 't prickjen van een vlijm, en 't eewich ijs gedóócht!
Maer eerse haar vinden con alleen, om af te trekken
'T verbindsel, was de wondt sorchvuldich al verdróócht.’
De heer van Slooten zegt: ‘Eerst stak ze zich met een lancet.’ Is het wel nodig dit aan te nemen? In verband met de zin die met ‘maer’ begint, zou ik eerder geloven dat zij adergelaten was en nu opzettelik het verband afrukte. Waarschijnlik komt het mij voor, dat Hooft, toen hij hoorde wat er gebeurd was, het tweede aan Brechje gerichte, nog niet geciteerde sonnet schreef: ‘Ach in wat dampe moet mijn siel onseker sweven
Door wrevle nijdicheit en 't ongeval vol schrick,
Met haer verbolgen storm en swarte wolcken dick,
Sint datse tusschen mijn, en u mijn sonne dreven!
Charifa'Ga naar voetnoot1) in dese nacht in desen hel vol smart
Neem ick mijn toevlucht tot u beeldt, dat in mijn hart
Soo groot verheven staet, en vult alleen mijn sinne.
Maer wt haer claerheit las! mij geen verlichting rijst,
En sij doet meer niet dan dat sij mijn annewijst
Hulpeloose' afgodin, op u alleen Godinne.’
Intussen moest Hooft wel tot ernstig nadenken worden gebracht. Er bleef geen andere keus dan alle bezwaren tegen een huwelik overwinnen of - zich terugtrekken. Hij besloot tot het laatste. Gemakkelik zal hem dat niet gevallen zijn. Want Brechje was hem niet onverschillig; en het treurige einde dat de | |
[pagina 13]
| |
liefdeskomedie bijna genomen had, moet hem wel hebben geschokt.... Maar - dat wentelde de bezwaren niet weg.
Onder de invloed van die tegenstrijdige gevoelens, ontroerd bij de gedachte aan 't onvermijdelik afscheid van de bekoorlike blonde, dichtte Hooft zijn bekend en beroemd liedGa naar voetnoot1) Sal nemmermeer gebeuren. Er staat een datum onder dit gedicht: 8 Januarie 1605. Betekenisvolle datum wanneer men zich herinnert dat Brechje één week later overleed....
In het - voor 'n groot deel zo schone - lied ligt iets tweeslachtigs, waarop de aandacht nog niet voldoende gevestigd werd. De beide eerste tweeregelige strofen zijn sterk aandoenlik: ‘Sal nemmermeer gebeuren mij dan nae dese stondt
De vriendschap van u oogen, de wellust van u mondt?
De vriendtschap van u oogen, de wellust van u mondt,
De jonste van u hartgen dat voor mijn open stond....’
Het volgende is al veel zwakker: ‘Soo sal jck nochtans blijven u eewich onderdaen....’
Er zou iets bevreemdends zijn in die plotselinge berusting, als men niet aannam dat Hooft scheiding wìlde. En het gedicht wordt er niet mooier op, wanneer in de volgende regels het gevoel moet wijken voor vernuft: ‘Maer mijn verstroyde sinnen wat sal haer annegaen?
Mijn sinnen mogen swerven de leyde lange tijt
Nu sij, mijn overschoone, sijn u haer leitstar quijt.’
| |
[pagina 14]
| |
Nog eenmaal bereikt het gedicht de hoogte van het begin: ‘De schoon borst wt tot tranen, ten baten geen bedwang,
De traentgens rolden neder van d'een en d'ander wang.
De schoone traentgens deden meer dan een lachen doet,
Al in sijn hoochste lijen sij troosten sijn gemoedt.’
Is Hooft misschien bang geweest voort te gaan op die toon? Zijn gedicht mocht niet eindigen met het opslaan van liefdevlammen, niet met een smartkreet over het duldeloos schrijnen van liefdeleed. Hooft is voorzichtig. Een neutraal slot moet er komen. Brechje verdwijnt en Venus treedt op met haar attributen: ‘Vrouw Venus met haer starre thans claerder als de Maen
Bespieden die vryagie en sacht mirakel aan.’
Als zij de kracht bespeurt van de ‘teere traentges’, vangt zij ze op in een rozeblad, maakt er paarlen van, doorboort die met goud en hangt ze in haar oren. ‘Als Venus inde spiegel haer siet met dit cieraet,
Sij wenscht geen toverrieme noch cranse tot haer baet.’
