Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
De beste uitspraak.Hier zal men een bijdrageGa naar voetnoot1) vinden tot de oplossing van een bizonder moeilik vraagpunt, nl. dat van de zuiverheid van uitspraak: Wat is de beste uitspraak, - waaraan is die te erkennen en waarom is een zekere vorm boven een andere te verkiezen? Veel taalvorsers zijn geneigd die vraag geheel ter zijde te laten en te zeggen dat dit met de taalwetenschap niets te maken heeft. De taalgeleerde als zodanig onderzoekt alleen dat wat feitelik gevonden wordt zonder na te gaan wat zou moeten zijn; de ene uitspraak is voor hem van evenzo veel waarde als de andere, als die maar feitelik voorkomt. Hij bekijkt de vormen niet met de blik van een moralist of een rechter, maar op dezelfde koude onpartijdige wijze als de botanist die zich voor onkruit evenzeer interesseert als voor de nuttigste speserijen. Voor de taalgeleerde is elke uiting van de menselike taal een waardig voorwerp van onderzoek, - of dit nu een wereldtaal is met een belangrijke literatuur of dat de taal in kwestie misschien alleen maar gesproken wordt door de een of andere barbaarse kleine negerhorde. Evenzo zal hij, als 't een bepaalde kultuurtaal geldt, alle feitelik voorkomende | |
[pagina 450]
| |
vormen onderzoeken en ze trachten te verklaren, maar hij zal zich niet ophouden met 't vergelijkenderwijs bepalen van hun onderlinge waarde en zal er zich dus niet over uitlaten welke vorm als de korrektste boven een andere verkozen zal moeten worden. Zonder twijfel is dit standpunt berechtigd; voor de eigelike taalwetenschap is de vraag wat zijn moest in elk geval van ondergeschikt belang in vergelijking met die wat feitelik is. De theoreticus ontmoet hier zo als elders een respekt voor wat geobserveerd is, voor de werkelikheid, dat groter is dan voor iets anders. Hij zou zijn werk slecht doen als hij niet onderzocht hóe men spreekt, zonder ook maar enigsins er om te geven of 't zo gekonstateerde ook afwijkt van wat hij volgens de ene of andere teorie als juist heeft menen te moeten beschouwen. Wat bestaat, heeft recht van bestaan, - al zou dat recht van bestaan ook niets anders zijn dan een recht om opgemerkt te worden als een eenmaal bestaand wetenschappelik feit. Maar te ver gaat de taalvorser als hij daaruit besluit dat het dus onberechtigd of wetenschappelik is over juistheid van uitspraak te spreken en de vraag op te werpen: is een zekere feitelik bestaande taalvorm beter of korrekter dan een andere. Zeer duidelik vinden we dit standpunt bij Osthoff uitgedrukt (in: Schriftsprache und Volksmundart, 1883 p. 25) die zegt: ‘Es giebt überhaupt, dies kann nicht genug betont worden, in dem Auge unbefangener, echt historischer Sprachbetrachtung kein richtig und falsch einer Sprachform.’ Maar zelfs al denken niet weinige grote taalvorsers er zo over moet ik toch zeggen: hij die meent dat de vraag naar ‘richtig und falsch’ met de wetenschap niets te doen heeft, die spreekt zelf onwetenschappelik en gaat uit van een verkeerde opvatting van 't wezen der taal. Er zijn taalvorsers geweest en daaronder vele die terecht een grote naam hadden, mannen zo als Rask, Schleicher en Max Müller, die meenden dat de taal een voorwerp van natuurstudie was, die zich volgens vaste wetten ontwikkelde, geheel onafhankelik van 's mensen wil | |
[pagina 451]
| |
en dat de taalwetenschap dus een natuurwetenschap was. Nu beschouwt men deze opvatting als geheel verouderd. De taal is zonder twijfel een werking die in de mens voorvalt en dan noch wel een die niet zoals de bloedsomloop of ademhaling of de spijsvertering instinktief geschiedt, zo dat die niet aangeleerd behoeft te worden; integendeel moet elk individu de taal aanleren, anders bestaat die voor hem niet. Maar daaruit volgt dat er sprake van zijn kan en moet, om tussen verschillende taalvormen te kiezen, om te verwerpen of aan te nemen, zowel van de kant van een leraar als van een lerende, even als hij die eens een taal geleerd heeft, heel goed later, onbewust zo wel als bewust, zich een nieuwe vorm aan kan wennen in de plaats van een andere die hij vroeger gebruikt heeft. En daaruit volgt in de tweede plaats dat de taalvorser tegenover 't onderwerp zijner studie anders staat of altans kan komen te staan dan een astronoom of een botanicus. Heeft de astronoom de loop van een planeet nagegaan en gekonstateerd, dan is zijn werk daarmee in zo ver gedaan dat 't nonsens en volkomen overbodig zijn zou, als hij de wenselikheid ging bespreken dat de planeet zich langs andere banen bewegen zou. Zo gaat 't ook met de botanicus: hij konstateert dat de Veronica twee meeldraden heeft en daarmee basta. Maar hier zien we al enig verschil: qua tuinman kán de botanicus tot zekere hoogte altans, ingrijpen om de natuur van de planten te veranderen; met kunstmist of op andere wijze kan hij de plant tot 'n nieuw leven roepen; hij kan nieuwe varieteiten te voorschijn roepen en dan kunnen ze werkelik komen te staan voor de vraag naar wat wenseliker, beter is, - of 'n nieuwe peersoort aan sappigheid gewonnen heeft of niet, kan ons volstrekt niet onverschillig zijn. Maar de taal gaat in dit opzicht noch verder, want die bestaat alleen om en wegens de mens, - 't geen men noch van sterren noch van planten zeggen kan - en de taal ontstaat niet van zelf maar moet in elk individu opnieuw te | |
[pagina 452]
| |
