| |
| |
| |
Kleine mededelingen over boekwerken.
Handbuch der griechischen Laut- und Formenlehre. Eine Einführung in das sprachwissenschaftliche Studium des Griechischen von Dr. Herman Hirt. (Sammlung Indogermanischer Lehrbücher, herausgegeben von Dr. Herman Hirt). Heidelberg, 1902. (Pr. 8 Mark).
Met genoegen voldoe ik aan het verzoek der Redaktie van Taal en Letteren om deze nieuwe Griekse spraakkunst bij haar lezers in te leiden. Een bespreking van onderdelen der verklaring van Griekse taalverschijnsels zou in dit tijdschrift niet op zijn plaats zijn, en tot een zelfstandige beoordeling van Hirt's opvatting van het Indogermaans moet ik mij onbevoegd verklaren.
Deze grammatika heeft de bedoeling niet slechts voor te bereiden tot linguistiese studie van het Grieks, maar ook tot de studie van het Indogermaans. De schrijver heeft, als uitgever van een reeks Indogermaanse spraakkunsten, zelf de bewerking van het Grieks voor 't eerste deel der serie op zich genomen, omdat de Griekse taal zoo velerlei heeft behouden wat aan een vroeger stadium van ontwikkeling herinnert. Hirt richt zich dan ook niet uitsluitend tot linguisten in engeren zin. Daarom laat hij enige inleidende hoofdstukken voorafgaan, en geeft hij een kleine bibliografie van zijn onderwerp. 't Is te begrijpen dat hierbij, en in 't gehele werk, vooral Duitse schrijvers worden aangehaald; waar een enkele maal een werk van andere nationaliteit wordt genoemd, geschiedt het meest zonder de karakteriserende woorden waarmee de Duitse boeken worden getekend. Zoo staan naast elkaar Henry's Précis de grammaire comparée en Riemann-Goelzer's bijna gelijkluidend werk, zonder enige toelichting, ofschoon in opvatting de schrijvers ten minste evenveel verschillen als Brugmann van Kühner-Blass. Bij de Sprachpsychologische Vorbemerkungen hadden wel (vooral voor ‘Anfänger,’ die voor alles aan duidelikheid behoefte hebben) de Antinomies linguistiques van Victor Henry (Parijs, 1896) vermeld mogen worden, een boekje dat
| |
| |
vier jaar voór 't verschijnen van Wundt's Die Sprache, in beknopte vorm verschillende hoofdpunten van een overeenkomstige taalbeschouwing in 't licht stelde. Wundt zelf heeft trouwens nimmer notitie van zijn Franse voorganger genomen, zelfs niet nadat hem in een recensie van 't eerste deel van zijn boek op 't werkje gewezen was.
Is Hirt's Einführung duidelik en uitvoerig genoeg voor mensen die zich niet met linguistiese studies hebben bezig gehouden? Ik zou het betwijfelen. Wel onderstelt de schr. weinig bij zijn lezers, en begint hij ab ovo, maar toch gebruikt hij uitdrukkingen als ‘das sogenannte Schwa indogermanicum,’ ‘de wet van Verner’, enz. die, zó zonder nadere verklaring, afschrikkend werken. In sommige gevallen zou 't voldoende geweest zijn de lezer te verwijzen naar de soms honderd blz. verder te vinden paragraaf waar de vreemde term haar verklaring vindt (de wet van Verner b.v. wordt reeds op blz. 85 genoemd, en eerst op blz. 181 uiteengezet). Zulke fouten in de samenstelling zijn bij een tweede druk te verhelpen, en dan dient ook de pen gehaald door een paar dwaze uitdrukkingen, als ‘von dem Beginne unserer Überlieferung an.... ist.... die griechische Sprache schon fertig’ (blz. 2) en ‘die indogermanische Grundsprache war vollkommen ausgebildet’ (blz. 12). Dat is, zoo gunstig mogelik uitgelegd, een allerslordigste manier van spreken. Dieper wortel heeft de fout dat bij 't opnoemen der bronnen voor de kennis van de uitspraak van 't Grieks geheel gezwegen wordt van de voornaamste, 't Nieuwgrieks. Deze paragraaf zou ik geheel omgewerkt willen zien en gebaseerd op de overweging dat de kennis der uitspraak van elke niet meer gesproken taal in laatste instantie berust op 't geen we weten van een levende taal. 't Resultaat van 't onderzoek langs die weg zou voor 't Grieks precies 't zelfde zijn als waartoe Hirt komt, maar 't volgen van die betere methode moet juist voor dit boek een billike eis heten.
