Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Seghelijn van Jerusalem.Met enige moeite zouden we in staat zijn van de ME. wereld tussen de Seine en de Rijn 'n enigsins nauwkeurige achtergrond te tekenen van welvarende steden, versterkte burchten, en gegoede abdijen en kloosters, waaromheen welbebouwde akkers de bewoners van die bevestigde plaatsen van hun dageliks voedsel voorzien, en bossen en jachtterreinen aan de edelen 'n onschuldig genot, de keukens gebraad en hun schuren het brandhout verschaffen; binnen de ommuurde steden, om welke brede grachten beveiligde grenzen trekken, kruisen elkander de nauwe bochtige straten; over en tussen de puien en luifels giet de zon haar licht, de gevelspitsen die zich aftekenen tegen 't fiere blauw, met brede humor terugwerpend in schaduwvlakken tegen de stoepen en stenen; langs de huizenrijen en op de marktpleinen woelt 'n bonte menigte, hun ambacht en nering drijvende met ruchtig geklop en verward geroep; nu en dan viert dit volksleven opgewekt hoogtijd, in processieën en in gilde-optochten, in landjuwelen en in blijde inkomsten, waarin de ganse weelde- en kleurenpracht van de feestelikste stemming uitschittert; of wel, sombere bezoekingen als pest en oorlogsbrand trekken over de dichtbewolkte landschappen brede strepen van rouw en van zwarte vernietiging des doods. Over deze ons uit kronieken, rechtsboeken, rekeningen en andere bescheiden vrij duidelik geworden wereld, trekken hoog- | |
[pagina 386]
| |
zwevend als vage foto's in helopgeschroefd kunstlicht, de brede gestalten uit de Ridder-romans, in hun geest zoekende naar iets wat niet bestaat, of, zo het in kiem aanwezig mocht zijn, het vergrotende en verwijdende tot 'n overspannen werkelikheid, waarvan de onnatuur al dadelijk op de onmogelikheid van hun idealen terugwijst. In hun helden-wereld is slechts één stand en één kleur; hun hoofden hangen in gouden wolken, terwijl hun voeten geen bodem raken. In onze 19de eeuwse ogen blinkt uit de ridder-litteratuur ons 'n glans als van 'n luchtspiegeling tegen.
De SeghelijnGa naar voetnoot1), door onze letterkundigen, schoon op zwakke gronden, voor 'n oorspronkelik werk gehoudenGa naar voetnoot2), is de tiepe van 'n ridderroman. Weliswaar, staat hij los van de Arthur-cyclus; geen van de bekende Tafelridders komt er in voor. Evenmin hoort men van 'n hof te Kardoel, of van de Britse koning zelf; de handeling zweeft tussen Jeruzalem en Rome; in de eerste stad is 'n koningshof; te Rome moeten we ons denken in de dagen van Konstantijn. Maar overigens is deze roman uit het Oosten van dezelfde maat en snit als die van Westerse makelei. Even vaag als in de Arthur-epiek is in de de Seghelijn de historiese en geografiese plaatsbepaling. Het overige is navenant. Er is, als in de Torec, de Moriaan, de Ferguut en de WaleweinGa naar voetnoot3) 'n held die 'n taak moet volbrengen en na honderd avonturen toch nog terecht komt. Er zijn als in genoemde verhalen, gedrochten en reuzen, die kastelen bewaken en toegangen versperren; er zijn wondermensen, wondermachines en wondermachten als in de Ferguut en de Walewein; er zijn wonderpaarden, ware Beyaerts, als in de Walewein; er zijn verliefde jonkvrouwen die de dappere bij zich trachten te houden, als in de Ferguut. Wat | |
[pagina 387]
| |
Seghelijn van de andere romans onderscheidt, is het eigenaardig mysties-christelik karakter, dat er in uitkomt. Er wordt hier geen jacht gemaakt op 'n verloren diadeem, als in de Torec; er wordt geen verloren vader gezocht, als in de Moriaan; geen schaakbord of wonderzwaard wordt er opgespoord, als in de Walewein; geen schild of jonkvrouw zoals in de Ferguut. Evenmin gaat het om de Heilige Graal, zoals in de Parcival. Wat Seghelijn in twee merkwaardige tochten naar Rome brengt, is 'n verzameling van de heiligste relieken: het zwaard van Petrus; de speer van Longinus; de zweetdoek van Christus; het vat, waaruit de gekruisigde met azijn werd gelaafd; de balsem waarmee het lichaam gezalfd werd, en eindelik het kruis zelf. Kortom, de christelike legende heeft zich samengeweven met de ridderepiek; door al de vezelen van de heldenkracht en de wondermacht van de heros slaat de christelike geloofsspoel de passie van de Christelike Ridder en Verlosser; de Jeruzalemze koningszoon en Godsgezant, uit het Oosten opgeroepen, met bovennatuurlike gaven bedeeld en door bovennatuurlike hulp gesterkt, gaat Rome's basilieken wijden met de heiligste vondsten, zuivert en verovert het rijk van Rome, en richt de stad op de zeven heuvelen in als 't middelpunt van de Christenwereld. In Seghelijn bereikt de Christenridder het hoogtepunt. Niet genoeg is 't dat de geboren koningszoon als keizer te Rome het kruis plant; hij leeft als een heilig man, de eerste Benedictus, wien 'n driedubbele kroon de kruin dekt. In hem gaat 'n hemelse profeetsie in vervulling: de onoverwinnelike zal, ook door z'n heilige wandel, de dood verwinnen: hij vaart ten hemel in ‘der engelen stede’.
