Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Engelsche gedichten, door starter nagevolgd.Een artikel van den Heer A.E.H. Swaen in de laatst verschenen aflevering van het Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde (dl. XXI blz. 149-150) geeft mij aanleiding, dit onderwerp te dezer plaatse eenigszins uitvoerig te behandelen. Ik doe dat hoofdzakelijk aan de hand van W. Chappell's Popular music of the old time; a collection of ancient songs, ballads, and dance tunes, illustrative of the national music of England, London w.d.Ga naar voetnoot1) Ofschoon wijlen Prof. Land in het Tijdschrift der Vereen. voor Noord- Ned. Muziekgesch. op dit schoone en met veel eruditie bewerkte boek meermalen de aandacht heeft gevestigd, schijnt het toch niet zoo algemeen bekend te zijn, als het wel verdient. Een schat van Engelsche liederen en melodieën wordt er in aangetroffen met talrijke critische opmerkingen Het werk is chronologisch gerangschikt en geeft bij ieder tijdvak een inleidend overzicht. Ook in onze liederboeken is de schrijver geen vreemde: Valerius en Starter noemt hij herhaalde malen.
Allereerst enkele opmerkingen omtrent bovengenoemd artikel, waarin de heer Swaen Starters Of in een Dagh, in een Maend, in een laer vergelijkt met het Engelsche What if a | |
[pagina 422]
| |
day, or a month, or a year, van Thomas Campion en tot de conclusie komt, dat het eerste couplet van den Boet-sangh een getrouwe vertaling is van het Engelsche origineel, maar overigens tusschen de twee liederen geen verband bestaat. Die naam Boet-sangh, nog wel met ouderwetsche spelling, zou doen vermoeden, dat de dichter zelf het gedicht zoo genoemd had; wij danken dien echter aan het vindingrijke brein van den uitgever Dr. J. van Vloten, die aan vele liederen, zonder het echter te vermelden, zelf gekozen benamingen gaf. Voorts heeft de schrijver verzuimd te vermelden, op wiens gezag het medegedeelde berust: Thomas Campion, die terecht de dichter genoemd wordt van het Engelsche lied, overleed niet in 1620, maar in 1619, altijd volgens W. Chappell, aangezien in het register van ‘St. Dunstan's in the West’ te Londen op den 1en Maart 1619 de begrafenis van ‘Thomas Campion Doctor of Physicke’ genoteerd is. In de groote Dictionary of National Biography (London, 1886) en in Grove's Dictionary i.v. lezen wij hetzelfde. Ook is het jammer, dat de schrijver niet vermeld heeft, waar hij het Engelsche lied gevonden heeft. Terwijl hij beweert, dat het slechts twee coupletten heeft, geeft Chappell er vijf, waarvan de tekst op weinige punten van de in het Tijdschrift geciteerde lezing afwijkt. Blijkbaar is de eerste het meest betrouwbaar. Vergelijken wij b.v. deze regels: May not the change of a night or an hour,
Cross thy delights with as many sad tormentings
met Starters vertaling: 't Verandere kan, van een uyr of een paer,
Kruysschen u vreughd weer met soo veel bitterheden.
dan zien we, dat delights aan het Nederlandsche vreughd beantwoordt, niet, zoo als de heer Swaen geeft, desires. Ik deel daarom het zangerige lied in zijn geheel mede: | |
[pagina 423]
| |
What if a day, or a month, or a year,
Crown thy delights with a thousand sweet contentings,
May not the change of a night or an hour,
Cross thy delights with as many sad tormentings,
Fortune, honour, beauty, youth,
Are but blossoms dying;
Wanton pleasures, doting love,
Are but shadows flying.
All our joys are but toys,
Idle thoughts deceiving;
None hath pow'r of an hour
Of his life's bereaving.
Th' earth's but a point of the world, and a man
Is but a point of the earth's compared centre:
Shall then the point of a point be so vain,
As to triumph in a silly point's adventure?
All is hazard that we have,
Here is nothing biding;
Days of pleasure are as streams
Through fair meadows gliding.
Weal and woe, time doth go,
Time hath no returning;
Secret Fates guide our states
Both in mirth and mourning.
What if a smile, or a beck, or a look,
Feed thy fond thoughts with many vain conceivings:
May not that smile, or that beck, or that look,
Tell thee as well they are all but false deceivings?
Why should beauty be so proud,
In things of no surmounting?
