Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Indiese letterkunde.‘Waarom bestaan er zooveel Nederlandsche chrestomathieën, en geen enkele Nederlandsch-Indische?’ vraagt de heer S. KalffGa naar voetnoot1), en hij meent dat het antwoord opgemaakt kan worden uit deze andere vraag van kapitein J.P. Schoemaker: ‘Getuigt het niet van verregaande onverschilligheid ten aanzien van ons eilandrijk aan gene zijde van den evenaar, dat de Nederlandsche jeugd, die volgepropt wordt met de geschiedenis der vreemde en oudere volken, zoo goed als niets leert van onze zeer belangrijke en roemrijke koloniale historie?’ Het zou dus hier weer wezen onbekend maakt onbemind. Maar hoe dan te verklaren wat de heer K. als een feit beschouwt, dat er een ‘geheele indische letterkunde’ bestaat, die nog wel buitengewoon ‘rijk en verscheiden’ is? Een bloeiende indiese letterkunde en een onverschillig nederlands publiek zijn moeilik te rijmen. De klacht is niet nieuw dat we te weinig van Indië en z'n geschiedenis weten, maar het goede op letterkundig gebied dat uit Indieë tot ons kwam of dat in Nederland over toestanden en mensen in onze kolonieën werd geschreven, werd hier altijd met behoorlike belangstelling ontvangen; zowel in de Tijdspiegel als in het Tweemaandelijksch Tijdschrift - om van onze letterkundige periodieken er twee te noemen, die niet met dezelfde literaire katechismus zijn opgevoed - werden romans uit de Indiese samenleving gunstig beoordeeld; zelfs vrij onbetekenende ‘Indiese’ romans behoren tot de gangbare lektuur in alle | |
[pagina 419]
| |
bibliotheken en leesgezelschappen. En eindelik: in veel bloemlezingen kwamen al stukken voor uit de werken van Verkerk Pistorius, Groneman, van Rees, Melati van Java, Multatuli, Junghun, P.J. Veth, Annie Foore, van Hoëvell en van nog veel andere schrijvers, die in 't boek van de heer K. niet genoemd zijn. 't Blijkt dus dat er niet gebrek aan belangstelling is, maar dat de samenstellers van bloemlezingen de Indiese schrijvers over Indieë beschouwd hebben als nederlandse auteurs. En dan bestond er voor hen geen reden om stukken uit de werken van die auteurs in een afzonderlike bundel te verenigen, omdat bij het verzamelen geen rekening gehouden wordt met de woonplaats van de schrijvers of met de landen of volken waarover ze schrijven, maar alleen met het gehalte, de betekenis van hun werk. Bovendien erkent de heer K. zelf dat ‘indien men alleen met de aesthetica wilde te rade gaan, alleen met die indische werken welke uitblinken door meesterschap over den vorm, of rijkdom van gedachten, of adel van voorstelling, door akademischen stijl of door vernuft van goeden huize,’ dat dan ‘de bloemen nog te schaarsch [zouden] zijn.’ Wat de heer K. miste en wat hij nu in zijn ‘Landjuweel’ heeft trachten te geven, is dus een bloemlezing van een andere aard dan de nederlandse waarvan hij spreekt; is een boek waarin stukken uit verschillende eeuwen worden aangetroffen en van allerlei gehalte en genre; uit romans en natuurbeschrijvingen, uit reisverhalen, geschiedkundige opstellen en levensschetsen, en zelfs uit archieven. Dat alles wordt geacht bijeen te behoren omdat het handelt over Indieë, indiese toestanden, of personen die zich in Indieë naam gemaakt hebben. Zo komen in het ‘Landjuweel’ b.v. Schaepman en Conscience voor, de een als feestredenaar over Jan Pietersz Koen, de ander als schrijver van ‘Batavia’ - naast Potgieter als dichter van ‘Bronbeek’. Maar ook vinden we er een uitvoering | |
[pagina 420]
| |
uitstreksel uit een contract van 1786 betreffende ‘de leverantie van een Regement aan de O.I. Compagnie’; een keur van 1642 ‘van droncken drincken ende tavarnen’; een ‘getuigschrift aan een O.I. predikant’; een ‘plakaat’ van 1755 over ‘uitschrijving van een bede-dag’; en een hele rij van stukken die niet gekozen zijn om vorm of stijl, en die gewoonlik niet in aanmerking komen voor een ‘letterkundige’ verzameling. De titel ‘Landjuweel’Ga naar voetnoot1) en de vermelding van de Indiese letterkunde in de voorreden zouden iets anders doen verwachten. Een boek als dit moest uit vijf, uit tien delen bestaan en uitgebreider proeven bevatten om een bruikbaar hulpmiddel te zijn bij de studie van land- en volkenkunde, sosiologie en letterkunde. Want voor ieder van die wetenschappen geeft het wat, voor géén genoeg. En voor een leesboek over Indieë bevat het te veel dat alleen uit een archaeologies of ander wetenschappelik oogpunt van belang is. De verzamelaar kan hier tegenover stellen dat hij alleen ‘eene opwekking en eene wegwijzing haar den kolonialen letterschat’ heeft willen geven; de laatste zin van de voorrede geeft het recht het ‘Landjuweel,’ ondanks die te veel zeggende titel, als een uitvoerig prospektus te beschouwen. ‘Zoo deze weinige vruchten uit den Indischen “fruytkorf” naar smaak mochten wezen,’ zegt daar de heer K, ‘welnu, ze groeiden gelijk de pruimpjes van den kinderdichter, “aan een boom zoo vol geladen” - en die nog vaak geschud kan worden.’ En dan is hier voor wie het nog niet mochten weten aangetoond, dat er stof genoeg is voor een ‘lijvig’ boek, dat ‘Uit en over Indië’ zou kunnen heten, en dat al naar de smaak en de bedoeling van de verzamelaar een lees- of een studieboek zou kunnen zijn, en een wetenschappelik of een litterair karakter zou kunnen hebben. J.L.C.A. Meijer. |
|