voorschijn geroepen worden, door 't aanstekelik werkend voorbeeld d.w.z. door nabootsing. Een kind dat steeds door stomme mensen omringt is, zal nooit leren spreken, en ik geloof dat, als de omgeving van een kind op een zekere eigenaardige wijze spreekt, 't kind ook op die en op geen andere wijze zal leren praten. Daar men dus feitelik zowel op zijn eigen als op een andermans taal inwerken kan, moet de taalvorser zich wel bij de vraag ophouden over de onderlinge waarde van de taalvormen en kan hij er zich niet met de redenering van de astronoom van afmaken dat 't niets geeft omdat hij er toch niets aan veranderen kan. Een tweede denkbare reden om aan de vraag voorbij te gaan houdt ook geen steek, - n.l. die dat 't onverschillig is welke vorm men kiest omdat 't toch alles een pot nat is en op 't zelfde neer komt. De taal speelt voor een ieder zulk een enorme rol in 't dageliks leven dat de betekenis er moeilik van overschat kan worden, - 't is dus voor 't individu volstrekt niet 't zelfde welke taal hij geleerd heeft. Om een uiterste te nemen, - zou 't niet zonde en schande zijn om een kind dat in Nederland opgroeien moet van de omgang met Nederlanders uit te sluiten en niets dan Hottentots of Japanees te leren? Maar zelfs in de moedertaal is 't volstrekt niet onverschillig welke taalvormen iemand leert, - hij zal er dikwels genoeg onder lijden in zijn later leven als hij er niet van beginne af aan gewend is een zuivere en zo goed mogelike taal te leren. Iedereen is 't hier mee eens, waar men de geschreven taal op 't oog heeft, maar geldt dit niet evenzeer van het gesproken woord? Hoeveel mensen zijn er niet voor wie 't van groot belang is zijn gedachten mondeling in 'n mooie en heldere vorm te kunnen uitdrukken? Stel dat men een mooi gedicht 's hoorde voorlezen met de Amsterdamse f voor v, de Haarlemse ei voor ee of zelfs de nasalis sonans der oostelike provinsien voor de n in vormen die in de schrijftaal op en uitgaan? Niet alleen op de preekstoel en in 't gerechtshof maar ook | |
[pagina 453]
| |
in 't dageliks leven is 't van groot belang welke uitspraak men aangeleerd heeft. En als een vreemdeling Nederlands wenst te leren zal niemand 't in zijn hoofd krijgen hem de bovengenoemde eigenaardigheden, of bv. de Friese t of de Haarlemse dikke l aan te doen leren. En als wij bv. Frans of Engels willen leren, komt 't er natuurlik voor ons op aan, de beste uitspraak te pakken te krijgen en mogen we ons volstrekt niet tevreden stellen met een uitspraak die de Fransen of Engelsen zelf niet, in alle opzichten, als goed zouden karakteriseren. Maar als dan aan verschillende naast elkaar bestaande vormen ook verschillende waarde gehecht wordt, dan is dit niet een zaak die de taalvorser du haut de sa grandeur kan beschouwen als iets dat hem volstrekt niet aangaat. Al wil hij ook niet als leraar optreden, - al wil hij zich alleen maar teoreties voor de taalverschijnselen interesseren, dan zou ik toch denken dat deze vraag werkelik bij een goed begrip hoort van waarin 't leven van een taal bestaat, - nl. dat zekere vormen bijbehouden worden en als goed en mooi beschouwd worden, andere daarentegen als lelike en niet-deftige binnendringers. Houdt de taalvorser met dit moment geen rekening, dan kan het gebeuren dat hij met enkele taalverschijnselen geen weg weet. Waarom de ene van twee oorspronkelik naast elkaar staande vormen wel blijft leven en de andere niet, kán hem niet duidelik zijn. En vooral zal 't hem een raadsel blijven, hoe een schrijftaal en een algemene taal ontstaan kan en de zege kan behalen indien niet voortdurend 't moment hem voor de geest staat dat verschillende vormen verschillend gewaardeerd worden door hen die zich van de taal bedienen. Dus zal hij boven en behalve wat hij verder te doen heeft, ook noch moeten onderzoeken in hoeverre die waardering berechtigd is en hij zal moeten trachten die waarderingen onder zekere hoofden te brengen, - er zekere prinsiepes voor aan te wijzen. Dat de meeste taalvorsers hier in 't geheel niet aan doen | |
[pagina 454]
| |
is aan verschillende oorzaken te wijten, - ten eerste aan die zekere richting waarover we reeds spraken volgens welke de taal een voorwerp van natuurstudie zijn zou; vervolgens aan de omstandigheid dat men zich zo lang in de eerste plaats met de oude, zogenaamde dode, talen afgaf. Hier was veel te verklaren en kon men gemakkelik rezultaten verkrijgen maar hier viel uit den aard der zaak de vraag wat als juist te beschouwen is samen met de kwestie wat feitelik voorkwam. Eindelik mogen we hierbij 't feit niet uit het oog verliezen dat men dikwels de dialekten tegenover de geschreven taal overschat, doordat men daarin een massa overblijfsels van oudere taalvormen vindt maar daardoor er licht toe komen kan de misschien even talrijke nieuwe formaties over het hoofd te zien, - ook doordat men in de volkstaal in veel gevallen een meer gelijkmatige ontwikkeling kan waarnemen en regelmatiger vormen aantreft dan in de, altijd enigsins gemengde, geschreven taal. Denkt men daarbij aan de manier waarop onze historiese en vergelijkende taalwetenschap zich ontwikkeld heeft - en misschien zich ontwikkelen móest om zo ver te komen als die gekomen is - dan kan men begrijpen hoe 't komt dat een leek nooit om een antwoord op onze vraag verlegen is en ons dadelik weet te vertellen dat deze of die vorm alléen goed is en dat een zekere andere afschuwelik is en absoluut te veroordelen; - terwijl de taalvorser óf de vraag ontwijkt door te verklaren dat 't hem qua taalvorser niet aangaat, - of wel, inziende dat de vraag niet zo gemakkelik te beantwoorden is als de leek meent (bv. omdat ook hij opgemerkt heeft dat er werkelik afwijkende vormen bestaan), moet hij 't voorzichtige, maar enigsins onvoldoende, antwoord geven dat de wetenschap de vraag noch niet onderzocht heeft zo dat hij zich noch geen opienie heeft kunnen vormen. De leek daarentegen zal meestal brutaalweg beweren dat ‘fatsoenlike mensen zo spreken’ terwijl hij misschien nooit de uitspraak van andere goed bestudeerd heeft, ja zelfs misschien geen idee van zijn eigen uitspraak | |