De Middeleeuwers misten elk accomodatie-vermogen van tijd en plaats. De zeden en de gewoonten, en wat zij als deugden en gebreken van hun tijd beschouwden, droegen ze zonder enig voorbehoud over op de toestanden en personen uit de voortijd; evenzo bevolkten en stoffeerden ze het Oosten | |
[pagina 388]
| |
en het Westen van eertijds, met dezelfde dolende ridders, gedrochten en kastelen als waarmee ze de ‘Yeesten’ van hun eigen ridders illustreerden. Koning Prides verschilt geen haar van 'n koning Arthur of 'n koning Richard; z'n baronnen en edelen houden op dezelfde wijze tournooien, werpen elkander op dezelfde manier uit het zadel en bewijzen elkaar dezelfde beleefdheden als de ridders uit de britse sagen en de britse geschiedenis het elkander doen. Prides is 'n heiden; maar z'n heidendom is als het heidendom van Saladijn; hij zweert, en al de heidense reuzen en hun trawanten in en buiten z'n rijk doen het hem na, bij ‘Mamet’ en allen doen in hun stervensure hun geloof niet minder gestaan dan Seghelijn en z'n ridders het hunne. Waar men ook kijkt, 't staat alles op voet van oorlog; wie geen Christen is, is Sarrazijn, en wie geen Sarrazijn is, is Christen; de wereld bestaat uit twee helften, en telkens vliegen ze elkander in drommen van krijgers op 't lijf. Evenzo staat het met de topografie; nergens geeft 'n naam van 'n stad of 'n zee houvast; en waar op de onbestemde tochten eens 'n naam wordt genoemd, hangt de plaats histories en geografies in de lucht. In dit gemis aan oriëntering, in wetenschap en litteratuur beide, komt een der zijden zichtbaar van de ME. wereldbeschouwing, die het demonies geachte heidendom niet als medemensen, noch minder als 'n staat of 'n maatschappelik volk kon denken. Zo komt het dan ook dat deze heidens van ‘Mamet’, even grote vechtersbazen trouwens als de ridders van 't Kruis, zonder uitzondering woestelingen zijn, tevens reuzen of mismaakte dwergen. Ook geestelik zijn ze misdeeld met arglist en slimheid; honderd middelen bedenkende om hun vijand afbreuk te doen; maar steeds eindigende met te wijken voor de half helden- half bovennatuurlike tover-kracht van de Kruisridder Seghelijn. | |
[pagina 389]
| |
De held van 't verhaal is van z'n geboorte af 'n zondagskind. Aan z'n ouders evenwel heeft hij niet veel, laat staan, aan z'n vader, die wel koning van Jeruzalem, maar altijd nog 'n heiden is. Met de moeder Blenchefleur, is 't anders gesteld: zij is in 't verborgen 'n aanhanger van de nieuwe leer, en heeft de gelofte gedaan om als ze uit haar huwelijk 'n knaapje mocht winnen, haar kind in 't Christelik geloof op te voeden en zelf Gods wet in 't openbaar te belijden. Doch tegen het tijdstip van haar bevalling ontbiedt haar gemaal 'n wichelaar, en verneemt tot z'n ontsteltenis dat het te verwachten kind eenmaal aan 't heidens geloof van z'n volk en tevens aan 't leven des konings 'n einde zal maken. Door deze voorspelling heeft Prides rust noch duur; de scherpzinnige koningin evenwel weet achter 't geheim te komen, misleidt de koning, en schenkt in 't eenzame woud in 't verborgen het leven aan 'n knaapje. Het kind wordt bij 'n arme visser opgevoed; doch de hemel heeft wat het jongske aan staat en rijkdom moet derven, aan buitengewone gaven ruimschoots vergoed: drie feeën of engelen dalen af en verlenen de jonggedoopte Seghelijn het voorrecht, nooit overwonnen te kunnen worden, z'n wensen op anderen vervuld te zullen zien, en na 'n heilig leven ten hemel te mogen varen. Op z'n rug en z'n borst draagt hij het kruisteken: aan z'n vinger 'n kostbare ring, waarvan de koningin de wederga bezit, en waaraan hij door de moeder herkend kan worden. Koning Prides weet nergens van af; z'n wichelaar die hem komt meedelen, dat de koningin hem misleidt, steekt hij gewoon overhoop; alleen de pleegouders weten van 't geheim zoveel, dat Seghelijn niet hun kind is; zij zenden hem naar school, maar als de door en door wijze knaap van God en van zaken vertelt, waar hij en z'n vrouw niet van gediend zijn, houdt de man hem thuis, en gebruikt hem in z'n armoedig bedrijf. Op zekere dag wordt Seghelijn met 'n vismand naar 't hof gestuurd, en wordt er door de bedienden uitgelachen, omdat | |
[pagina 390]
| |
kleine jongens als hij beter in 'n schoolbank passen. De koningin, begaan met z'n lot, geeft hem 'n goudstuk, met hetzelfde doel waarmee heden ten dage commissiën van kinderkleding aan haveloze knapen onderstand verlenen. De visser echter kan het geld beter voor het nakomen van z'n verplichtingen gebruiken, en houdt het geld. Van schoolgaan komt dus niet; en de knaap moet in z'n ouwe plunje weer naar 't hof. Hier takelt hij met z'n vismand de sarrende bedienden zo ongemakkelik toe, dat ze voor dood blijven liggen, en Seghelijn het op 'n lopen zet. De ontstelde visser, bang voor de gevolgen, ontkent tans z'n vaderschap; en nu 't eerste woord er eenmaal uit is, wil de knaap weg, de wereld in, om z'n ouders te zoeken. De ring wordt nu voor den dag gehaald, waarmee de feeën eertijds de zuigeling begiftigden. Als de knaap dit sieraad bij de koningin wil brengen om z'n beschermvrouw er mee te vereren, herkent de moeder haar kind. Bij hun grote blijdschap blijft het vooralsnog geraden, z'n afkomst voor de koning verborgen te houden. De zaken worden nu zo beleid, alsdat de jongeling aan 't hof zal blijven en de koningin als page zal dienen. De koning laat hem opleiden in alle ridder- en wapenspelen; en weldra munt Seghelijn zozeer in de vechtkunst uit, dat hij z'n leermeesters verslaan kan. De verrukte koning wil hem tot ridder slaan. Tans echter komt in de fraai aflopende kabel 'n kink. Want als Seghelijn de riddereed moet doen, zweren moet dat hij de armen, de vrouwen en de kinderen zal beschermen, z'n overwonnen vijanden grootmoedig zal behandelen en ‘Mamets’ wet zal volgen, verklaart Seghelijn dat hij alleen de gekruisigde Christus kan dienen. Van dit oogenblik af ontstaat tussen de jongeling en de omgeving des konings, door nijd en geloofsverschil, 'n gapende kloof.