Hiermee is het gedicht uit. Er is een misschien geestig en bevallig, maar zeker niet een gevoeld slot aangekomen.
Wij zeiden het reeds, een week nadat dit lied was vervaardigd, stierf Brechje. Kort van te voren - onwillekeurig vraagt men zich af: na ontvangst van Hooft's laatste lied? - had zij getracht zich te vergiftigen. Voorgevende dat zij een middel zocht tegen kiespijn, had zij spaanse-vliege-zalf weten te krijgen en die ingenomen: | |
[pagina 15]
| |
‘Ach Cantharides, onder naeme van de pijnen
Te slissen in 't gebidt, van hier, van daer vergaert,
Hoe nae bij hadt gh'haer ejndt doen bij gevalle schijnen,
En 's Aerdrijx lonckdoel doen verdwijnen inder aerdt!
Maer u verswolgen gift ontsach met recht, te deren
De gene die de deucht voor hare voester eert;
De Menner van den dach wasGa naar voetnoot1) om te rug te keren,
Van 't droeve schouwspel, waert ghij niet terug gekeert.
Ghij keerden soo ghij quaemt, door het genesend braken;
Want d' eeuwich beste macht, die sorch voor alles draecht,
En wilde soo geringGa naar voetnoot2) het gene niet ontmaken,
In 't welck te scheppen, hy soo seer sich had behaechtGa naar voetnoot3).’
Ze werd zwaar ziek, maar herstelde volgens Hooft. En ze besloot in plaats van nieuwe pogingen tot zelfmoord te doen, lijdzaam te leven naar Gods wil: ‘Doch sij verquamGa naar voetnoot4); en siende, dat haar Godt verclaeren
Quam, door dit tweede, nu soo merkelijck verletGa naar voetnoot5),
Sijn liefste lust te sijn in 't leven haer te spaeren,
Heeft haer gebogen wil in Godes wil geset.’
Was het herstel toch maar schijnbaar? Kwam er onverwachts een andere ziekte bij? Hooft's Claech-Leidt breekt af en geeft geen licht Maar wij weten dat Brechje is ‘overleden den vijftienden Januarij 1605, snachts ten 11 wren des Saturdachs.’ Zij werd de 18e in de Nieuwe Kerk begravenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 16]
| |
Er is iets wat sterk pleit voor de hier verkondigde mening, als zou Hooft Brechje Spiegel niet zo innig hebben liefgehad als men gewoonlik aanneemt. Dat hij getroffen werd door haar dood - niets natuurliker. Dat hij er vlijmende smart door gevoelde, dat hij, zoals Jan ten Brink in zijn Brechtje Spieghel wil doen geloven, er door werd gebracht op de rand van het graf - neen. Het volgende grafschrift - men leze het met aandacht - schreef Hooft op de 19e Januarie, de dag na de begrafenis: ‘In Maechdelijcke leden
Cleen, aerdich, blanck, besneden,
Haer suiverlijck onthiel
Brechia Spiegels ziel
Tot, dat sij hemelwaert
Kiesende' een snelle vaerdt
Door 's wallich-werelts afkeer
Van 't lichaem liet dit graf heer,
Slaaf van verdriet ons eeuw,
T' verlaten Aertrijck weeuw
Van deuchden d' ongemeinst,
Oprechtheit ongeveinst,
Verheuchelijcke vroetheit
Kennisdragende goetheit.’
Kàn iemand zo'n gekunsteld verstandsvers, zo'n berijmde deugden-katalogus maken, wanneer het liefste dat hij bezat hem vóór drie of vier dagen ontvallen isGa naar voetnoot1)? Of Hooft ook zelf niet tevreden was met zijn vers? Nòg | |
[pagina 17]
| |
een paar dagen, en hij vervaardigt grafdichtjes in 't Frans, in 't Latijn, in 't Italiaans.... En het Italiaanse vertaalt hij in 't Nederlands, en dan maakt hij er nòg een bij. Zeker, de dood van Brechje móést hem wel treffen. Maar.... diep was de wond niet. Men zou zelfs reden hebben, zich te verbazen dat Hooft zo koel kon schrijven over de dood van een meisje, dat toch om hèm het leven had willen verlaten. Maar niets dwingt ons aan te nemen dat de weduwe Spiegel hem de tweede, ernstiger poging tot zelfmoord van haar dochter heeft medegedeeld. Veeleer geloof ik, dat de familie het treurige feit zoveel mogelik stil zal hebben gehouden en dat Hooft er eerst later - misschien door Anna - kennis van kreeg. En in dat geval zal wat hij vernomen had, wel op de ernstige toon van zijn Claech-Leidt, op de eerbied en de genegenheid waarmee hij dáárin over Brechje spreekt, van invloed geweest zijn.