[pagina 455]
| |
heeft. De meeste mensen verbeelden zich nl. dat ze veel ‘korrekter’ spreken dan ze werkelik doen, - of dat ze altijd een zeker woord zó uitspreken als ze zich bewust zijn dit onder sterke nadruk en bij uitzondering te doen. De foneticus zal dit dikwijls genoeg bemerken en inzien dat hij er niets aan heeft iemand te vragen hoe hij dit of dat woord uitspreekt. In zoo 'n geval krijgt men een kunstmatige uitspraak te horen, - meestal die waarvan de spreker meent dat die om de een of andere reden ‘korrekt’ is. De manier om te weten te komen hoe een woord werkelik door een zeker persoon uitgesproken wordt is kalm te wachten tot 't toevallig gebruikt wordt of wel er de spreker langs een omweg toe te brengen 't woord te gebruiken bv.Ga naar voetnoot1) door op een woord te wijzen dat even verder in de tekst voorkomt, - dan wordt dit woord onnatuurlik uitgesproken, - ‘mooi’ en ‘korrekt’, maar, wat daaraan voorafgaat, gewoon en natuurlik. 't Komt er maar op aan, de spreker niet te doen zien waarom 't de foneticus te doen is. Zelfs een foneticus van professie merkt zelf niet altijd presies hoe hij spreekt, - zo vertelt Sweet dat hij nooit geweten had dat hij zelf an idear of mine zeide, - hoewel hij 't dikwels bij andere opgemerkt had, totdat op een zeker ogenblik iemand hem vroeg waarom hij in die woorden een r invoegdeGa naar voetnoot2). Een paar jaar geleden besprak ik met enige studenten de uitspraak van zekere woorden waarin de o dikwels lang in plaats van, zo als veelal, kort uitgesproken wordt. Niemand wilde van die lange vokaal horen maar bij 't volgend kollege vertelden ze mij dat ze, al bij 't naar huis gaan, er een van hun op betrapt hadden en dat ze zich nu | |
[pagina 456]
| |
overtuigd hadden dat de lange klinker in de genoemde gevallen vrij algemeen was. Beijer vertelt (Herrigs Archiv dl. 77) dat hij een Engelsman van goede stand eens vroeg hoe asked uitgesproken werd. Het antwoord was: natuurlik alleen [askt] dus mét [k]. Maar een ogenblik later had Beijer 't genoegen die zelfde Engelsman in het vuur van het gesprek drie keer achter elkaar te horen zeggen: So he [a-st] him and [a-st] and [a-st] again, - dus juist zo als hij (Beijer) 't bij Sweet gelezen had. De Engelsman was zo verstandig te lachen toen hij er opmerkzaam op gemaakt werd dat zijn teorie zo weinig met zijn praktijk overeenstemde. En over de uitspraak van andere te oordelen is dikwels noch moeiliker dan over zijn eigen, - behalve natuurlik als 't zeer sterk afwijkende vormen betreft. Ik zal maar een voorbeeld noemen. In 't najaar van 1887 waren Western en een ander bij een zeer veelzijdig ontwikkeld Engelsman, professor aan het ‘University College’. In een van de boeken van Sweet zag hij de uitspraak van always aangegeven als [å-lwiz] en Professor waarschuwde tegen deze uitspraak die Western beweerde bij deftige mensen gehoord te hebben. Men kwam overeen bij Mevrouw in appel te gaan om 't geschil te beslechten, - Professor had n.l. haar uitspraak steeds als wonderfully correct aangeprezen. Zij vroegen haar toen ze binnen kwam een zekeren zin voor te lezen die zo ingericht was dat zij denken moest dat 't om een ander woord te doen was. En zij sprak steeds ålwiz uit, - tot haar mans meer dan komiese vertwijfeling. Deze voorbeelden zijn van belang, niet zo zeer om te doen zien hoe moeilik 't is de juiste uitspraak te horen als om te waarschuwen tegen een al te spoedige veroordeling van een vorm als vulgair of zo iets. Voor men een oordeel velt over de uitspraak van een woord moet men eerst nauwkeurig en onpartijdig onderzoeken of die werkelik voorkomt en zo ja door wie en onder welke omstandigheden die vorm dan gebruikt wordt. Na deze inleidende opmerkingen kunnen we tot de vraag | |
[pagina 457]
| |
overgaan: wat is de beste Nederlandse uitspraak, - waaraan kan men erkennen of een zekere vorm aan te bevelen is of te verwerpen, - waardoor kunnen we ons, bij de beantwoording van die vraag, laten leiden? De verschillende antwoorden die men gewoonlik op deze vragen krijgt, zullen hier krities onderzocht moeten worden. Ten eerste hoort men - en onder leken zeker als voornaamste argument - dat de uitspraak zich naar het schriftbeeld te richten heeft. De leek die met wanhoop in 't hart de grote kloof ziet die daar tussen uitspraak en spelling gaapt, weet in de regel geen andere uitweg dan de uitspraak te veranderen om de gewenste overeenkomst tot stand te brengen. Met andere woorden moeten we niet, als een portret niet lijkt, de schilder vragen het te veranderen, maar liever het gezicht van de afgebeeldde persoon trachten op 't portret te doen lijken! En toch is dit een argument dat men altijd weer te horen krijgt als de vraag om juiste uitspraak te berde komt. 