All her wealth is but a shroud,
Nothing of accounting.
| |
[pagina 424]
| |
Then in this there's no bliss,
Which is vain and idle,
Beauty's flow'rs have their hours,
Time doth hold the bridle.
What if the world, with a lure of its wealth,
Raise thy degree to great place of high advancing;
May not the world, by a check of that wealth,
Bring thee again to as low despised changing?
While the sun of wealth doth shine
Thou shalt have friends plenty;
But, come want, they repine,
Not one abides of twenty.
Wealth (and friends), holds and ends,
As thy fortune rise and fall:
Up and down, smile and frown,
Certain is no state at all.
What if a grip, or a strain, or a fit,
Pinch thee with pain of the feeling pangs of sickness:
May not that grip, or that strain, or that fit,
Shew thee the form of thine own true perfect likeness?
Health is but a glance of joy,
Subject to all changes;
Mirth is but a silly toy,
Which mishap estranges.
Tell me, then, silly man,
Why art thou so weak of wit,
As to be in jeopardy,
When thou mayst in quiet sit?
(t.a.p. I. pag. 311-312.)
Chappell vond het gedicht met den titel ‘A Friend's Advice, in an excellent ditty, concerning the variable changes in this world’ (printed by the assigns of Thomas Symcocke) als plano- | |
[pagina 425]
| |
druk in de Roxburgh Collection op het Britsch Museum te Londen, dl. I, 116 en II 182 en met het opschrift ‘The inconstancy of the world’ in The Golden Garland of Princely Delights, third edition, 1620. Ofschoon woorden noch muziek in Campion's werken aangetroffen worden, is toch het lied, misschien ook de melodie, op het gezag van een tijdgenoot, aan hem toe te schrijven. Ik wijs er nog op, dat de zangwijze dezelfde is als die van het bekende lied op het ontzet van Bergen op Zoom, tegenwoordig door Prof. Loman's editie van Liederen uit Valerius' Gedenck-clanck zoo populair geworden.
In het thans uiterst zeldzame liederboekje, I. Startars, (sic) Lust-hoofken, getiteld, vóór de authentieke uitgave van den Frieschen Lusthof te Utrecht in 1621 verschenen, wordt boven een lied de ‘voyse’ aangeduid door van het oorspronkelijke Engelsche gedicht het geheele eerste versje op te geven. Men kan dus vergelijken: My Mistres sings noonGa naar voetnoot1) other song
But stil complains I doe her wrong
Belief her not for it is not so
For I did but kiss her
For I did but kiss her
For I did but kiss her
And so let her go.
Starter gaf dit op deze wijze weer: Ick weet niet wat mijn Vrijster schort
Sy klaecht dat ick haer eer vercort
Maer ick heb haer daer in niet misdaen,
Want ick haer maer soende,
Niet schandelijcks doende,
| |
[pagina 426]
| |
Want ick haer maer soende
En liet haer doe gaen. (t.a.p. blz. 120-121).
Men ziet, dat hij zich niet slaafs aan zijn voorbeeld hield, maar, in plaats van tweemaal, den voorlaatsten regel van 't Engelsche lied slechts eens herhaalde, terwijl hij daarvóór nog een anderen dichtregel inlaschte. Jammer genoeg heb ik de overige coupletten van My Mistres sings noon other song niet kunnen vinden. Wij zouden dan ook hier kunnen nagaan, of zij door den Frieschen dichter vertaald zijn. Noch bij het voorgaande, noch bij de liederen, die hier volgen, is dit het geval. In dezelfde collectie op het Britsch Museum (I, 388) vindt men een ander lied, eveneens door Starter gedeeltelijk nagevolgd. Het is getiteld: ‘A pleasant new Ballad of Daphne: To a new tune’ Printed by the assignees of Thomas Symcocke. Ziehier den tekst, zooals Chappell hem, gemoderniseerd, geeft (t.a.p. I pag. 338-339). When Daphne from fair Phoebus did fly,
The west wind most sweetly did blow in her face,
Her silken scarf scarce shadow'd her eyes,
The God cried, O pity! and held her in chace.
Stay, Nymph, stay, Nymph, cries Apollo,
Tarry, and turn thee, Sweet Nymph, stay,
Lion nor tiger doth thee follow,
Turn thy fair eyes, and look this way.
O turn, O pretty sweet,
And let our red lips meet:
Pity, O Daphne, pity me, &c.