Uit Seghelijns meerderheid in de kampgevechten hebben we de openbaring van z'n machtige gaven kunnen ontdekken. Hij heeft tot driemaal toe de koninklike bedienden verslagen; de koning zelf is niet bij machte geweest, de dader z'n ge- | |
[pagina 391]
| |
nade te onthouden en bij de weigering van de Riddereed z'n toorn lucht te geven; zo sterk werkt de invloed van 's jongelings bovennatuurlik karakter. Wat daarbij komt, het wapen reeds, waarmee Seghelijn vecht, is een reliek. Als 'n tweede Ferguut, had hij bij z'n vertrek, uit z'n pleegvaders rommelkamer 'n ouderwetse uitrusting gekregen; maar de Godgewijde knaap had onmiddellik in 't roestige zijdgeweer het zwaard herkend waarmee de heilige Petrus Malchus 'n oor had afgehouwen, en welk wapen nu dertig jaar geleden uit Pilatus' burcht in de visserswoning was verhuisd. Voortaan is dit oude zwaard het wonderwapen, waarmee Seghelijn over stapels van lijken z'n roemrijke zegeweg baant. Wel komen er in de campagne's, - zoals in de Arturromans - geweldig krietieke oogenblikken, waarin door verraad hem z'n vertrouwd wapen wordt ontfutseld, en de held zich met tweedehandsmiddelen moet behelpen. Maar deze hachelike momenten zijn met opzet in 't verhaal gebracht, deels als krachtmeters in de heldenode, deels als stootmiddelen ter verlenging en verlevendiging van 't verhaal, waarvan de lengte het belangwekkende moet bepalen. Psychologies zijn deze krietieke kampen zelden gerechtvaardigd. Evenmin psychologies is het telkens terugkerende en grillige verraad, dat opeens de hoorder voor 'n nieuwe geleding in de historie stelt. Goedkoper middel is zelden kwistiger toegepast. Koning Prides, wiens dood door de hand van Seghelijn in 't begin van de roman voorspeld is, wordt de dupe van 't verraad; evenzeer Blencheffeur; evenzo Florette; evenzo Tallifer; respectievelik Seghelijns echtgenoote en neef; evenzo Seghelijn zelf. En bij éénmaal en tweemaal blijft het niet. Gelukkig staat tegenover deze menselike verderfelike grillen de onverwachte maar juistbestelde tussenkomst van de hemelboden, die hun beschermeling niet nalaten moed in te spreken, met wondermiddelen te begiftigen en in hem het besef levendig te houden, dat hij de geroepene is, die 'n taak te vervullen heeft, en nooit heeft te vrezen uit kracht van z'n Onoverwinnelikheid. En geen | |
[pagina 392]
| |
gebed is vergeefs; onmiddellik openen zich de wolken, en bestraalt hem het Hemels licht.
