gingen den stal voorbij. Een matte gloor vloog even tegen de deuren van het koetshuis en wiegelde weêr weg, toen de tot een reus aangegroeide schaduw van den tuinbaas er voorbij duisterde; maar weêr kwam het licht op den dikken boomstam bij het zandhok, het gleed om den gladden beuk henen die een schilferig uitzicht kreeg in het vage schijnsel, toen zonk de boom weêr achter hen weg tot een stuk van den nacht. Broksgewijs, bij kleine rosse schemeringen, herleefde de tuin. Ze waren in de oprijlaan. Telkens merkte het roode, diefachtige schijnsel even een stam en vlogen de onmetelijke schaduwen die de lantaren voor zich uit zond, tusschen de boomen dóor het hout in. Het rossig kaarslicht groezelde lang en onstoffelijk op het lage hout, het was als een damp om de lantaren waar de vier mannen donker in gingen. Nachtgeluiden gingen den lichtkring vooruit, een droog bladerig geritsel in de struiken, een vogel die opschrikte en slaapdronken tegen de takken aanvlerkte, een rat die over het pad schoot als een snel rollende bal, en het hout in.’
De waarde van dergelijke literatuur kan niet hoog genoeg geschat worden; wie zóó scherp ziet en het geziene zóó juist kan weer geven, is onder de kunstenaars een van de eersten. Het is een telkens terugkeerend genot dit proza te lezen.
In dezelfde Nachtcactus vlogen, volgens de juiste opmerking van Schepers, zijn Feesten hem reeds (gedeeltelijk) in opeenvolgende droomewarreling voor den geest. Wij kennen ze uit Tijdschriften en hopen, nu ze weldra tot een bundel vereenigd zullen zijn, er nog iets meer over te zeggen.
In Van Looy huldigen wij den zeer grooten letterkundigen kunstenaar, den sympathieken mensch, die in al zijn eenvoud oneindig ver verheven is boven allerlei ijdeltuiten om hem heen.
K. Poll.