She gave no ear unto his cry,
But still did neglect him the more he did moan;
Though he did entreat, she still did deny,
And earnestly pray him to leave her alone.
| |
[pagina 427]
| |
Never, never, cries Apollo,
Unless to love thou wilt consent,
But still, with my voice so hollow,
I'll cry to thee, while life be spent.
But if thou turn to me,
'Twill prove thy felicity.
Pity, O Daphne, pity me, &c.
Away, like Venus's dove she flies,
The red blood her buskins did run all adown,
His plaintive love she still denies,
Crying, Help, help, Diana, and save my renown.
Wanton, wanton lust is near me,
Cold and chaste Diana, aid!
Let the earth a virgin bear me,
Or devour me quick a maid.
Diana heard her pray,
And turn'd her to a Bay.
Pity, O Daphne, pity me &c.
Amazed stood Apollo then,
While he beheld Daphne turn'd as she desir'd,
Accurs'd am I, above gods and men,
With griefs and laments my senses are tir'd.
Farewel! false Daphne, most unkind,
My love lies buried in thy grave,
Long sought I love, yet love could not find,
Therefore is this thy epitaph:
‘This tree doth Daphne cover,
That never pitied Lover.’
Farewell, false Daphne, that would not pity me,
Although not my love, yet art thou my Tree.
Het eerste couplet is door Starter wel niet letterlijk maar toch zóó weergegeven, dat we de trekken van het oorspronkelijke nog zeer goed kunnen herkennen. | |
[pagina 428]
| |
Doen Daphne d'overschoone Maeght
Van Apollo haer vlucht nam ten Bosschewaert in,
En van hem snel wierd naegejaeght.
Hy liep en hy riep vast: O schoone Goddin!
Toeft wat, toeft wat, weest niet verbolghen,
En waerom loopje? iou selven besind:
Leeuwen, noch Beyren, noch Tygers dy volghen;
Maer 't is Apollo die u so bemind:
Wild u erbarmen yet,
Acht ghy mijn karmen niet?
Laet ghy mijn Godheyd dan inde ly?
Hebt deernis, o Daphne! hebt deernis met my.
(Friesche Lusth. 4de dr. blz. 155 vlg.)
Verder is er van vertaling of zelfs navolging van het Engelsch niets te bespeuren. Alleen hierin komen de beide liederen nog overeen, dat, terwijl bij Ovidius aan wiens Metamorphoses de stof voor dit gedicht ontleend is, Daphne haren vader Peneus en de aarde om hulp smeekt, Starter haar laat uitroepen: Kuysche Diana komt,
evenals de onbekende Engelsche dichter: Cold and chaste Diana, aid!
Overigens heeft de Friesche dichter gebruik gemaakt van den Latijnschen tekst: ook het Engelsche lied doet ons trouwens bij wijlen daaraan denken. Waar Apollo bij Ovidius met nadruk zijn eigen lof zingt: Cui placeas, inquire tamen. non incola montis,
Non ego sum pastor, non hic armenta, gregesque
Horridus observo. nescis, temeraria, nescis,
Quem fugias, ideoque fugis, mihi Delphica tellus
Et Claros et Tenedos Pataraeaque regia servit.
| |
[pagina 429]
| |
Iuppiter est genitor. per me quod eritque fuitque
Estque, patet: per me concordant carmina nervis.
Inventum medicina meum est, opiferque per orbem
Dicor, et herbarum subiecta potentia nobis.
zegt de zonnegod bij Starter: De geen daer ghy so schuw van vlucht,
Is Harder, noch kinckel, die 't vee hoed, of weyd:
Maer 't is een God die door de lucht
De gulde glans van sijne stralen uyt spreyd.
d' Opperste Iupiter is mijn Heer vader,
Claros, en Delphos, en Tenedos staen
Tot mijn gebied en bevel allegader,
Ick ben de Son, mijn suster de Maen.
Kruyden en bloemen ‘die
Ick nau te noemen ‘sie
Locken mijn stralen alleen uyt d' aerd:
Mach dit u niet locken? O schoon' u bedaerd!
Noyt word ick oud, staeg blijf ick jong,
Mijn hayr en vergrijst noyt: maer blijft even geelGa naar voetnoot2),
En dat mijn stem; wanneer ick song
By de negen Musen, en 't spel van mijn Veel
V (o mijn Daphne!) mocht komen ter ooren, enz.Ga naar voetnoot3).