De eerste moeielikheid, waarbij bovennatuurlike hulp hem uitkomst brengt, doet zich op te Jeruzalem zelf. De mokkende koning Prides weet niet wat hij aan moet vangen: beïnvloed door Seghelijns wondergaaf, vermag hij hem niets te weigeren; zodra echter is de jongeling niet uit z'n gezicht, of hij beraamt boze plannen. Een jaloerse hoveling, Robbolijn, weet raad. De koning moet, blaast hij hem in, zogenaamd ter ere van Seghelijn, buiten de muren een groot toernooi beschrijven; de te verschijnen vechtersbazen kunnen alsdan de nieuwbakken ridder gemakkelik afmaken. In de praktijk blijken de zaken anders te lopen: voor Seghelijn toch is de kamp 'n welkome gelegenheid om de deugdelikheid van Christus' wet boven het heidens geloof te tonen. Bovendien is datgene wat hem ten verderve heeft moeten strekken, in z'n gevolg hem tot 'n zegen geworden. Prides heeft namelik het paard van de gevaarlike tegenstander 'n aanzienlike hoeveelheid bloed laten aftappen, in de hoop, dat het verzwakte dier en daarmee z'n berijder 'n gemakkeliker prooi van z'n belagers zal worden. Maar alles om niet. Wel stort het paard in de strijd, maar de jongeling baant zich door de aanvallers 'n weg, dank zij z'n beroemd zwaard Rozenbrant; daarna bemachtigt hij 'n ander ros, behorende aan 'n gesneuvelde koning; en eenmaal in 't zadel, houwt hij met het wapen dat Malchus op 't verlies van een zijner oren was komen te staan, even snel de koppen van de paarden als de hoofden en schouders van de ruiters; bij één algemene aanval zelfs van de verwoede en teleurgestelde kampvechters, brengt hij er niet minder dan twaalf honderd om 't leven; een algemeene vlucht alleen kan de overigen redden; koning Prides ontwijkt knarsetandende binnen de poorten en laat Seghelijn buiten de muren achter, door de grachten gescheiden van z'n in duizend angsten uitziende moeder, 't Is in | |
[pagina 393]
| |
deze nacht nu, als de jongeling klagende over z'n vermoeienis en z'n ontberingen na 'n zware strijd, en z'n moeder aanroepende, die hij in doodsnood, nooit meer meent weder te zullen zien, dat de hemel zich opent en 'n regen als van witte steentjes nederlaat, om z'n beschermeling, op de wijze als de Israëlieten in de woestijn weleer bevredigd werden, met spijs en drank te verkwikken; wat meer is, op z'n ootmoedig gebed om z'n leven nog langer ter ere van Christus te mogen besteden, daalt 'n stem uit de hemel en wijst aan Seghelijn 'n harnachement toe voor z'n trouw ros, dat het dier tegen alle wonden moet beveiligen en dat, voorzien van het kruisteken, mede wijding geeft aan de eerlang aan te vangen veroveringstocht.
Moeder en zoon zien elkaar namelik nog voor eenige tijd terug. Koning Prides namelik, die Seghelijn zelf te lijf wilde, maar door 's jongelings grootmoedigheid zo goed als ontwapend wordt, heeft de jonge en dappere ridder nog eens in z'n burcht toegelaten. Maar wederom loert het verraad. Robbolijn, die gezien heeft hoe teder Blenschefleur Seghelijns wonden geneest, hoe vertrouwelik moeder en kind met elkaar spreken en elkaar liefkozen, heeft Prides in naijver ontstoken en de koning zint nogmaals op middelen om zich van z'n mededinger voor goed te ontslaan. Doch de hemel waakt. Een engel lokt in de gedaante van 'n wit hert, Seghelijn buiten de muren en wijst hem op het naderend gevaar. Van terugkeren is nu geen sprake meer. Voortaan zal al z'n werk zijn ter ere Gods. De hemel zorgt voor z'n uitrusting; 'n witte halsberg met rode kruisen versierd, ligt klaar; even rein en blank zijn z'n wapenrok, z'n schild, z'n kousen en z'n borstplaten; kruisen bedekken z'n helm en z'n kleding; en de vier kwartieren op z'n schild vertonen het aangezicht van Christus, de Koning, in wiens naam hij z'n heilige tocht begint. | |
[pagina 394]
| |
Het antagonisme tussen het heidendom in Prides en het christendom in Blenchefleur zet zich voort in hun wederzijdse familie. Ergens in 'n hol verscholen voor de reuzen Clincker en Clinckaert, broers van Prides en ware bullebakken voor de door hen geteisterde omgeving, zit de broer van Blenchefleur, 'n dwerg nog wel, met z'n vijf zonen, wachtende op de dingen die zullen komen. Want ook over deze grillige wereld hangt de profeetsie, dat de gedrochtelike geweldenaars, tegen wie noch helden noch poorten bestand zijn, eenmaal zullen worden verslagen door 'n zekere Seghelijn, die van Jerusalem komt. Over beide partijen sijn enige relieken verdeeld; de dwerg bewaart de gesel waarmee Christus gekastijd werd, en het drinkvat waaruit hij gelaafd was; de nagelen waarmee z'n handen werden doorboord, en de doornenkroon, bevinden zich in handen van de wederpartij. Dat Seghelijn de geroepene is, blijkt aan de dwerg al dadelik. Tegenover de gewijde held wordt het gewijde zelf levend. De gesel gaat hevig bloeden, en valt uit zich zelf in 't heilige drinkvat. Verrukt erkent de oom, dat de uit de lucht gevallen neef bestemd is Gods passie te wreken en Gods vijanden te verslaan; en in de tans aan te vangen heilige werken worden hij en z'n zonen geestdriftige medestrijders. De reuzen worden gedood; eerst de snoevende Clinckaert, die nooit 'n sterveling binnen de omtrek van zeven mijlen geduld heeft; daarna Clincker, die met z'n doornenkroon de strijd merkelik weet te rekken. Tevergeefs echter: de reus verliest eerst z'n kroon, daarna het leven. De nagelen worden op de burcht gevonden. Christus' meerderheid boven ‘Mamet’ blijkt ook nog hieruit, dat Clinckaerts weduwe onmiddellik het oude geloof afzweert, en zich in den echt verbindt met Priadan, een van Seghelijns neven. Ook de vijfjarige Talifer, de zoon van de reus, omhelst dadelik de nieuwe leer, en wordt van z'n glorierijke neef de wapenbroeder en de rechterhand. Zonder dralen gaat men op nieuwe avonturen uit; de relieken, onderpanden van Gods wonderdadige bescherming, gaan natuurlik mee. | |