Immers juist om de voortreffelike methode kan men deze grammatika aan alle leraren dringend aanbevelen. Gesteld eens dat de uitkomsten die in Hirt's Der indogermanische Ablaut (Straatsburg, 1900) zijn neergelegd, en die voor 't Grieks in dit boek zijn uitgewerkt en toegepast, door nader onderzoek zeer belangrik gewijzigd werden, dan zou nog om de wijze van behandeling deze grammatika van buitengewone betekenis zijn. Kwalifikaties die voor verklaringen moeten doorgaan vindt men bij Hirt niet; met de betekenis wordt evenzeer rekening gehouden als met de vorm (zie b v. § 453); 't groote desideratum in de spraakkunst van Gustav Meyer, een hoofdstuk over het aksent, is hier vervuld, ja Hirt's gehele opvatting van de vorming der Griekse taal komt eigenlik neer op de rol die aan 't aksent wordt toegekend, en die de schrijver met bewonderenswaardige denkkracht en geleerdheid in haar ontwikkeling heeft gevolgd. Hoe helder wordt, om slechts éen
| |
| |
paragraaf uit vele te noemen, bij Hirt's behandeling de vorming der tijden van 't werkwoord (§ 392).
Een filoloog die 't werk van Hirt bestudeerd heeft, liefst nadat hij door een gemakkeliker te begrijpen schrijver als Victor Henry daartoe is voorbereid, moet de vrucht daarvan plukken bij zijn onderwijs. Hij zal er niet toe komen om de nieuwe wijsheid aan de jongens van 't gymnasium te vertellen - naar mijn mening ten minste behoren die, vooral in de lagere klassen, meer tot vlug begrijpen van gemakkelike teksten dan tot historiese verklaring van taalvormen opgeleid te worden - maar zijn denkwijze zal er door worden geïnfluenceerd. In de hoogste klasse kan men dan bij de herhaling van de grammatika eens een paar capita selecta wat uitvoerig en degelik behandelen. Men zal dat moeten doen zonder van zijn leerlingen te eisen dat zij dat nieuwe onthouden en er op een gegeven moment, 't noodlottig eksamenuur, iets van weten te vertellen, - anders verliest bij de beste toehoorders 't onderwerp al veel van zijn ideale bekoring. Neen, men moet het doen in het vertrouwen dat alle leerlingen, door verstandig onderwijs in 't bezit van een juist taalinzicht, nu ook enig besef krijgen van het verhevene der taalwetenschap en de gestadige bevestiging van haar uitkomsten, en in de hoop dat bij enkele het verlangen gewekt wordt om aan de Akademie zelf de historiese en vergelijkende grammatika te beoefenen.
Noordwijk aan Zee, Aug. 1902.
D.C. Hesseling.
| |
Handbuch der Lateinischen Laut- und Formenlehre. Eine Einführung in das sprachwissenschaftliche Studium des Lateins von Dr. Ferdinand Sommer, Privatdozenten an der Universität Leipzig. Heidelberg 1902, Carl Winter's Universitätsbuchhandlung.
Het volgende wil niet meer zijn dan een korte aankondiging. Ik behoor tot degenen voor wie dit boek bestemd is, nl.: ‘alle, die sich auf diesem Gebiet (sc. der lateinischen Sprachforschung) orientieren wollen, ohne dazu eingehendere linguistische Studien zu machen’ en ik zou niet gaarne ook zelfs maar den schijn willen aannemen mij bevoegd te achten tot een kritiek van dit werk, dat voor mij een kostelijk leerboek is.