't Woord nu wordt gespeld n, u, dús moet 't nu en niet nou uitgesproken worden. De een zegt dergelijk, de ander: dergelək. Zonder enige kwestie zal de eerste zich op de geschreven ij beroepen. Daarop zou men kunnen antwoorden dat er toch zeker vele gevallen zijn waarin niemand, zelfs zij niet die 't meest op de letter afgaan, zekere letters uitspreken presies zo als zij daar staan. Zo zal hoogstwaarschijnlijk iedereen 't wel gevaarlijk vinden (en niet zeer aannemelijk als ik 't voorstelde) om te beweren dat de ij in deze woorden zijn volle klank heeft, - 't zou al te potsierlijk klinken en mijn voorstel zou jammerlijk verworpen worden. Wil een Noord-Engelander ons vertellen dat either aeither uitgesproken moet worden omdat 't zo geschreven wordt waarbij hij aan height denkt, dan antwoordt zijn broeder uit 't Zuiden dat hij 't ïther uitspreekt ook ómdat 't zo geschreven wordt waarbij hij aan to receive denkt. En wie weet of Dr. Johnson toen hij zijn bekend antwoord gaf op de vraag: ‘Moet 't aeither of ïther uitgesproken worden?’ - n.l. neither - niet aan een | |
[pagina 458]
| |
woord als weight dacht. De Zuid-Engelander - en Dr. Johnson! - zouden in hun repliek misschien gelijk schijnen te hebben als wij n.l. ter beoordeling van een uitspraak geen andere kriteria hadden dan de schriftvorm. In menig geval zal de schrijfwijze als richtsnoer voor de uitspraak ons in de steek laten al was 't maar alleen omdat de letters verschillende betekenis hebben. Stel nu dat iemand, op grond van de -ch in de (nu verouderende - of mag ik zeggen verouderde?) spelling van mensch, zou willen beweren dat we ook, zo als hoogstenkele doen, mens-ch moeten uitspreken, dan zitten we met de moeilikheid dat we niet uit de schrijfwijze op kunnen maken of de palatale ch, als in Duits ich, of de gutturale als in Duits ach gebruikt moet worden. En in 't algemeen kan men hier bijvoegen dat, wat we van de historie van de ortografie weten, ons nu niet presies aanleiding geeft met veel vertrouwen aan te nemen dat de op een zekere tijd opkomende schrijfwijze nu ook werkelik de feitelik bestaande ‘beste’ uitspraak van die tijd weergeeft. ‘Neen,’ zegt dan ook een ander, ‘neen, de tegenwoordige schrijfwijze kan geen richtsnoer zijn, maar wel de geschiedenis van het woord in kwestie. De ij van -lijk is de oude klank die altijd geschreven geworden is, - 't woord staat met “gelijk” in verband, waar we de ij altijd uitspreken, - atqui ergo is de ij de enigste uitspraak die de historie ons aanwijst. En deze redenering is histories wetenschappelik en dús juist.’ C'est parfaitement vrai, excepté que c'est tout le contraire, - de redenering is n.l. zo ónhistories en ónwetenschappelik mogelik. Hoogstens zou men er mee kunnen bewijzen dat de ij (of iets dat daar in klank dichtbij stond) vroeger uitgesproken was! Maar absoluut niets voor de tegenwoordige tijd. Want waarom zouden we dan nu juist ons naar die taalperiode richten en niet noch een paar honderd jaar teruggaan? Daar was een tijd dat dit suffix niet lijk maar liek werd uitgesproken. Moeten we daárom nu liek gaan zeggen? Of zou dat leliek klinken? En we zouden er | |
[pagina 459]
| |
dan met dezelfde redenering toe komen niet meer mens uit te spreken of mens-ch of zelfs mensk maar.... ja, waar zouden we uitscheiden? Daarmede valt het kriterium van de geschiedenis van een woord naar de grond, - er zit niet anders op dan te onderzoeken wat we nu eigelik zeggen! Met andere woorden: De vraag naar de zuiverste uitspraak kan niet met behulp van de taalhistorie beantwoord worden, - in de eerste plaats omdat er geen de minste reden is waarom wij, 20ste eeuwers ons zouden richten naar de uitspraak van vroeger, al was 't alleen maar omdat we even goed 300 of 500 jaar terug zouden kunnen gaan als 100 of minder. Ten tweede omdat de taalhistorie niet zo duidelik spreekt dat we dikwels alleen uit de moderne vormen tot de oudere kunnen besluiten en omdat we er eigelik zo weinig van weten daar we de taal van vroeger alleen maar kennen door 't ver-van-volkomen medium: het schrift. Maar al is nu de vormgeschiedenis van een woord niet als zodanig als een kriterium aan te zien, wil ik daarmee niet zeggen dat die in sommige gevallen niet een woord in orthoepiese vragen mee kan spreken. Men is in 't algemeen geneigd kortere vormen te beschouwen als verbasteringen van langere. Maar als de geschiedenis nu uitwijst dat die langere vormen analogie formaties zijn en dat de kortere daarentegen de oudere zijn, dan hebben we daarin een basis, - natuurlik niet om op grond hiervan zonder verdere vorm van proses de kortere vormen de voorrang te geven, maar om in elk geval onpartijdig te onderzoeken welke vormen de voorkeur verdienen. Zo is dan ons voorlopig rezultaat negatief, n.l. dat nóch de schrijfwijze, nóch de taalhistorie ons als zoodanig een richtsnoer zijn kan voor de ‘beste’ uitspraak. Zulk een richtsnoer moet in de moderne uitspraak zelf gevonden worden, de vraag is maar: in wélke uitspraak? Iemand uit 't Oosten van ons land kunnen we piep en vaoder horen zeggen, - de Hagenaar of Amsterdammer zal | |
[pagina 460]
| |
