Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |||||||||||
Jan Ligthart, letterkundige studiën I.(De kleine Johannes, door Frederik van Eeden). Te Groningen bij J.B. Wolters, 1902. De heer L. causeert op onderhoudende wijze over het boek van Frederik van Eeden en zorgt door een zeer gedetailleerde bespreking voor een duidelike verklaring. Hij heeft daarmee een goed werk gedaan, want velen voelden wel de algemene betekenis van dit mooie sprookje, maar in alle delen helder was 't hun niet. Vele trekjes er uit leken in 't begin op zichzelf staand, buiten het verband van 't geheel. Maar wie onder hen aandachtig gingen herlezen en rustig indenken, ontdekten telkens nieuwe schoonheden, merkten vooral ook op de eenheid en het verband. Zo moest, met het toenemen van het inzicht, de bewondering groter worden en tot liefde groeien. Zo kon zich ten slotte de mening vormen: ‘Alles in “De kleine Johannes” is werkelikheid, volkomen werkelikheid. Evenwel niet in dien zin, dat de voorstelling in 't boek de preciese, de scherpbelijnde en helgekleurde weerkaatsing zou wezen van eenige realiteit,.... Maar wel aldus opgevat, dat ze de vertolking, de dichterlijke afbeelding is van 't geen waarachtig is geschied.’ (pag. 5). Dit is de grondslag, waarop een goede verklaring van ‘De kleine Johannes’ behoort te worden opgebouwd, en waaraan de heer Ligthart zich houdt bij de bespreking van het volgende plan: | |||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||
Uit de goed doordachte Inleiding vestigen wij de aandacht op de vergelijking van de droeve, zoekende mensenziel, die flauwe heugenis heeft aan iets zonnigs en schoons dat in lange, donkere droomnacht is weggeneveld, met de zoekende kinderen, die in een groot en dicht woud gans alleen waren en niet wisten van de oorzaak van hun wondervreemd komen in dit oord. (pag. 17-20). Van nauwkeurig indenken in de stof getuigt het gedeelte dat behandelt ‘de eerste tijdperken van den groei onzer ziel’ (pag. 21-27), waarin dit goedgevoelde: ‘Zuiver geluk is onzichtbaar van klaarheid.’ De toelichting zelf is met veel zorg bewerkt. Wij wijzen op Johannes' overgang van Windekind tot Wistik (pag. 68-76). Uitstekend verklaart de Schr. ook (pag. 117-119), steun zoekende in de ‘Rei’ uit ‘Ellen’ (Veel - veel wit madelieven staan), hoe Johannes' oog door Pluizer gericht moest worden op de donkere aarde, om door leed en pijn te stijgen tot heerlikheid, en flink verdedigt hij, dat daartoe ook noodzakelik was de tocht door de rustplaatsen der doden (pag. 149-152). Menskundig is de opmerking (pag. 131), dat in het overgangstijdperk van jongeling tot man de geest zich veel bezig houdt met het denken aan sterven en dat niet slechts doodsgedachten, maar ook doodsverlangen opbloeit in de tot zelfbewustheid stijgende ziel: ‘De melancholie van het ontnuchterde idealisme vindt iets zoets, iets vertroostends in den Dood.’ Volkomen bevredigend is ook de verklaring van het slot uit Van Eeden's boek, waar Johannes kiezen moet tussen Windekind, die het gouden sleuteltje in de hand heeft en die | |||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||
met de duistere Dood in het vaartuig op de brede vuurbaan komt aandrijven - en de Ongenoemde met zijn blik van ‘eindeloos zachte weemoed’: ‘Sterven in den schoonen droom, hiernamaals de Waarheid te zullen aanschouwen’ òf de Hoogste Liefde te volgen en zo ‘den killen nachtwind tegemoet (te gaan), den zwaren weg naar de groote duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom’. (De kleine Johannes, pag. 192).