In dat reeds meermalen genoemde Claech-Leidt meldt Hooft dat Brechje haar voornemen om de dood te zoeken diep in het hart bewaarde, ‘Op dat haer Lief geenssins zijn drachlijck leven liet.’
En hij laat er op volgen: ‘Doe drachlijck. Want nae veel mistroosticheên weemoedich,
Veel traenen, clachten bang vergeefs gegoten wt,
Ontfing mij (door haer hulp) een troosteresse goedich....’
Wij staan voor een nieuw raadsel. Met die ‘troosteresse goedich’ kan moeilik iemand anders dan Brechjes zuster Anna bedoeld zijn. Maar welke reden kan Brechje hebben | |
[pagina 18]
| |
gehad, Pieter Hooft in de omstandigheden die wij leerden kennen, aan een troosteres te helpen? Wij kunnen slechts gissen. Was Brechje Rooms en Anna niet; meende zij dat Hooft's koelheid in verband stond met hun geloofsverschil - dàn kan zij Anna 't geluk hebben toegewenst dat voor haar zelf niet bleek weggelegd. Misschien ook kwam de mogelikheid dat tussen Anna en Hooft een liefdesbetrekking ontstaan zou, niet in haar op; bedoelde zij alleen, dat Anna hem troosten mocht als het bericht van háár zelfmoord hem te zeer schokken zou. Of - wellicht had zij bespeurd dat Anna, evenals zij, van liefde gloeide voor Pieter Hooft, en weet zij diens aarzelen aan een geheime, wel telkens bestreden maar niet overwonnen genegenheid voor haar zuster. Dan kon zij 't nodig vinden zich op te offeren - en haar minnaar gelukkig te maken door haar dood.
Dat er reeds tijdens Brechjes leven liefde van Anna voor Hooft in het spel is geweest, lijkt mij niet onwaarschijnlik. Anders toch had men, na Brechjes sterven, verkoeling tussen haar zuster en hem kunnen verwachten. Wij zien het tegendeel. Dat Hooft in 't begin van 1605 al meer dan broederlike genegenheid voor de 22-jarige Anna Spiegel gevoelde, geloof ik echter niet. Zijn eerste (bewaard gebleven) vers aan haar dagtekent van half Augustus. En het klinkt in 't minst niet verliefd. Wel vriendelik, beleefd, van achting getuigend, maar koud. Anna's ziel, zegt hij er in, staat zó kloek, edel, wijs en braaf ten toon in haar gelaat, dat hij niets ziet ‘van haer óóch of van haar aenschijn.’ Door die ziel oefent zij grote invloed op hem uit: Electra, sint der Goden waerder min
Iphigenia' [d.i. Brechje] ons allen heeft ontschaeckt,
| |
[pagina 19]
| |
Sach jck hun noot-geboden naerder in,
En vondt u, Erve' haers machts op mij, gemaeckt;
O braeve, die u braef geslachte slacht!
Van vromen worden vromen voortgebracht.’
Het slotkoeplet luidt: O Conincklijck grootmoedich hóóge saet,
Van Moeders sije' ook vol voorouwders deucht,
Indien dat ghij u goedich óóge slaet
Op 't hart, dat sich om u te vieren veucht,
Soo salt versmaen leet, naerheit, doodes pijn
En ghij mijn Lief, mijn Licht, mijn Leven sijnGa naar voetnoot1).’
Tien dagen later wordt in een sonnet het denkbeeld uitgewerkt, dat hij niet Anna's lichaam bemint, maar haar inborst. Hij is ongevoelig geworden voor blonde lokken, blank voorhoofd, rode mond. Maar hij viel in het net dat de min hem spande, toen hij zijn ‘Electras braeve ziel’ leerde kennen. Voor een minnedicht kan het moeilik kalmer. Maar nu komt er spoedig verandering. Eerst een sonnet van 1 Sept. 1605 met een komplimentje op Anna's ogen. Dan een Sang van 19 Oktober, waarin hij klaagt over zijn eenzaamheid en - over de moeilikheden die men hem in de weg legt als hij zijn liefste wil zien. Was hij een vogel, hij vloog naar haar toe. Maar helaas ook dàt zou niet helpen. Want: .... ‘al waer 't lichaem mij begroeyt met pluimen,
Een venster soud' jck van de strenge liên,
Die nemmermeer mijns vrouwen wacht versuimen,
Ontmompen cunnen niet om in te vliên.’