pijp en vader zeggen. Zonder enige kwestie behoren de twee laatstgenoemde vormen wel, en de twee eerstgenoemde niet tot de ‘algemene spreektaal’ waarnaar we zoeken. Zo zou men geneigd kunnen zijn de oplossing van ons raadsel in het plaatselike te vinden en te zeggen dat dáár waar men pijp en vader zegt n.l. in de Hoofd- en Residentiestad wordt 't best Nederlands gesproken. Maar daarmee komen we niet verder. Want in diezelfde residentiestad kunnen we vaeder horen en in de hoofdstad wordt 'n uitspraak als paap voor pijp, hoesGa naar voetnoot1) (vgl. ga na hoes, kom op de sloes, da za'k je doeke) met andere eigenaardigheden maar al te dikwels gehoord, - terwijl er daarentegen buiten die plaatsen vele te vinden zijn op wier uitspraak niet de minste aanmerking te maken is. Onder die omstandigheden gaat 't niet aan een plaatselik moment aan te nemen voor de beste uitspraak. Zeer dikwels hoort men een ander kriterium opgeven, niet zo zeer voor Nederland misschien als voor andere landen, n.l. dat men op het ‘schouw-tooneel der wereld’ d.w.z. op de planken de beste uitspraak kan horen. Natuurlik is dit niet zo op te vatten dat elke uitspraak die daar, zelfs in de beste Nederlandse teaters, gehoord wordt, maar voetstoots door vreemdelingen als voorbeeldig mag worden opgevat. Ten eerste vallen alle gevallen weg waar de rol zelf een uitspraak meebrengt die b.v. een ‘provinciaal’ moet karakteriseren of iemand - wie dan ook - in 'n belachelik daglicht moet stellen, zo b.v. als een Haags modepopje met haar gemaakte uitspraak op 't toneel verschijnt. Want zeer dikwels bedienen goede toneelspelers, meer of minder bewust, zich van fijne uitspraak-verschillen als een middel tot karakterisatie van de persoon die ze voor moeten stellen, even als ze daarvoor stem, de gang, gestes enz. nodig hebben. En 't is zeer moeilik voor elk spesiaal geval de grens te trekken tussen wat wel en wat niet als algemeen-geldig buiten 't toneel | |
[pagina 461]
| |
d.w.z. buiten die bepaalde rol aan te bevelen is. En dat 't toneel feitelik voor Jan en alleman ook niet 't richtsnoer is, in dit opzicht, blijkt ten duidelikste uit het feit, dat de uitspraak der akteurs heel dikwels gekritiseerd wordt, - niet alleen in de pers maar ook in 't publiek; wie is 't niet gebeurd klaagliederen te hooren aanheffen over de onverdragelike onachtzaamheid van sommige toneelspelers wat de uitspraak betreft. Maar dit kan dan toch niet anders betekenen dan dat 't toneel de norm niet vertegenwoordigt, - dat is een vooropgestelde teorie die aan niets in de werkelikheid beantwordt. Neen, - de akteurs moeten zich ‘de beste uitspraak’ buiten 't teater aanwennen en die in hun kunst aanwenden, waar geen spesiale omstandigheden een afwijking van deze regel eisen. 't Kan dan ook moeilik anders zijn, - ‘de’ goede uitspraak kan alleen daar te vinden zijn, waar die natuurlik opkomt. Aan te bevelen kan dus alleen maar die uitspraak zijn, die op de een of andere natuurlike teruggaat. Er komt hier noch iets bij - iets wat alleen zij volkomen zullen kunnen begrijpen, die een scherpgeoefend oor bezitten - n.l. dat de uitspraak van een zelfde toneelspeler van een en 't zelfde woord volstrekt niet altijd de zelfde is, - net zo min trouwens als in de natuurlike uitspraak van niet-akteurs! Men kan nee en neen; fan, fvan en van; dergelijk, dergelək, goddelək en choddelək enz. enz. naast elkaar horen, - alles hangt af van 't ogenblik, vooral van de meerdere of mindere mate van nadruk die 't woord in de zin heeft - en wel verre van er de akteurs een verwijt van te maken dat ze ‘zich niet konsekwent aan een uitspraak houden’ is 't te prijzen omdat ze zich op die manier niet in hun vrije beweging gehinderd zullen voelen. Alles pleit er n.l. voor dat men op de ‘planken die de wereld representeren’ ook wat de taal-behandeling aangaat, zo nauwkeurig als 't maar enigsins kan, 't leven in al zijn bonte menigvuldigheid nabootst. Maar 't komt er op aan hier even te konstateren - wat n.l. uit 't voorafgaande volgt - dat hij die de toneeluitspraak als de | |
[pagina 462]
| |
hoogste autoriteit zou wensen op te stellen, elk ogenblik op gevallen stoten zou, waar de twijfel alleen door nauwkeurig onderzoek en spesiale studie verdreven kan worden. Neen, - zeggen dan ook andere - de ‘beste’ uitspraak wordt niet op die of die plaats gevonden, - maar wordt bij de hogere standen gevonden, - in tegenstelling met de ‘vulgaire’ taal, gesproken door de ‘gewone’ luiden op 't land en in de stad. Hierin ligt zeker een greintje waarheid; naast de dialekten die werkelik op plaats-verschil berusten, bestáat er werkelik tegenwoordig een verschil dat op de sosiale toestanden berust. De hogere standen spreken anders dan de lagere en wel grotendeels zo, dat een ‘deftig’ mens daarbij niet onder de invloed staat van de plaats waar hij geboren en getogen is. Het verschil tussen de taal van een Geldersman en 'n Zuid-Hollander, uit de deftige stand onderling, zal minder groot zijn in de regel dan dat tussen de taal van die zelfde Geldersman en die zelfde Zuid-Hollander aan den ene kant en hun minder beschaafde, hun sosiaal-lager staande distrikt of liever dialekt-genoten. Maar ook hier weer is 't erg lastig de juiste grens te trekken en te zeggen: dat wat uit een sosiaal oogpunt daarboven staat spreekt goed, - wat daaronder staat spreekt vulgair. En moet nu de uitspraak van iemand die vandaag tot professor benoemd wordt of tot inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht, maar dadelik als uitstekend gekentekend worden? Dit kan natuurlijk de bedoeling niet zijn, - maar zelfs als we bedenken dat zij die van de hogere standen in dit opzicht spreken, 't oog hebben op wat daar als gewone uitspraak voorkomt, - zelfs dan gaat 't noch niet op. Want al komt ‘de’ goede uitspraak in de hogere standen iets meer voor dan in de lagere, 't is zeker niet omdat de spreker tot die hogere stand hoort! En we komen al niet veel verder als we in plaats van dit uiterlike moment: de plaats in de maatschappij, 't innerlike nemen en zeggen: de uitspraak van de ontwikkelden is het, die algemeen navolging verdient. Want wie hoort tot de | |