[pagina 395]
| |
Opmerkelik is het bij deze gewijde zaken, hoe de geheimzinnige kracht die ze bezitten, zich doet gelden zoowel bij de ongelovige heidenen als bij de vereerders van 't Kruis. Gerechtvaardigd is deze omstandigheid in werken van desen aard, waar het op hebben en houden aankomt, allesins: het heilige in onreine handen met onverminderde kracht van Gods Verlosserschap getuigende, moest wel de gevoeligheid van 'n Christusheld prikkelen en hem aanzetten tot daden van 'n geweldige inspanning van krachten. Ook als krachtmeter voor Seghelijns eigen wondergaven doen ze uitnemend dienst: de kampvechter van Christus moet z'n dapperheid oefenen tegen de bovennatuurlike krachten gelijksoortig aan die waarmee hij zelf is bedeeld. Wordt Clincker 'n arm afgeslagen, dan legt hij de doornenkroon op de wond, en de stomp geneest onmiddellik. Gaat het zwaard bij 'n volgende slag diep in z'n schouder, de reus kijkt maar even op de kroon, en ook deze kloof is geheeld. Even wonderdadig is het vermogen van de heilige olie, die op 't eind van 't verhaal aan 'n zekere reus Gloriclaudes wordt ontweldigd. Deze olie, dezelfde waarmee Christus in 't graf was gezalfd, maakt zo goed als onsterfelik. Wordt de reus 'n arm afgeslagen, - in deze verhalen toch doet men nooit iets half - dan haast de getroffene zich op staande voet het verloren deel op te rapen, aan de schouder te zetten en 'n teugje uit het gulden flesje te nemen: in minder dan 'n tel is deze handige toer met 'n volkomen genezing beloond. Evenzo gaat het met de overige houwen en steken, welke Seghelijn aan z'n tegenpartij toebrengt; eerst als op Clincker z'n kroon en op Gloriclaudes z'n flacon is veroverd, zijn deze heidenen kwetsbaar. Van zelf hebben die wonderdingen en hun kracht geestelik geen vat op die gedrochten; zo Seghelijn hen al voorhoudt dat de aan hen betoonde mirakelen de bedoeling hebben hun van Gods meerderheid boven hun eigen geloof te overtuigen, dan wijzen ze z'n redenen af, lasteren de gekruisigde en eindigen met als onverzoenlike | |
[pagina 396]
| |
Sarracijnen de hel in te gaan. In al die verhalen is het buigen of barsten. Al die momenten wikkelen zich af volgens 'n zelfde proces; en twijfel is er nooit. Hoofden, armen, schouders, benen en bulten vallen aanstonds glad af; elke hak is raak; ja, bij 't begin van de kamp, onder 't snoeven en brallen, als ieder staat voor z'n God, voelt men te voren dierekt, dat het hier en overal gaan zal op leven en dood.
Het Christen-zijn omvat in de Ridderromans alle menselike eigenschappen, ook die welke wij in onze tijd minder overeenkomstig de waarde van mens en christen zouden vinden. Blenchefleur misleidt Prides ten opzichte van de geboorte van z'n eigen kind; maar Prides is 'n heiden, en tegenover dezulken is, moeten we aannemen, waar het de belangen van Christus wet geldt, reeds alles geoorloofd. Ook geweld en list zijn wapenen Gods. De Hemel bevoorrecht hen, die God op welke wijze ook, dienen, 't zij met bizondere kracht, bizondere sluwheid of bizondere kennis. De bemachtiging van de heilig espeer, - want deze reliek schuilt nog altijd in de burcht van de reus Bonacroy - steunt als 'n Godgevallig werk op deze bizondere bevoorrechting. De reus loopt, bijna in letterlike zin, in de val, die voor Seghelijn open was gezet. De speer namelik, die de bezitter alweder onoverwinnelik maakt, is door Bonacroy verborgen in 'n kapel, waarin bouwmeesters 'n soort tombe hadden ingericht, rijk met goud, zilver en edelgesteenten versierd, om de belangstelling van de bezoekers te trekken; binnen in de tombe lag de speer, waaraan nog 'n bloeddruppel uit Christus' zijde hing; het geopende deksel liet de bewonderaars toe hun hoofd binnen de krypt te steken; maar bij 'n geringe handgreep kwam het bovenstuk in beweging, en de stalen rand van het deksel scheidde de ongelukkige wie de nieuwsgierigheid te ver had gevoerd, het hoofd van de romp. Op deze wijze bleef Bonacroy in 't bezit van z'n reliek, en naar hij meende, in 't monopolie van z'n onoverwinlikheid en onkwetsbaarheid. Fier op z'n list en z'n schat | |
[pagina 397]
| |
had hij buiten z'n burcht 'n rood-gouden bekken op 'n zilveren pijler laten plaatsen en liet bekend maken dat wie binnen herberg begeerde, z'n waardschap met z'n zwaard kon veroveren. Tegen deze Bonacroy komt natuurlik Seghelijn in het kamp; met het te voorziene gevolg, dat de wapens van de reus het moeten afleggen, en de ridder Christi z'n overwicht met 'n stevige maaltijd ziet beloond. Na veel gegeten en gedronken te hebben, laat Seghelijn zich meetronen naar de kapel, waar de reus hem breed vertelt van de pracht van z'n monument en hoog opdoet van de waarde van het daarin verborgen kleinood. Inmiddels ziet de letterwijze held op de schacht van de speer in woorden gewaarschuwd staan, welk lot hem wacht die z'n hoofd verstout binnen de opening te steken. Vandaar dat de reus, die niet ophoudt bij z'n bezoeker aan te dringen, om nog meer aandacht aan de inliggende speer te schenken, geen eer van z'n prijzen heeft. Integendeel. Seghelijn zelf slaat op