De namen van den schrijver en van hem, onder wiens auspicieën de Sammlung indogermanischer Lehrbücher wordt uitgegeven (waarvan deze grammatica de ‘3ter Band’ is), nl. Hirt, doen al dadelijk met vertrouwen de hand uitsteken naar dezen gids op zeer moeilijk terrein. Tot dusver was onze beste gids het bekende boek van Lindsay, waaruit ongetwijfeld menig ‘classicus’ met mij veel geleerd heeft en dat ook
| |
| |
volgens Sommer het beste ‘zusammenfassende Werk über lat. Grammatik’ is. Alleen heeft hij er deze aanmerking op: ‘Das prähistorischvergleichende Moment tritt der Behandlung des historischen Lateins gegenüber etwas in den Hintergrund.’ Op de bladzijde waar Sommer dit schrijft, geeft hij tevens een korte, scherpe karakteristiek der meeste ‘Sammelwerke’ op dit gebied. (Voor Nederlandsche bestudeerders van Sommer's boek zou men bij pag. 656 nog op Karsten's nuttig boekje over De Uitspraak van het Latijn willen wijzen). Het komt mij voor dat Sommer zéer juist karakteriseert.
Wat nu zíjn boek wil? Het is een werk, dat den beginner een algemeen begrijpelijk overzicht van den huidigen stand der Latijnsche taalstudie wil geven, en de tweede alinea der voorrede maakt het duidelijk waarom m.i. dit boek bevattelijker is dan Lindsay. Sommer schrijft daar: Wer bei der vergleichenden und historischen Behandlung einer indogermanischen Einzelsprache mit dem Sprachzustand der andern Zweige oder gar mit einem so hypothetischen Ding wie der indogermanischen Ursprache als mit gegebenen Thatsachen rechnet, wird gerade beim Neuling nicht überall auf Verständnis treffen; ich hielt es daher für ein Haupterfordernis, nötigenfalls durch eine kurze Darlegung auch der auszerlateinischen Verhältnisse klar zu machen, warum man einen Laut oder eine Form der gemeinsamen indogermanischen Muttersprache zuschreibt u.s.w.; meines Erachtens ist in diesem Punkt ein Wort zu viel für den angegebenen Zweck immer noch besser als ein Wort zu wenig, und so bin ich auch für Wiederholungen zuweilen nicht zurückgeschreckt.’
Bij het gebruik-maken van de verschillende indogermaansche talen heeft S., vooral in de vormleer, vóór alles telkens naar het Grieksch verwezen, en de kennis van deze taal alleen vooronderstelt hij bij de gebruikers van zijn boek. Het Keltisch laat hij - hoewel hij aanhanger is der Kelto-Italische hypothese - zooveel mogelijk ter zijde, ‘seiner schwierigen Lautverhältnisse wegen.’ Niet altijd was hem dit mogelijk, en beslist niet bij de behandeling van het r-mediopassivum: zooveel hij kon, heeft hij de allernoodzakelijkste uiteenzettingen in de aanmerkingen gegeven. De behandeling van dit mediopassivum is zeer helder en belangwekkend. In een aanmerking stipt Sommer even aan: de onhoudbaarheid der door de oudere taalwetenschap aangenomen verklaring van de Lat. -r uit het pron. refl. -se door apocope van -e na voorafgegaan rhotacisme, daar dit laatste wèl in het Latijn en het Umbrisch, maar niet in het Oskisch en het Keltisch voorkomt.
Bij de behandeling der klankleer is S. uitgegaan van den oudst bereikbaren toestand: de indo-germaansche grondtaal. Een terugschrijden van het Latijn uit zou een historische behandeling, die hier waar het om zuiver physiologische ontwikkeling ging, de eenig gerechtvaardigde was, rechtstreeks onmogelijk maken.
| |
| |
Bij de vormleer is hij echter anders te werk gegaan: ‘Hier hätte ein Zugrundelegen der ursprachlichen Verhältnisse die Grammatik mit unnötigem Ballast beschwert, ist doch bekannt, wie sehr gerade das Latein vom altererbten Stand der Dinge abgewichen ist und wie oft wir eben nur den Endpunkt einer Reihe von einzelnen, oft zusammenhangslos und sprungweise erfolgten Ereignissen vor uns haben. Es was daher geraten, einfach die historischen Thatsachen soweit möglich zu deuten und vom indogermanischen Formensystem nur das Unumgänglichste zu besprechen. Ich glaube jedenfalls, auf dem angegebenen Wege dem praktischen Bedürfnis am besten gerecht geworden zu sein, liegt es doch gerade in der Formenlehre nicht im Interesse des Lernenden, zu erfahren, was für interessante Überreste aus alter Zeit irgendwie verknöchert im Lateinischen bewahrt geblieben sind, sondern wie der lebendige Formenschatz dieser Sprache zustande gekommen ist.’ Ik veroorloofde mij dit lange citaat, omdat deze beschouwing mij zoo volkomen juist schijnt.