[pagina 463]
| |
‘ontwikkelden’ - en wie niet? Dat heeft niemand ons noch gezegd en 't zou ook moeilik vallen dit nauwkeurig te bepalen. Zijn er niet vele wie we dit predikaat niet zouden willen ontzeggen en die - dit voelen we - toch werkelik geen goed Nederlands spreken? Er zijn er van de andere kant niet vele wier Nederlands niets te wensen overlaat maar die met de beste wil van de wereld toch niet ‘ontwikkeld’ genoemd kunnen worden? Zo schijnen we dus voor een dilemma te staan: waár die goede uitspraak te vinden is hebben we noch niet aan kunnen geven en toch voelt iedereen dat er werkelik zo iets als een algemene uitspraak bestaat. Want zo al niet altijd, - dan toch vrij dikwels zal men 't er over eens zijn dat dít ‘goed’ is en dát ‘verkeerd’, - ik heb hier 't oog op spesiale gevallen: de uitspraak van 't een of ander woord of de ene of andere klank. Weir voor weer, - iedereen zal 't er over eens zijn dat dit niet algemeen, niet ‘goed’ is, en dat dit te vermijden is; niemand zal de oa in vaoder (vader) of de ī in pin (pijn) goed keuren. En we zullen 't er wel alle over eens zijn dat hij die van een ‘lleillik meissie’ spreekt, dat 'n ‘koppie melluk op de chrond heift llate falle’ er een uitspraak op na houdt al even lelik als 't meisje zelf. Maar.... hoe komt dat? en hoe kunnen we beslissen wat dan eigelik ‘goed’ en ‘niet goed’ is? In de Literatuur van 't vak worden de bovengenoemde gezichtspunten dikwels door elkaar of naast elkaar aangetroffen en we mogen wel met een zucht vragen of er eigelik wel een oplossing van de vraag mogelik is? Ik voor mij geloof 't wel en meen dit algemeen beschaafde Nederlands te kunnen definieren als die uitspraak welke niet laat horen uit welk gedeelte van Nederland de spreker stamt, m.a.w. hij spreekt 't beste Nederlands, die zich geen enkele dialekt-eigenaardigheid laat ontsnappen. Men ziet dat deze definitie geen rekening houdt met de plaats waar die beste uitspraak gevonden wordt, - een gesprek gevoerd door iemand | |
[pagina 464]
| |
in Amerika geboren met een uit Java heeft in 't ‘beste’ Nederlands plaats als er maar geen enkele uitspraak-eigenaardigheid is die wijst op Amerika of Java of welke provinsie van Nederland dan ook. Ook spreekt deze definiesie niet van stand of ontwikkeling van de spreker, - dit is alles bij dit vraagstuk iets uiterliks, feìtelik iets van de tweede rang; iets dat wel invloed hebben kan omdat iemands taal nu eenmaal sterk onder de invloed van zijn omgeving staat, maar dat toch niet een kriterium genoemd worden kan dat de doorslag geeft. Daarentegen zegt de definiesie ongeveer 't volgende: Zo lang je zó spreekt, dat een fijn opmerker je niet in een bepaald deel van 't land kan lokaliseren, en uit je taal niet horen kan waar je geboren en getogen bent, en niet merkt dat je taal onder de invloed van die streektaal staat, - zolang spreek je ‘goed’ Nederlands, - ‘beschaafd’ Nederlands of hoe men 't noemen wil. Komt er daarentegen in je uitspraak iets voor - een klank of een woord - waaruit de horer op zou kunnen maken dat je in Haarlem of in Deventer of in Gent geboren of opgevoed bent dan is uw uitspraak in dat opzicht niet navolgenswaardig, niet ‘goed’ Nederlands. ‘In dat opzicht’, - want 't kan best zijn dat je anders uitstekend spreekt. Menigeen spreekt zo dat men lang naar ze luisteren kan, zonder iets verdachts te merken, tot dat ze op eens, soms door de kleinste kleinigheid, verraden waar ze vandaan komen, - iemand die u vertellen zou: ‘ik bin van Amsterdam’ doet onnodige moeite, - hij had er de plaatsnaam af kunnen laten! Een Zuid-Nederlander, al spreekt hij ook noch zo ‘goed’ (Noord-)Nederlands zal zich altijd - althans met hoogstzeldzame uitzonderingenGa naar voetnoot1) - verraden door zijn lange vokalen, zijn palatale g's in plaats van onze gutturale, behalve natuurlik door zijn woordekeus. Ja, - érgens horen we nu eenmaal alle thuis, en hoe goed | |
[pagina 465]
| |
sommige in de regel hun dialekteigenaardigheden verbergen, - op 't onverwachts komen ze zo nu en dan eens te voorschijn. Dit meer of min bewust, verbergen' er van is juist 't gevolg van onze ‘ontwikkeling’ - bij niet-ontwikkelden komen ze n.l. veel gauwer te voorschijn; áls ze daar al ooit verdwijnen - en dit kan alleen plaats hebben door een alweer bewust óf onbewust geoefende kontrole van onze geest; vandaar dat in een ogenblik van passie, of van verdriet de ‘algemene’ taal plaats maakt voor dialekt. Dit heeft b.v. Daudet uitstekend gevoeld: als in ‘L'immortel’, de Académicien Astier-Réhu, die altijd mooi Frans spreekt, plotseling ontdekt dat zijn vrouw hem bestolen heeft, laat Daudet hem opeens in zijn dialect vervallen: ‘Volé! Je suis volé.... ma femme m'a volé pour son fils’.... et son furieux délire roulait pêlemêle avec des jurons paysans de sa montagne: Ah! la garso.... Ah! li bougri....’ En ik zelf kan hier 't geval van mijn vader bijvoegen, die, hoe ouder hij werd, meer en meer Amsterdamse eigenaardigheden in zijn taal mengde terwijl hij vroeger ongemeen zuiver, ‘beschaafd’Ga naar voetnoot1) gesproken had. Hoewel 't wegens wat voorafgaat wel overbodig zijn zal, kan 't misschien toch geen kwaad hier even tegen een mogelike, verkeerde interpretatie van onze definitie te waarschuwen. Iemand die zozeer onder de invloed van verschillende dialekten staat dat hij b.v. Groningse en Zeelandse en Utrechtse eigenaardigheden vertoont, - ja van hem kan men oók zeggen dat uit zijn taal niet op te maken is waar hij vandaan komt, maar mijn lezers zullen wel begrepen hebben dat dit de bedoeling niet is; zo iemand spreekt juist geen ogenblik de ‘algemene’ taal, maar een waarvan 't eigenaardige - om- | |