het gunstige ogenblik de klink weg, en 't is de ongelukkige gastheer, die z'n hoofd onder het scherpe staal verliezen moet. Vanzelf wordt nu de heilige speer 'n gemakkelike buit. Hoeveel dit wapen waard is, blijkt uit de verdere tochten. Legt hij b.v. het ellenlange ijzer dwars voor zich over het paard, dan maait hij, waar hij rijdt, al wat vijand is in brede stroken tegen de grond. Eenmaal voert men een lange balk, met de einden op paarden gebonden, tegen hem aan; Seghelijn springt er over, keert zich om, en hervat de slachting. Niets is tegen hem bestand. De geweldigste zwaarden van de reusachtigste helden, vliegen tegen z'n gewijde rusting aan splinters. Even gevoelloos voor houwen en staken is de uitrusting van z'n strijdros Glorifier. Iedereen heeft het op 't onvermoeide wonderpaard voorzien; maar het loopt onverschrokken door 't dichtste gedrang en lijdt geen andere last, dan dat het van z'n gedekte rug en lendenen de stukken en scherven van de tot splinters geslagen zwaarden en aksten, in massa ter aarde voelt vallen. | |
[pagina 398]
| |
Begrijpelijk is het, dat het merkwaardige ros zich verheugt in de vriendschap van z'n meester. Nergens dan ook - de Heemskinderen buiten beschouwing gelaten - vindt men in de Ridderromans zulk 'n nauwe betrekking tussen de kampvechter en z'n paard. Glorifier is z'n wapen, z'n makker, z'n boezemvriend. Ligt Seghelijn, door vijandelijke drommen benauwd en als ten einde raad, in gebed, dan houdt z'n paard met kop en hoeven het terrein rondom hem vrij. Bedeeld met de eigenschap nooit vermoeid te kunnen worden, maar juist onder het draven in krachten te winnen, voert het niet alleen z'n roemrijke berijder waar de meeste vijanden zijn te verslaan, maar neemt het zelf ook deel aan de strijd, door met z'n hoeven te trappen en met z'n tanden te bijten. De reus Gloriclaudes onder anderen, wordt, terwijl hij worstelend Seghelijn onder de voet tracht te krijgen, door Glorifier bij de keel gegrepen, zoodat hij 't onmiddellik besterft. Het hinnikt, alsof het 'n gesprek tracht te voeren, waarschuwt, wekt, streelt en kust z'n heer. Elders is het ros z'n tafelgenoot, en Seghelijn, die zo pas 'n goed gedekte dis op 'n dievenbende heeft veroverd, schept er vermaak in, voor gastheer te spelen en z'n medehelper achtereenvolgens te voorzien van vlees, brood en water. Zelfs praat en schertst de held met z'n vriend. Hij verontschuldigt zich, z'n menu voor Glorifiers maag tot het gekozene te moeten beperken, vraagt onder de maaltijd, of het dier genoeg heeft, en maakt z'n makker de opmerking dat het diens voorzaten wel niet overkomen zal zijn, taarten en kapoenen van fraai aangerechte tafels te eten; maar dat het in dit geval wel verdiend is! Natuurlik moet het paard, omdat het niet lachen kan, hinniken. Het blijft, als 'n tweede Beyaert, in 't een en in 't ander, in z'n kleur, z'n diëet, en in z'n bescheidenheid bij de gemaakte genealogiese opmerking, volmaakt in de toon van z'n tijd. Evenzeer als in de kameraadschappelikheid tusschen de ridder en z'n ros, herkennen we de forse lijnen en buitengewone verhoudingen van het ME.-ideaal in het welbehagen | |
[pagina 399]
| |
waarmede de overwinnaar, tevens rechter, op zijn gevangenen z'n ruwe wraak uitoefent. Bij het beleg van Ysone - 'n gewichtige episode in de tocht van Helene de Keizerin-moeder, en haar schoonzoon, keizer geworden Seghelijn naar het Heilige Graf, - raadt de Jood Judas Macchabeüs de ingesloten Sarracenen aan loopgraven van uit de stad naar 't vrije veld aan te leggen, en door deze gangen, met mannen in schapevachten gehuld, de belegerden van drinkwater te voorzien. Seghelijn komt achter de list; de gewaande viervoeters worden ondervangen, en ondergaan het ironiese lot, levend als schapen te worden gevild en daarna te worden doodgeslagen, tevergeefs, na hun weigering om Christen te worden, hun ‘Mamet’ aanroepende, die ze, zegt het verhaal met voldoening, niet eens in staat was te helpen. Ditzelfde villen van levende mensen heeft plaats aan 't eind van 't verhaal, als na aller terugkomst moet worden afgerekend met ettelike verraders. De zeven zonen van Seghelijn, penitenciers van de paus geworden, moeten het vonnis uitspreken over de moordenaar van hunne zeven moeders. Deze heilige en wijze mannen nu verzinnen, zonder enige neiging tot menselikheid ook zelfs maar te voelen, de meest barbaarse martelingen, te veel, om op één ongelukkige te kunnen worden toegepast. Zij zien in hem die dit alles moet ondergaan, alleen de moordenaar; zoals zij in hun kinderplicht alleen de vergelding kennen. De jongste - want ieder bepaalt z'n dag - begint met achtereenvolgens de vingers, de hand en de arm het vel af te stropen, ze in te zouten en af te hakken; de tweede brengt z'n tijd zoek met de andere arm met zout en koper in te wrijven en af te zagen; de derde vllt, brandt en kookt het rechterbeen, met toevoeging van zwavel en lood; de vierde behandelt het linkerbeen; men eindigt met hem met 'n machine de darmen uit te winden, de ogen uit te branden, en hem gevild en met honig besmeerd ten prooi van de bijen en vliegen op 't rad te hangen. Na elke marteling laat men hem drinken van de heilige olie van de Verlosser, opdat de stompen weer kunnen helen en | |
[pagina 400]
| |
het lichaam gesterkt kan worden tegen de folteringen van het volgend torment. Zo zou het alle verraders moeten vergaan, zegt onmeedogend nog de bevredigde wraakzucht op 't eind van 't verhaal.