Besprekingen van kunstwerken zoals ‘De kleine Johannes’ er een is, kunnen van drieerlei aard zijn. Vooreerst kan de konceptie en de wijze-van-zeggen zulk een machtige invloed op de lezer uitoefenen, dat hij z'n bespreking of verklaring gaat schrijven met zoveel liefde en geestdrift, dat hij als 't ware zelf een nieuw kunstwerk schept, al is het dan ook niet van zo hoge kwalieteit als het boek waar hij 't over heeft. Daarentegen kan het werk hem ook zo sterk hebben aangegrepen en in z'n ziel getroffen, dat et hem stil maakt en hij nu in uiterst sobere, maar vaak sterk gecondenseerde, taal z'n toelichting zegt. Geeft de eerste wijze van werken iets hartstochteliks aan de uitlegging en laat-ie kleinigheden dikwels onverklaard, terwijl hij er naar streeft om door het opwerpen van een schitterende apotheoze, als in stormloop, de geestdrift van de lezer voor het oorspronkelike werk te wekken, de tweede manier maakt de toelichting rustig en klaar, zegt die in eenvoudig gebouwde zinnen, geeft er iets meer overdachts aan, maar laat toch - zij 't ook meer onopzettelik - de ingenomenheid uitkomen. Dìt is wel de bespreking die het best past bij ‘De kleine Johannes’, want ‘rust is de groote indruk, die het werk achterlaat’Ga naar voetnoot1). Op de derde wijze wordt het werk behandeld in de ver- | |||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||
sleten taal van ouwe boeken, een taal waarin de woorden wel alle in hun presiese betekenis bedoeld en gezegd zijn, maar die niet de indruk wekt, als gaf de verklaarder nu een toelichting zoals die alleen maar van hem in 't biezonder te wachten was, een verklaring dus, waarin de rijke individualiteit van de beide eerste soorten gemist wordt en waarvan het hoofdkenmerk iets vlaks is, omdat er slechts mat-gezegde sporen van ontroering of geestdrift in zijn op te merken. Zonder twijfel ontbreekt aan deze manier het kenmerk der artisticiteit, dat de beide eerste in zo hoge mate bezitten en dat ze een waas van voornaamheid geeft. Wat Willem KloosGa naar voetnoot1) en Henri BorelGa naar voetnoot2) over ‘De kleine Johannes’ gezegd hebben, deed mij denken aan de tweede manier en ook het boek van de heer Ligthart liet door z'n eenvoudig ‘Voorwoord’ een toelichting van die soort vermoeden, maar het spijt mij te moeten zeggen, dat dikwels de gedachte aan de derde gewekt werd, hoewel ik soms het streven naar de tweede meende op te merken. Ik geef hiervan nu éen voorbeeld uit vele: De schrijver verhaalt hoe 't de mens plotseling duidelik worden kan, ‘dat hij behalve werkzaam lid van een kleinere of grotere samenleving, ook nog is: sterveling in een onbegrensd heelal.’ (pag. 10). En dan vervolgt hij: ‘Ik weet den avond nog....’ Hierin ligt nu die mooie eenvoudigheid, die door de naïeve wijze van zeggen hoog artistiek wordt. ‘Ik weet den avond nog....’ Dat is de allerzuiverste uiting van het puur voelen der komende, betekenisvolle gebeurtenis, die met stijgende ontroering, weer te vinden in de taal, straks zal worden gezegd. Met die enkele woorden wordt de lezer gestemd en voorbereid en zal hem straks, in een machtige klimax, de gewichtigheid van dat grote feit volkomen helder geworden zijn. | |||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||
‘Ik weet den avond nog, toen deze waarheid....’ Dit waarheid, een woord met zo bepaalde betekenis, dat onmiddelik doet denken aan een stelling of een stelsel, aan redenering dus, verstoort de gevoelsindruk, door de aanhef van de zin gewekt. Hier is dus disharmonie, die was voorkomen als er eenvoudig dit had gestaan. ‘Ik weet den avond nog, toen deze waarheid me helder en krachtig bewust werd. 'k Was zestien jaar en keerde van een avondles huiswaarts (naar huis!). Zooals gewoonlik blikte ik op mijn eenzame wandeling naar boven, naar den sterrenhemel. Sterk hindert hier vooral het woord blikte; iedereen zal het hièr aanstonds als boekewoord voelen, en, omdat et niet uit de ziel ontsprongen kan zijn bij heel fijn en zuiver navoelen van wat die avond gebeurde, het als rethories verwerpen. Bovendien verzwakt zooals gewoonlijk de toch al niet sterke indruk door de voorgaande zin gewekt, omdat alle - nu noch licht gespannen - aandacht had moeten geconcentreerd op diè avond! De lezer ziet hier de zware terugval van 2 naar 3 en kan in de onmiddelik daarop volgende zinnen noch voorbeelden van diezelfde - ik zou haast zeggen - ruwheid van taal opmerkenGa naar voetnoot1). Dit is geen woordenzifterij, vooral niet omdat ik de aangehaalde zinnen zeer streng neem in het verband van hun omgeving. Waar immers de heer Ligthart daar en in wat er volgt het erop gaat toeleggen, om de lezer door z'n gevoel (zie de hele pag. 11 en de eerste helft van 12!) en niet door zijn verstand tot de erkenning te brengen van de machtige omkering, veroorzaakt door dat nieuwe, vreemde, aangrijpende: ‘de mens sterveling in een onbegrensd heelal,’ en waar hij daarop zijn Inleiding bouwt, hadden wij mogen verwachten, | |||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||
dat dit gewichtige deel ook door z'n taal de lezer zou stemmen en meevoeren. Het is waarschijnlijk de vrees geweest, dat zijn verklaring van ‘dit zonderlinge ding’ noch aan duidelikheid te wensen zou overlaten, die de heer Ligthart er toe dreef, z'n mening eenvoudig te zeggen. Maar hij heeft er bij het schrijven blijkbaar niet aan gedacht, dat die eenvoud een rijke mate van artisticiteit niet hoefde uit te sluiten, en dat die zo uitstekend bij een kunstwerk als ‘De kleine Johannes’ had gepast.
Ten slotte noch deze opmerking: De heer Ligthart ziet wel 't onzinnige van ‘'t grammaticaal woordgeslacht, dat bij den meester hoog staat’ (pag. 47 noot) en dat hem, als alle dood onderwijs, belet de ziel van z'n jongens te leren kennen. Met dit inzicht in de kwestie is bij een volgende ‘Letterkundige Studie’ van hem, stellig te verwachten dat die geschreven is in de vereenvoudigde spelling!
Dordrecht. Jacob Ek. |
|