[pagina 466]
| |
gekeerd - juist dáarin bestaat dat die op al die streken wijst waarvan de spreker de inwerking gedeeltelik ondervonden heeft. De eenheid - 't ‘aus einem guss’-zijn - dat men van een taal verwachten kan, ontbreekt hier geheel. Dat er nu werkelik zulk een algemeen Nederlands bestaat in de hier aangegeven betekenis is niet twijfelachtig, zelfs al zou er niemand te vinden zijn die het altijd spreekt, zonder zo hier en daar even te verraden waar hij vandaan komt. We zagen 't al hiervoor: hoort men een man uit 't volk spreken dan is 't vrij wat gemakkeliker te horen waar hij vandaan komt - soms als hij nauweliks de mond open gedaan heeft - dan bij iemand uit de hogere standen. En 't is niet moelik te zien waarom. De taal is een uiting die door andere begrepen moet worden, - de taal van een individu is altijd meer of min onder de invloed van die van zijn omgeving, waardoor ten dele 'n onmiddelbare instinktive nabootsing, ten dele de noodzakelikheid zich doet gelden om zich aan de hoorders aan te passen, - men wil nl. liefst volkomen verstaan worden. De landlui zijn feitelik noch aan hun woonplaats gebonden, - zo ook al niet meer wettelik glebae addicti zo als vroeger - zelfs nu noch is er menige boer te vinden die van de wereld niets gezien heeft dan een paar dorpen! Van zo iemand is de omgang tot een minimum beperkt en is de taal uit den aard der zaak zeer lokaal gekleurd. Neem daarentegen 't geval van een van de ‘deftige lui’ bv. uit dezelfde streek die geheel 't land bereist, die geregeld 's winters in een van de grotere steden woont, waar ook weer veel lui van alle delen des lands samen komen om zich wetenschappelik, muzikaal of technies te ontwikkelen en waar dientengevolge ‘beter’ Nederlands gesproken wordt. Uit den aard van de zaak heeft zo iemand evenveel - zo niet meer - omgang met mensen uit een andere dan z'n eigen streek. Zijn familie - in tegenstelling met onze vriend van daar straks - woont over 't hele land verspreid. En zo ontwikkelt zich van zelf grotere smijdigheid, - | |
[pagina 467]
| |
een langzaam zich onttrekken aan de lokale eigenaardigheden. En wat ik hier van de ‘voornamen’ en ‘rijken’ zeide, geldt ook van de ontwikkelden. Want die ontwikkeling zal wel altijd 't gevolg zijn juist daarvan dat men een tijd lang uit zijn ‘buitenbuurtje’ weggeweest is, juist bv. in een van die steden waar ik zo even over sprak. Is dan de leertijd voorbij dan zoekt en vindt zo iemand dikwels zijn arbeidsveld in een heel andere hoek dan waar hij van daan komt. Bovendien zal dit nivellatie proses ook bij iedereen plaats vinden die uit den aard van zijn beroep met allerlei mensen in aanraking komt. Aan een bekend feit mag in dit verband even herinnerd worden: een zeeman spreekt minder ‘dialekt’ dan een boer! In steden zal men zich met grotere koppigheid aan de plaatselike taal-eigenaardigheden vasthouden, indien de stad alleen maar met de dichtstbij liggende streken betrekkingen onderhoudt; in een klein landstadje zal men langzamerhand dialekt eigenaardigheden (natuurlik te beginnen met 't jonge geslacht) zien verdwijnen wanneer er 'n stoomtramverbinding of zo iets tot stand komt. Als de voornaamste brandpunten voor het bedoelde taal-afslijten zijn natuurlik de grote steden te noemen en het is duidelik waarom. De bevolking is daar 't minst stabiel, - in de grote steden zijn er persentsgewijs altijd veel meer inwoners die er niet geboren zijn dan in kleine landstadjes of dorpen. Uit alles wat hieraan voorafgaat zal gebleken zijn dat die zekere momenten - door mij verworpen als criteria over de ‘beschaafde’ uitspraak; nl. de taal van de hogere standen; de ontwïkkelden enz. - dat die momenten volstrekt niet van alle belang ontbloot zijn al konden we ze dan ook niet op zich zelf als criteria gebruiken. Wij kunnen niet zeggen dat bv. de taal van de hoofdstad (en van de residentie) per se, ‘goed’ Nederlands is, - maar zeker is 't dat er in de grotere steden naar verhouding meer ‘beschaafd’ Nederlands te horen is dan op 't platteland omdat dáár zo veel lui uit andere plaatsen bij elkaar komen. De taal van de hogere | |
[pagina 468]
| |
standen is als zodanig geen norm, - maar feitelik heeft zich bij hun de algemeene taal meer ontwikkeld dan bij de mindere man; en 't zelfde geldt voor de ontwikkelden. Die norm is 'n ideaal door weinige altijd geheel bereikt, - maar een dat iedereen bewust of onbewust voorzweeft en dat bij de deftige ontwikkelde standen eerder bereikt wordt dan bij de mindere, de ‘onbeschaafden’. 