De enige die hier raad schaffen kan, is Anna zelf. Als zij - om hem te troosten - list stellen wil tegen geweld, of zoals Hooft het uitdrukt: | |
[pagina 20]
| |
‘Doch als ghij mij, godin, u jonste tóógen,
En met u cloecke redens soete vlót
In slaepe suyen wilt haer hondert óógen,
Dan houden deure noch venster-slot.’
Wij vernemen hier voor het eerst van de tegenwerking van Anna's familie. Blijkbaar vonden moeder en oudere broer (Laurens was 7 jaar ouder dan AnnaGa naar voetnoot1)) het geraden Hooft's hofmakerij niet aan te moedigen. Met Brechje was er leergeld betaald! En van ‘ernstige’ voornemens bleek ook nu niet!
In Desember een Sang aan Anna met variaties op het oude thema: ‘Het lijf-omhelsen moet bij t sielvermengen swichten,’
maar met veel groter innigheid. Zie hier de slotstrofe: ‘Mij wijd' jck tot u dienst, mijn Lief, mijn Licht, mijn Leven,
Versekert dat u Liefd mijn Liefd ontfangen sal,
En nemmermeer u Trouw mijn Trouwe sal begeven,
Dat wt haer tsamen-stem rijs' eene-wils geschal.’
Hoe hoog de liefde in dit gedicht ook gesteld werd boven de Min, deze laatste ontving zijn offers toch ook. Blijkbaar wordt de omgang van de jongelui nogal vertrouwelik. In Januarie 1606 zingt de dichter: ‘T gemoed herwenscht verlooren vrolijckheden,
En wentelt in den schijn des tijts voorleden,
Wanneer 't de stappen siet die 't heeft getreden.
Hoor jck den naem, of comt me Min mij tegen,
Het bloedt comt, wt mijn teen, nae t hooft gestegen.
U hartje, Lief, en voelt het geen bewegen?
| |
[pagina 21]
| |
Waer sijn versoncken u soete gedachten?
Die t lichaem teer benaemen vaeck sijn crachten,
En heucht u niet, mijn Hart, van d'oude nachten?
En heucht u niet, mijn hart, van d'ouwde daegen?
Die veelerleye vondt van kusgens sagen.
Wat goodtgen set mij weer op d'oude wagen?’
Hij herinnert Anna met die laatste regel aan een avontuurtje dat ze hadden gehad. Ze waren uitgeweest, met anderen in een rijtuig; of wel, ze hadden gewandeld en waren misschien wat moe, toen een wagen met 'n vrolik troepje hen achteropreed en hen opnam: ‘'T geselschap van haer heusheit wij bedanckenGa naar voetnoot1),
Besit, in Venus naem, de voorste bancken;
Ghij coost het crat, als wij, wist ghij de rancken:
Ick wou ghij haddt u Lief oock van gelijcken,
Soo mocht het u niet beuren om te kijcken,
En leeren ons, in plaets van kussen, prijcken.’
En daarop volgt de ontboezeming: ‘Fij datter wren van die nachten liepen,
Die ons verwijten moghen dat wij sliepen,
Daer ons de Goden tot haer weelde riepen.’
Deze regels vooral geven recht om aan een zeer innige verhouding te denken. Altans - indien wij mogen aannemen dat ze gericht zijn tot Anna Spiegel. | |
[pagina 22]
| |
Wat toch is het geval? De aangehaalde strofen zijn niet gemerkt A.J.S., niet Electra, maar DIA. Een ándere beminde misschien? Het is niet waarschijnlik. Van Augustus 1605 tot in 1607 bezingt Hooft geen enkele schone behalve Anna. De uitgevers van zijn gedichten hebben dan ook de terzinen van Januarie 1606 steeds als verzen aan Anna beschouwd. Juist in het intieme van de zinspelingen kan de verklaring liggen van 't feit dat Hooft er niet A.J.S. onder schreef. DIA was een neutrale aanduiding. In 1603 is DIA Ida Quekels, in 1606 Anna Spiegel, in 1608, zoals wij zullen zien nog een andere. Desnoods zou men in het geval dat we hier bespreken, bij DIA kunnen denken aan D(ame) I(ansdochter) A(nna).