De uitverkoren ridder, opgeroepen om Gods rijk op aarde te stichten, is in zoverre aan het mens-zijn gebonden, dat ook hij, vóór hij tot het heilig pauselik ambt waardig wordt gekeurd, moet ondervinden dat elke afwijking van 'n deugdzame wandel met ootmoedige penitencie moet worden geboet. Tweemaal heeft Seghelijn aan de Hemel mishaagd; tweemaal heeft hij in zware beproevingen het hemels misnoegen geleden. De aanleidingen tot die straf verschilden, en hadden niettemin één zelfde oorzaak: de vrouwen zijn 't geweest die hoewel in de ridderromans de tweede viool spelende, des Ridders harmonies samenwerkende machten en gaven tijdelik hebben verstoord. Seghelijn helpt namelijk met z'n neven 'n vijand verslaan, die het kasteel van 'n zekere ridder Olifier hebben belegerd. Op de burcht heeft de bezitter wel veel schone vrouwen, maar zeer weinig mondvooraad, en het eerste werk van z'n bondgenoot is dus, de belegeraars hun proviand afhandig te maken om daarmee het hart van de inwonende dames te versterken. Daarop vraagt Seghelijn de gunst, zelf z'n opwachting bij de schonen te mogen maken; en de partijen vullen elkander zo in de smaak, dat de gast in zeven achtereenvolgende nachten bij zeven jonkvrouwen even zoveel kinderen verwekt. Het minnespel wordt afgewisseld of besloten door zware gevechten met de altijd nog aanwezige vijand; en 't is in een van de hachelikste ogenblikken, dat uit de vertoornde Hemel 'n engel daalt, welke Seghelijn aanzegt dat hij tot straf voor z'n verbintenissen met nog niet gekerstende vrouwen, eerlang in 'n zwaar lijden zal komen. Weldra komt dan ook de droeve tijd. Olifier, die terecht naijverig is op Seghe- | |
[pagina 401]
| |
lijns bezoeken in de vrouwenvertrekken, maar die tegenover diens wondergave niet bij machte is, de tot hem gerichte vragen af te wijzen, besluit de jongeling door verraad ten val te brengen. In de nacht laat hij hem door de bevelhebber van Babylonië oplichten en gevangen zetten. Vijftien jaar lang zucht de ridder Christi in 'n nare gevangenis, getroost en gesterkt door hemelse visioenen en onder de leiding van God ervarende, dat hij die kwaad doet, z'n overtredingen ook moet bekopen, en dat de straf hem dient om van z'n zonden te worden gelouterd. Zo wil het de rechtvaardigheid Gods, zegt het verhaal. De volgende gelegenheid, dat Seghelijn terecht wordt gewezen, doet zich voor te Rome, waar Seghelijn uit Konstantins handen de keizerskroon heeft aanvaard en Konstantijns dochter Florette getrouwd heeft. Tegenover Florette nu heeft Seghelijn de zeven moeders van z'n zonen verlochend. Dit gaat niet aan, meent het Goddelik bestuur, om van de vrouwen, met wie men gemeenschap gehad heeft en bij wie men kroost heeft verwekt, te zeggen, dat men er niet zooveel of zooveel om geeft. Wie dit onderstaat, moet nadrukkelik bestraft worden, wil het recht. Toevallig verschijnt voor de keizerlike stad 'n Sarracijnse vorst en reus, die niets minder dan het hele Roomse rijk voor zich opeist. Tegen deze Claudes, zo heet de snoever, trekt Seghelijn te velde. Maar 'n verrader Gallijn, met behulp van z'n broer Galles, verwisselt heimelik de gewijde kleding en de gewijde wapenen van de keizer met andere van minder allooi. Alleen Glorifier, het meer genoemde strijdros, blijft intakt; het dier bijt Gallijn in de schouder, zodat deze z'n voornemen, ook het paard z'n uit de hemel ontvangen uitrusting af te rukken, niet kan volvoeren. Wie het te kwaad krijgt, is Seghelijn. In de kamp tegen Claudes, bezwijken z'n wapens. Zonder zwaard of schild moet hij te voet z'n noodlot afwachten. Gelukkig ziet hij 'n steen, en gedrongen door 't gevaar van 't ogenblik, weet hij met inspanning van alle krachten z'n vijand de kei tegen 't hoofd te werpen. Deze worp redt hem. Maria verschijnt, schenkt hem vergiffenis, geeft hem z'n wapens | |
[pagina 402]
| |
en z'n krijgsgewaad terug en geeft hem daardoor de gelegenheid, de reus verder af te maken en tevens het verraderlik broederpaar te verslaan.