Het laatste couplet van dit gedicht is waarschijnlijk geinspireerd door Van Manders Wtlegghingh Op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis: De droeve Phoebus bleeck van rouw,
Omhelsde met tranen de lieve Lauw'rier,
Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 430]
| |
En seyd, o Boom! beeld van mijn vrouw!
Blijft altijd jong, en een vyand van 't vyer,
Sparteld en klaterd, wanneer men u blad'ren
Werpt in het vyer, doet als Daphne deed,
Doen haer het vyer van mijn minne wou nad'ren,
Strijd dan, als Daphne my weder-streed.
Leert daer de Maeghden door,
Als men haer jaeght, het oor
Nimmer te buygen naer gayle lust:
En daer op heeft Phoebus den boom eens gekustGa naar voetnoot1).
Het is merkwaardig, dat van een ander lied, ook in gemelde verzameling te vinden (I, 330) onze dichter eveneens slechts de eerste strophe nagevolgd heeft. Ik bedoel ‘The Obsequy of Faire Phillida: with the Shepherds' and Nymphs' Lamentation for her losse. To a new court tune.’ Bij Chappell (I 319-320) luidt het aldus: The fairest nymph the valleys
Or mountains ever bred,
The shepherd's joy,
So beautiful and coy
Fair Philida is dead!
On whom they oft have tended
And carol'd in the plains,
And for her sake,
Sweet Roundelays did make,
| |
[pagina 431]
| |
Admir'd by youthful swains.
But cruel fate, the beauties envying
Of this blooming rose,
So ready to disclose,
With a frost unkindly
Nipt the bud untimely,
So away her glory goes.
The sheep for woe go bleating,
That they their goddess miss,
And sable ewes,
By their mourning, shew
Her absence, cause of this.
The nymphs leave off their dancing,
Pan's pipe of joy is cleft,
For great his grief,
He shunneth all relief,
Since she from him is reft.
Come, fatal sisters, leave your spools,
Leave weaving altogether,
That made this flower to wither.
Let envy, that foul vipress,
Put on a wreath of cypress,
Sing sad dirges altogether.
Diana was chief mourner
At these sad obsequies,
Who with her train
Went tripping o'er the plain,
Singing doleful elegies.
Menalchus and Amintas,
And many shepherds moe, (= more)
With mournful verse,
Did all attend her hearse,
And in sable saddles go.
| |
[pagina 432]
| |
Flora, the goddess that us'd to beautify
Fair Phillis' lovely bowers
With sweet fragrant flowers,
Now her grave adorned,
And with flowers mourned,
Tears thereon in vain she pours.
Venus alone triumphed
To see this dismal day,
Who did despair
That Phillida the fair
Her laws would ne'er obey.
The blinded boy his arrows
And darts were vainly spent;
Her heart, alas,
Impenetrable was,
And to love would ne'er assent.
At which affront, Citharea repining,
Caus'd Death with his dart
To pierce her tender heart;
But her noble spirit
Doth such joys inherit,
As from her shall ne'er depart.
In den Frieschen lusthof vinden wij een Klaegh-Liedt, Over d'on-rype doodt van Phyllis. Het begint op deze wijze: D' Vytmuntenst' Harderinne, die onder 's Hemels kap
Op aerden heeft tot heden toe geleeft
In deught en wetenschap,
In hoogbegaefde zinnen, in leden wel gesteld,
In watmen roemt
Voor schoon, of schoonheydt noemt,
Leydt door de Doot gevelt.
Het wreede Noodlot (den menschen onmijdlijck)
Geen genaed gebruyckt:
| |
[pagina 433]
| |
Maer doodt eer 't recht ontluyckt,
Met een vorst onlijdlijck
't Roosje dus ontijdlijck
D'wijl het op het schoonste ruyckt.
(Friesche lusth. 4de dr. blz. 194).