Uit Maart, April, Mei 1606 telkens één gedicht aan Anna; verzen die, als het nodig mocht zijn, van Hooft's verliefdheid kunnen getuigen. Eén strofe citeren we: ‘Kinderkallen ist uwe, dat sijn mening seijt
Niet met duyende woorden klaer van onderscheijt,
Maar met kussen, knabbelen,
Happend wt te babbelen
Wat u int harte leijt’Ga naar voetnoot1).
Na de in Mei gedichte SangGa naar voetnoot2) vernemen we bijna een | |
[pagina 23]
| |
half jaar niets - en dan volgen Sonnetten uit Leiden. De 25-jarige Hooft heeft Amsterdam verlaten. Hij is in het najaar van 1606 in de Sleutelstad gaan studeren.
Waarom niet eerder? Waarom niet in 1601, toen hij terugkwam van zijn reis in het buitenland? Hij is eerst op het kantoor van zijn vader werkzaam geweest. Maar het bleek dat hij ‘minder inclinatie totte coopmanschap als tot het studium’ hadGa naar voetnoot1). Of misschien ook zijn verhouding tot Anna Spiegel het wenselik maakte dat hij Amsterdam verliet? Zeker is het, dat hij de 4de November 1606 een sonnet richt tot Anna, waarin hij klaagt over de scheiding en over 't uitblijven van brieven. Tot in zijn dromen vervolgt hem het leed: ‘Soo dunckt mij dat jck coom waeren voorbij u deur,
Die smijtmen mij voor 't hooft, in steed' uws aanschijns beur
Ick traenen menichvout, en huyle door de glaesen.
Maer d'eycken deure wreet erbarmde' haer in mijn leyt,
En 't harde slot ontsprong door mededogentheit
Eer sij wierden beweecht die tot mijn lijden stemmen.’
Men houdt Anna met allerlei middelen van hem af. Dat blijkt eveneens uit het Sonnet van 3 Desember, waarin de regel voorkomt: ‘Hoe nauw men waeckt mijn Lief
met grendel, slot en boom.’
Ook in dit gedicht spreekt hij van zijn dromen. Daarin komt Anna tot hem. Dat kan ‘noch oude wijven raet, noch ijverige wacht’ verhinderen. O, als de Min eens bewerkte dat hij ‘genaken eens Liefs waere lippen’ mocht! | |
[pagina 24]
| |
Nog één gedicht uit het allerlaatst van 1606: ‘Ick morden op de Min en op sijn heerschen smaelde
Mijn moeijlijck hart...’
omdat zo dikwels valse minnaars worden beloond, terwijl
trouwe moeten lijden. De Min doet hem zijn ongelijk inzien:
‘Den trouwen minnaer (seyd hij) sonder liefs genót,
En d'ontrouw die geniet, sijn eeven rijck van lót,
Dees slapt de zond sijn lust, hem deucht boet sijn verdrieten.
Oock wildy slechter Lief? ick loove u nót terstont;
Ach dreycht niet Min jck heb gelastert sonder grondt,
Hier lijde jck liever dan jck elders wil genieten.’
Maar niet altijd ontbreekt het hem aan troost. Anna schrijft hem hartelike brieven. In een Sang van Februarie 1607 zegt hij: ‘Hoe! wij sijn niet gescheijen
Soo wijd, of haer gedacht
En comt mij overweijen [= overwaaien]
In bladen vol van cracht
Die in danck verkeert mijn clacht.’
Het gedicht eindigt aldus: ‘O schoonheit aengebeden,
O vorstelijck gemoedt,
Wanneer sal wtgeleden
Sijn afsijns tegenspoet?