Zooveel mogelijk heeft S., ten einde van bekende begrippen te kunnen uitgaan, vastgehouden aan de traditioneele rangschikking der stof in de schoolgrammatia, zoo o.a. door de motie en comparatie der adiectiva en de behandeling der numeralia, die toch ook binnen het gebied der stamvorming vallen, te laten aansluiten bij de flexie der nomina.
Met literatuur-opgave is hij uiterst spaarzaam, omdat veel citeeren hem voor zijn doel niet noodig scheen. De beginner wil z.i. vóór alle dingen slechts in de feiten der historische grammatica ingewijd worden: hij vindt hier alleen wat S. persoonlijk voor juist houdt. Citaten geeft S. dán alleen, wanneer over een kwestie eerst onlangs gehandeld is of waar hij een elders uitvoerig behandelde kleinigheid niet al te zeer ‘im einzelnen’ weergeven wilde, en ten slotte ook waar in nog onbesliste kwesties tegenover S's inzicht gewichtige bedenkingen staan. Ook in polemiek heeft hij zich tot het allernoodigste beperkt.
Zeer nuttig is de opgave der diakritische teekens. In hoofdzaak volgt Sommer Brugmanns Grundrisz.
De inleiding behandelt helder en scherp-belijnd het begrip der ‘Latijnsche’ taal, den indogermaanschen taalstam, den Italischen taaltak, de overige volken en talen van het schiereiland der Apennijnen, de positie van het Italisch in den kring der Indogerm. talen waarbij de Kelto-Italische hypothese even ter sprake komt, de uitwendige geschiedenis en ontwikkeling van het Latijn, de hulpmiddelen tot het historisch onderzoek der Latijnsche taal, het Latijnsche alphabet. Bij het vermelden der oudste opschriften (pag. 23, aanm.) had S. even kunnen aanstippen dat het Duenos-opschrift tot dusver nog geen tevreden-stellende verklaring heeft gevonden.
Dan volgt de ‘Lautlehre.’ Eerst eenige ‘principielle Fragen’, daarna Vokalismus en Konsonantismus. Mooi lijkt mij in dit hoofdstuk de be- | |
| |
handeling van den ‘Ablaut,’ waarover wij door Lindsay in zijn § 51 onderricht worden. Het is aanbevelenswaardig hierbij te bestudeeren de behandeling van den Ablaut in Hirt's Griechische Laut- und Formenlehre, nuttig vooral om de geschiedenis der leer van den Ablaut.
Ik vestig nog de aandacht op de behandeling van het accent, op het tweede hoofdstuk van ‘Konsonantismus’: ‘Kombinatorischer Lautwandel in Konsonantengruppen’ en op het voor mij zeer belangwekkende kapittel: ‘Lautliche Veränderungen der Wörter im Satzzusammenhang, over de rol der “Satzphonetik” of Sandhi’ - ik noem nog in het bijzonder § 176 Satzdoubletten im historischen Latein.’ En - zoo is er meer.
In het hoofdstuk Kombinatorischer Lautwandel vond ik dat Sommer pejor in verband brengt met padyatē. Uhlenbeck (E.W. p. 168) brengt het in verband met pyati. Wie heeft gelijk?
Ik hoop dat in een der eerste nummers van het ‘Museum’ een bevoegd beoordeelaar Sommer's werk zal bespreken. Zeker - het boek zal wel niet volmaakt zijn, maar ik geloof dat het de nauwkeurige bestudeering van alle beoefenaars van het Latijn ten volle verdient.
N.J. Beversen.
| |
Jan, Jannetje en hun jongste kind. Zwolsche herdrukken onder redactie van Dr. F. Buitenrust Heltema, N.A. Cramer, J.H. Van den Bosch, door J.H. van den Bosch. Zwolle, Tjeenk Willink 1902.