Het tweede en derde couplet, waar Starter deerlijk uit den toon van een klaaglied valt, kunnen wij buiten bespreking laten; in het vierde en op het einde van het vijfde is de invloed van het Engelsche lied echter duidelijk op te merken. Wordt daar in de derde strophe Diana vermeld als ‘chief mourner At these sad obsequies’ en in de laatste Venus zegepraal beschreven, Starter noemt beiden in één adem en het slot van zijn lied is onmiskenbaar een herinnering aan den Engelschen lijkzang. Men vergelijke maar eens met het boven door mij gecursiveerde: Diana sy beminden, en Venus socht haer aen
Met list, met konst, op dat sy in haer gonst
Mocht met haer Soontje staen:
Maer sy kost nimmer vinden een plaets in Phyllis hart
't Was, blijft Diaen,
En Venus hy sult gaen,
't Welck haer te bitter smart:
Want Venus kond de smaed niet gedogen,
Dies heeft sy de dood
Gebeden en genood
Die van sijnder bogen
Heeft een pijl getogen,
Die mijn Phyllis hart doorschootGa naar voetnoot1). (t.a.p. blz. 195)
Welke conclusie valt er voor ons uit het medegedeelde te | |
[pagina 434]
| |
trekken? Mij dunkt deze: Starter had de liederen hier of in zijn geboorteland hooren zingen. Met de melodie hadden de aanvangscoupletten zich in zijn geheugen geprent. Zooals ook bij ons het ‘Wilhelmus’ en het ‘Wien Neerlandsch bloed’ veelal slechts voor een deel gekend worden, was hem de rest dier liederen bijna geheel ontgaan of onbekend gebleven. Ook daar, waar wij van een vertaling niets kunnen bespeuren, moeten wij dus den invloed van de Engelsche poëzie op den Frieschen dichter in aanmerking nemen: een invloed, die zich uit in den geheelen gedachten- en gevoelssfeer, waarin zich de dichter beweegt, in dat onnaspeurlijke, dat ick-en-weet-niet-wat, waardoor het kleinste stofje nog de vroegere aanraking van den amber verraadt. Het is daarom, dat ik in het bovenstaande de liederen in extenso heb medegedeeld. Bij het bladeren in Chappell's werk komt ons meermalen Starters poezie in den zin en alleen een grondig kenner van den Oud-Engelschen liederschat en dien van den Frieschen zanger kan zich ten volle rekenschap geven van het verband tusschen beide. Lezen wij in het Engelsche werk de verhandeling over ‘catches’ (beurtzangen), dan denken wij onwillekeurig aan de eigenaardige proeven daarvan in den Frieschen lusthof. In het voorgaande is het onderwerp, dat ik hier heb aangeroerd, zooals men begrijpen zal, slechts zeer fragmentarisch besproken. De Heer Swaen zelf had reeds in een vroegeren jaargang van het Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. (Dl. XVI blz. 121-128) het verband aangetoond, dat er bestaat tusschen een episode in een tooneelstuk van 1602 ‘How a man may chuse a good Wife from a bad’ en Starters ‘Menniste vryagie.’ De vrouwelijke ‘puritan’ werd onder de handen van onzen dichter een ‘soet Menniste Susje.’ Een trek van het jolige gedicht wordt ons door een opmerking van Chappell duidelijker. Waar hij over ‘Puritanism in its effects upon music and its accessories’ spreekt, vertelt hij ons ook in het voorbijgaan, dat zij een wezenlijken of voorgewenden afkeer | |
[pagina 435]
| |
van het kussen hadden, (II, 407), toenmaals in Engeland als vriendschappelijke begroeting en bij het dansen zeer in zwang. Vandaar, dat Starter zijn ‘Menniste Susje’ ook ‘seer hoffelijk quam groeten met een kusje’ en haar naderhand, wanneer zij ‘opsen Fries een soen’ krijgt, zeggen laat: ‘ey laet dat wesen,
Men moet het klappen van langh-tonghde menschen vreesen!’
Daar de hulpmiddelen, die mij ten dienste staan, mij in dezen het antwoord schuldig blijven, kan ik niet nagaan, of de liederen op de wijzen: O doe not, doe not kil me yet for
I am not, etc. (Boertigh., blz. 24)
Was Bommelalire so pretty a play, etc. (id., blz. 29)
en Y have waked the Winters Nights
(Friesche lusth, blz. 205,
waarin ik navolgingen van Engelsche liederen meen te zien, ook de bovenstaande gevolgtrekking versterken. Misschien mogen deze bladzijden er toe bijdragen de aandacht der beoefenaars onzer letteren nog wat meer op den merkwaardigen zanger van losse en bevallige liederen en ‘volkstümliche’ kluchten te vestigen.
Amsterdam, Juli 1902. M.M. Kleerkooper. | |
Naschrift.Van deze gelegenheid maak ik ook gebruik, om hun, die zeldzame of onbekende drukken van Starters werken bezitten of van het bestaan daarvan kennis dragen te verzoeken, mij dit mede te deelen. Met een toezending ten behoeve der bibliographie van den dichter zal men mij ten zeerste verplichten.
M.M.K. |
|