Dat ons stadich dus een goedt,
Mijn Vrouw,
Beijde bedouw,
In Liefd en Trouw,
Gelijcke, nu som, het doet.’
| |
[pagina 25]
| |
Dit was het laatste vers waarvan wij met zekerheid weten dat het door Hooft tot Anna Spiegel werd gericht. Over haar schreef hij nog later. Het meermalen genoemde Claech-Leidt, dat niet af is, of waaraan (wat op hetzelfde neerkomt) een niet passend slot is gelijmd, werd vervaardigd tussen Sept. 1607 en Mei 1608. De regels van deze Elegie die op Anna betrekking hebben: - ‘Want nae veel mistroosticheên weemoedich,
Veel tranen, clachten bang vergeefs gegoten wt,
Ontfing mij (door haer hulp) een troosteresse goedich,
deze regels dateren van ‘Dinxdach’ 29 April 1608. Wij kunnen veilig aannemen dat er verzen van Hooft, geschreven in 1607 en voor Anna Spiegel bestemd, niet tot ons gekomen zijn. Maar blijkbaar begint al in 't laatstgenoemde jaar Hooft's liefde voor Anna te bekoelen. Misschien was de scheiding oorzaak, misschien ook de invloed van Anna's familie. In Januarie 1608 richt hij een vers aan Anna Roemers, kort daarop nog een. Van liefde voor Roemers dochter is wellicht nooit sprake geweest, toch maakt hij haar wel wat het hof: ‘Den Hemel overdadich
Segende 't wr, wanneer hij werd geboren,
Die van u ooch genaedich,
O nieuwe Son, sal werden 't Lief vercoren:
Maer jck sal veel
Meer, als mijn deel,
Van t schaers geluck ontdragen,
Wilt slech verlienen
Dat u yet van mijn dienen
Mach behaegen’Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 26]
| |
Van Mei 1608 tot Junie 1609 volgen dan vijf verzen aan DIAGa naar voetnoot1) (eenmaal aangeduid als W. DIA). Kan met deze DIA niet, als in Januarie 1606, Anna Spiegel bedoeld zijn? Ik geloof van neen. Het laatst minnedicht voor Anna dagteekent van 15 Febr. 1607; in het Claech-Leidt waarvan de laatste strofen de 19de Mei 1608 werden geschreven, schijnt Anna door de herinnering aan Brechje al geheel op de achtergrond gedrongen. En nù komen eerst - sedert 29 Mei 1608 - de verzen aan DIA. En die verzen wijzen dunkt mij op een nieuwe liefde: ‘Hoe nood sach ick verstrammen
'T geweld dat mij verwart,
O sachte soete vlammen,
Die wispelt door mijn hartGa naar voetnoot2)!’
Wel schijnt Hooft op die ‘Dinxdach’ 29 Mei toen hij het bovenstaande schreef, sterk de behoefte te hebben gevoeld om DIA een poëties bewijs van zijn liefde te geven. Wij wezen er reeds op dat hij op dezelfde datum een vers, twee jaar geleden voor Anna gedicht, nu aan zijn nieuwe geliefde wijddeGa naar voetnoot3). Het laatste vers aan DIA dateert van Junie 1609. Dan: een half jaar stilte. Wèl te verklaren: Hooft zal het voor | |
[pagina 27]
| |
minnedichten te druk hebben gehad. Hij werd toch in die Juniemaand benoemd tot drost van Muiden. Van Des. 1609 dateert het eerste vers aan Christina van Erp, met wie hij trouwt in het volgende jaar.
Of Anna Spiegel tot het laatst nog op hem gehoopt heeft? Zij trouwde later dan hij. De 20e Januarie 1611 werden kerkelik ingeschreven: ‘Antonis oetgens frans sone oud 25 jaren wonende op de O.Z. Voorburgwal geass. met frans heyndricksz Oetgens oud burg. en aeltgen van hove, zijn ouders’ en ‘Anna Jans Spiegel, oud 28 jaren op t Rokin after d' olieslagers met haar moeder Griet Claesd. Boelens en broeder Laurens Jans Sp. SchepenGa naar voetnoot1).’ Het huwelik had de 8e Februarie plaats. Antonie Oetgens liep het mee in de wereld. Tussen 1626 en 1650 was hij herhaaldelik burgemeester van Amsterdam. Sedert 1631 noemt hij zich: ‘Ridder, Heer van Waveren, Botshol en Ruyge Wilnis enz.’
Wij moesten bij de beschouwing van Hooft's liefde voor de meisjes Spiegel telkens vraagtekens laten staan. Toch meen ik dat deze bladzijden kunnen bijdragen niet alleen tot de kennis van Hooft's karakter, maar vooral ook tot het juiste begrijpen en waarderen van de aan Brechje en Anna Spiegel gerichte verzen.
R.A. Kollewijn. |
|