Wat de Verklaring betreft, - ik heb op de exegese van het stuk - bijna berucht om zijn moeielikheden - lang het oog gehad; maar, al is mij langzamerhand veel duidelik geworden, ik vlei mij niet alles te hebben opgehelderd. Ik houd mij vriendelik aanbevolen voor op- en aanmerking. Eis was het, te verklaren uit de aktuele dingen van het jaar '40; hiertoe heb ik mijn best gedaan, maar bij nieuwe nauwkeurige lektuur en verder onderzoek (ik raadpleegde b.v. niet de grote bladen van die tijd), zal Potgieters Manifest aan de Natie steeds aktueler blijken.
Dit woord over de Inleiding. Ik scheeef die in 1896. Had ik geschreven in de tegenwoordige tijdsbedeling, ik zou voor de vraag gestaan hebben of ik mij al of niet te onthouden had, van over de aard van het Patriotisme zelf te handelen. Patriotisme en Patriotisme zijn twee, zijn drie. Er is zelfs Patriotisme, dat toegediend als gif. Ik zou Potgieters alleredelste hartstocht voor zijn volk, als verschijnsel, hebben kunnen ontleden, en in zijn betekenis waarderen. In Potgieters dagen was het Patriotisme de uit weemoed en geloof geboren bezieling van het idealiseerende jonge geslacht. Tegenwoordig is ‘patrioties te zijn’ de
| |
| |
leus van het reaktionnaire Behoud. Ik heb daar nu niet over gesproken. Zou 't goed geweest zijn? In elk geval zal onze jeugd uit Jan en Jannetje (men neme de Inleiding eerst!), omtrent Patriotisme èn Patriotisme iets kunnen leren.
Aug. 1902.
(Uit het Voorbericht.)
| |
Het Aanschouwingsonderwijs in de Lagere School en op de Bewaarschool, door A. Rauwerda. Zwolle, Tjeenk Willink 1902.
Een mooi boekje dat veel geeft te overwegen en te betrachten.
Maar dan moeten de handen uit de mouwen. Elke les vraagt z'n voorbereiding, in de volgorde van de te nemen waarnemingen, in 't bijeenzoeken van materiaal: iets, wat onze aanschouwings-platen met handleidingen weliswaar, op 'n andere manier, ook vragen. Maar hier is loon naar werken: belangstelling en sukses; omdat hier spreekt de daad, en nogmaals daad. Geen zoete dromende kindertjes dus; maar opgewekte en zelf-medewerkende kindertjes. Hier is de geest van Pestalozzi aan 't woord.
De schrijver begint met aan te tonen dat bij het tegenwoordige aanschouwingsonderwijs in 't geheel geen methode is. De fout er in is, dat er geen geleidelike gang in is, geen opklimming in moeielijkheden. Zoals het tegenwoordig nog veel gedaan wordt, moeten de kinderen leren van 'n voorwerp verschillende eigenschappen op te merken, en omdat te leren, eisen we van hen, dat ze die eigenschappen reeds kunnen waarnemen. Alles: wat ze moeten leren wordt meteen reeds verondersteld, dat ze kunnen. Dit is geen onderricht. Onderricht is, dat in de onderzochte moeielikheden, die aan het kind gezegd worden, 'n zodanige rangschikking wordt gebracht dat de leerling geleidelik tot de kunst wordt gebracht, welke met het aanschouwingsonderwijs moet worden beoogd: de vrije waarneming van de verschillende eigenschappen van 'n willekeurig voorwerp. Niet, van de reeds aanwezige vaardigheid te doen blijken, is hier de vraag; niet, door van de reeds aangeleerde kunst gebruik te maken, leert men waarnemen; het doel is, de kinderen zo goed mogelik te leren waarnemen. Het doel is dus allerminst, kennis aan te brengen, of grondslagen te leggen voor andere vakken: 'n bezigheid, zegt de schrijver, waaraan alleen bij de andere opvatting van de taak van de onderwijzer sprake kan zijn.