't Zal nu ook duidelik zijn dat die algemene taal niet ontstaan is door dat men zich bewust werd dat die of die vorm beter zou zijn dan andere; feitelik heeft die algemene taal bestaan vóor die als norm erkend werd. Langzamerhand moet die zich uitgebreid hebben en vaster van vorm geworden zijn voor dat die als voorbeeld erkend werd voor andere dan die 't spraken. Bij deze schets heb ik geen rekening met 't schrift gehouden, als factor bij de toestanden die die algemene taal in 't leven hebben geroepen. Dit deed ik met opzet, - de ontwikkeling zou nl. zeker in dezelfde richting gegaan zijn zelfs als we ons konden voorstellen dat 't Nederlands tot nu toe geen geschreven taal had gehad, - maar dat die alleen maar mondeling voort was geplant. Feitelik ontwikkelt zich nl. een algemene taal op presies dezelfde wijs ook al wordt die niet opgeschreven, - als maar de hoofdvoorwaarde aanwezig is namelik: voortdurende mondelinge gedachten uitwisseling door lui uit verschillende streken. Wij hebben nl. in onze taal gevallen genoeg die doen zien hoe de uitspraaknorm volkomen onafhankelijk is van de geschreven vorm. De o in stok en bok bv. is dubbelzinnig en toch zal niemand bok met de o van stok uitspreken zonder voor geaffekteerd te gelden of de o van bok bij stok gebruiken zonder uitgelachen te worden. En uit ochtend dat ochnt luidt (om geen duizend andere te noemen) blijkt dat de gesproken taal vormen als alleen heersend erkent, die niet in de schriftvorm uitgedrukt liggen. Geheel en al zonder betekenis voor de uitspraak is de spelling van een woord niet, - 't pas genoemde woord kan men | |
[pagina 469]
| |
door de een of andere pedant ochtend(t) horen uitspreken, - in deze tijd nu de school zo veel meer dan vroeger bezocht wordt heeft de schoolmeester die niet altijd zijn plicht begrijpt, zijn invloed veel doen gelden met dít gevolg, dat een onnatuurlike boek-uitspraak de natuurlike volksuitspraak verdringt. Die schoolmeester - maar gelukkig zijn niet alle zo - vergeet wel 's dat de spreektaal no. 1 en de schrijftaal no. 2 is. Ik veronderstel dat m'n lezers me wel toe zullen geven dat zulk een algemene taal - altans iets wat er zeer dicht bij komt - werkelik bestaat en waarschijnlik zal hij ook wel erkennen dat mijn formule niet meer is dan de bewuste uitdrukking voor dat wat ons onbewust voorzweeft, - als ik zeg dat díe of die Amsterdams of Rotterdams spreekt, wordt dit niet altijd als een soort verwijt gevoeld? - maar 't zou toch noch kunnen zijn dat hij twijfelend vroeg waarom dan die zekere beschaafde taal ‘beter’ is dan een van die dialekten? In de 5de aflevering van jaargang 1895 van dit tijdschrift, zullen mijn lezers een opstel ‘Taalverval of Taalontwikkeling’ kunnen vinden, waarin ik zekere teoriëen van Jespersen over de oorsprong van de taal heb trachten uiteen te zetten naar aanleiding van zijn nu welbekend ‘Progress in Language’. Een van de voornaamste daarin door hem verdedigde - en naar mijn opvatting: bewezen - stellingen is: ‘dat die taal 't hoogst staat, die met de minste middelen 't best z'n doel bereikt.’ Op 't eerste gezicht kan 't schijnen alsof die in tegenspraak is met de teorie omtrent de algemene taal versus de dialekten, - in de dialekten toch komen vormen voor die verder geavanceerd, verder afgesleten zijn dan in de beschaafde taal. Wat moet b.v. uit dit oogpunt beschouwd, 't Afrikaans-Hollands een prachtige taal schijnen, vergeleken met 't Hollands! Zo zou men, deze twee teoriëen met elkaar in verband brengend, kunnen denken dat wij Afrikaander-Hollands als ‘beter’ dan Nederlands zouden moeten beschouwen. Niets zou verder van m'n bedoeling zijn. Dat een taal | |
[pagina 470]
| |
‘hoog staat’ is - zo als uit 't verband daar blijken zal - zo op te vatten dat men daar 't meest mee uitrichten kan d.w.z. dat men daarmee 't best verstaan kan worden. Zeker, in sommige opzichten staat Engels hoger dan Hollands, - 't Chinees misschien wel hoger dan die twee, maar niemand zou daarom willen beweren dat, gebruikt als communicatiemiddel met Nederlanders, 't Engels of 't Chinees boven 't Nederlands staat? De gehele moderne taalopvatting leidt juist tot dit resultaat, tot deze beschouwing, dat 't doel van de taal is als middel van communicatie met andere te dienen; de taalwetenschap is 'n sosiale wetenschap volgens de jongste geleerden, de vorm moet niet stijf, pedant-onveranderlijk zijn maar steeds veranderen naar gelang van de behoeften van de hoorders. 't Woord van Goethe is ook op de taal van toepassing: Eines schickt sich nicht für Alle. En dan moeten we tot de konkluzie komen dat het ‘dialekt-vrije’, ‘algemeene’, ‘beschaafde’ Nederland daárom 't beste is omdat 't 't beste middel is om verstaan te worden. Ja, ik weet 't wel, - als ik iemand uit de buurt van Maastricht tegen kom, zou ik natuurlik 't best doen zijn dialekt te spreken om zeker te zijn verstaan te worden. Maar dat kan nu eenmaal niet, - en dan heb ik zeker meer kans begrepen te worden met mijn ‘beschaafde’ taal - dat hij dan toch wel enigsins zal kennen - dan met Gronings of Zeelands. En meestal weet men niet dadelik waar een man vandaan komt, - afgezien van 't feit dat niet iedereen alle dialekten kan kennen, - en ook dan is 't ‘algemene’ Nederlands voor te trekken. Vooral is dit 't geval waar men in 't publiek moet spreken, op 't toneel, op de preekstoel of waar dan ook, - altijd zal dan, door de lui uit de verschillende streken die men al licht voor zich heeft, de ‘beschaafde’ taal 't best verstaan worden. Die is dus daarom 't ‘best’ omdat die ons de meeste kans geeft overal verstaan te worden; óók - maar dit ligt buiten | |
[pagina 471]
| |
onze klank-studiën - omdat die zich juist ontwikkeld heeft onder en door hen die 't meest gereisd hebben, 't meest gehoord en gezien hebben, met vele mensen omgang gehad hebben en die zich door de meest-omvattende gedachten ‘beschaafd’ hebbenGa naar voetnoot1).
Gent, Juni 1902. |
|