Naast het leren waarnemen, moeten de kinderen ook leren, wat ze waarnemen, goed te zeggen: omdat het spreken 'n middel is waardoor we gemeenschap kunnen krijgen tussen onze voorstellingen en die van anderen. Ook hierin heeft dus uitteraard 'n opklimming van moeielikheden plaats.
| |
| |
Om ons in te laten zien, hoe het doel van 't aanschouwingsónderwijs wordt bereikt, merkt de schrijver onder het uitwerken van enige gevallen op, dat het totaal der aanschouwingen combinaties en variaties zijn van 'n beperkt aantal grondvoorstellingen. Resumeerende, vindt hij dan noodig om 'n kind in staat te stellen aan 'n voorwerp iets waar te nemen en 't waargenomene in 'n zinnetje te zeggen, 1o. de helderheid van het zaakbeeld, 2o. de helderheid van het klankbeeld, 3o. de snelle arsociatie van deze twee en 4o. de techniese vaardigheid in 't spreken. Natuurlik zijn eerst niet alle mogelike zaakbeelden noodig te weten, vooraleer 'n kind begint 'n voorwerp te zien; evenmin heeft het nodig al de 26 letters van 't alfabet nodig te weten, alvorens met 't leren lezen te beginnen.
Hoe moet de onderwijzer nu doen! Voorzeggen? Neen. Aanwijzen of laten aanwijzen? Ook hier zijn bezwaren. ‘Gesteld de onderwijzer wil de voorstelling “rond” doen ontstaan en wijst (of laat een leerling wijzen) rondom den rand van den van zijn deksel ontdanen ketel. Welken waarborg heeft de onderwijzer nu, dat des leerlings geest zich juist bezig houdt met de voorstelling “rond” en niet met de kleur van het koper, de verdikking van den rand, of met het hengsel-om, dat zijn vinger daarbij ontmoet, of met vorm en kleur van den vinger, die het ronde aanwijst, misschien ook met een zwarte vlek, die zich op den nagel bevindt?’ Er moet dus 'n middel bedacht worden om op het éne uit het-samenstel van de voorstellingen in het bijzonder de aandacht te vestigen. Dit middel nu ziet de schrijver in het vertonen van de tegenstelling van de op te merken voorstelling. Hij wijst ons op voorbeelden uit het dageliks leven. Hij geeft ons ook 'n voorbeeld uit de klasse, op welke manier de voorstelling ‘rond’ is aan te brengen of te versterken. Deze oefeningen zijn werkelik interessant. Allerlei variaties worden er bij genoemd. Nu eens wordt de ronde, en bij tegenstelling tevens de vierkante uit karton, hout, glas, enz. genomen, dan weer andere soort oefeningen, en ook spreekoefeningen, gehouden, zodat zonder ophouden de zaak- en klank-beelden worden geassocieerd. Opmerkenswaard ook is, hoe met de verkregen voorstellingen kan worden gewerkt. Zo laat hij door de voorstelling rond een aantal andere voorstellingen in 't bewustzijn te voorschijn roepen. Of ook, een aantal zeer verschillende voorstellingen kunnen de voorstelling rond bewust doen worden. Om 'n cirkelgang te noemen: de voorstelling rond wekt die van rijksdaalder, deze van zilver, deze van
sigarenpijpje; en nu komen achtereenvolgens sigaar, rooken, lucifers, doosje, aanstrijkers, ontploffing, brandwonde, zalf, potje, rond. Een voorbeeld, dat 'n voorstelling in allerlei richtingen andere voorstellingen bewust kan doen worden. Eerst dan is die voorstelling ons volledig eigendom.
Hierbij laten wij het. Er is nog veel moois in te leren en na te
| |
| |
volgen. Wij beschouwen dit boekje als 'n keerpunt in ons aanschouwingsonderwijs. De boeken over methodiek, en de programma's van kweek- en normaalscholen zullen hiermee rekening moeten houden.
Alleen nog 'n vraag. Is bij 'n volgende uitgaaf de jonge onderwijzer niet gediend met 'n lijstje van de benoodigdheden die de schrijver zelf in de praktijk heeft gebruikt? En zou 't niet gemakkelik zijn voor de gebruiker, te weten, waar 't een en ander met weinig kosten is op te doen?
J.K.
|
|