Wij hebben in het relaas van deze laatste harde, maar goed bedoelde vermaning kunnen opmerken, dat de geschiedenis van de zeven moeder geworden jonkvrouwen, eertijds behorende aan Olifier, met Seghelijns vijftienjarige Babyloniese gevangenschap niet geëindigd is. De zeven zonen namelik hebben 'n eigen geschiedenis: wat uit Seghelijns lendenen is gesproten, mag niet zonder 'n bepaalde bestemming in 'n nevel verdwijnen; zij zullen worden de zeven wijzen van Rome De engel, die de vader over z'n vrijheden met de ongedoopte maagden berispte, vond het tegelijkertijd noodig hem over de toekomst van z'n aanstaande zonen te onderhouden. Geen van de kinderen, gelast hij, mocht ooit weten wie zij tot vader hadden gehad, voordat zij 'n deel der goddelike wijsheid konden verklaren. Door Seghelijns zorg worden in die geest de zaken beleid. Groot was de droefheid der maagden, toen ze voor altijd van de wakkere held moesten scheiden, vooral toen ze hoorden, dat het gepleegde minnespel voor hem noodlottig zou zijn. Naarstig lieten zij haar kinderen onderrichten in Gods wijsheid, opdat de knapen de vragen, die Seghelijn in gesloten brieven de moeders toevertrouwd had, op rijper leeftijd zouden kunnen verklaren. Toen de zoons twaalf jaar oud waren, trokken de moeders tot in de nabijheid van Rome, waar de jongelingen zich weldra zozeer onderscheidden in kennis van de wet en de dienst van God, in de medicijnen en in de letteren, dat de wijsten in 't land voor hen moesten onderdoen, en zij op 'n gemakkelike wijze in het levensonderhoud van haar moeders konden voorzien. De eerste proef, die de moeders ondernamen, om hun zonen de inhoud der gewijde vragen te laten verklaren, mislukte. Hun oogen werden betraand, en ze schreiden: 'n teken, dat de ware tijd nog niet was aangebroken. De tweede maal ging het beter. Zonder | |
[pagina 403]
| |
haperen wisten zij tegenover hun teruggekeerde vader op de kwestieën 'n voldoend antwoord te geven, en wat de deur dicht deed, hunne harten en aangezichten waren tot lachens toe verblijd. Paus Celestinus, die het aanhoorde, was verrukt; hij zegende ze, en noemde ze de zeven vroeden van Rome.
Met deze zeven problemen, gelijksoortig aan die welke de Dietse Lucidiarius vullen, en welke ons 'n proeve geven van het eigenaardig rationalisme dier tijdenGa naar voetnoot1), betreden wij de theologies-Christelike bodem, waarop 't zij door 'n oudere bewerker, 't zij door de Nederlandse vertaler of overschrijver hier en daar met zichtbaar welgevallen 'n dogmaties of mysties bloempje is geplant. De woorden waarin aan 't hof van Prides, Blenchefleur en Seghelijn elkander als moeder en zoon, en tevens als belijders van de Christenwet herkennen, zijn vrije berijmingen van de Artiekelen des Geloofs; het gebed, dat de jongeling aan 't begin van het monstertoernooi ten hemel zendt, is 'n brede uitweiding over de passieGa naar voetnoot2); eveneens vermengt Blenchefleur, na het spoorloos verdwijnen van haar kind uit de burcht van de naijverige Prides, onder haar verklaarbare jammerklachten, zeer te onpas, de opmerking waarom de dag van de passie door Joden en Christenen, door de eersten ten onrechte, door de laatsten met reden, de goede Vrijdag genoemd wordt. Hinderlik wegens de zichtbaar didak- | |
[pagina 404]
| |
tiese bijvoegingen is bij diezelfde gelegenheid de lengte van Seghelijns aanroep om 's Hemels bijstand; het gebed is op die wijze meer 'n erkenning van eertijds betwiste geloofspunten dan 'n door de nood ingegeven, en daar ter plaatse zeer gewettigde smeekbee om hulp; het bekende bewijs tot staving van Gods Drievuldigheid: laten wij mensen maken naar onze gelijkenis, - opent het betoog; daarna wordt gewezen op de verrassing van de engelen, als ze bij de Vleeswording inzien wat menselikheid eigenlik is; 'n verklaring waarom in de mis de priester zich vijfmaal naar de menigte keert en waarom op Kerstdag het Sacrament driemaal gevierd wordt, sluit het vreemd-ingerichte woord tot God. Elders nog worden in 'n andere aanroep de vijf smarten van Maria opgenomen. Doch waar ook, en wanneer ook, Seghelijn richt zich als 'n ootmoedig en gelovig zoon van de Kerk hoopvol en dankbaar tot God; herkent dadelik diens macht bij 't aanschouwen van de wonderen die de gewijde dingen in de handen van z'n tegenpartij verrichten; doet als eerste eis aan z'n vijand, vóór hij ze aanvalt, dat ze zich tot die wonderdadige God zullen bekeren, en doet geen slag of houw met beslissende afloop, dan in de naam zijns Heren. Goen wonder dat z'n naam de wereld doorklinkt; de Sarrasijnse koningen, geprikkeld door zoveel roem en sukses, zoeken hem op, of gissen al wie hun verschijnt; z'n komst wordt geprofeteerd te Rome. Florette, Konstantijns dochter weet al te voren, dat ze in Seghelijn haar bruidegom zal begroeten, en als de heilige man met z'n relieken de woonplaats van de Christenvorst nadert, beginnen drie dagen van te voren al de klokken van Rome te luiden als voorgevoelende welke roem de Eeuwige stad met z'n glorieuse intocht zal verwerven.
De keizersdochter Florette, beleeft, terwijl Helene en Seghelijn te Jeruzalem, op aanwijzing van de meergemelde Judas | |
[pagina 405]
| |
Macchabeüs, het kruis ontdekken, 'n geschiedenis op eigen hand, vol van de avontuurlikste en grilligste voorvallen. Gaures, 'n hoveling, die bij de oude keizer Konstantijn is achtergebleven, en die al meer op z'n geweten had, weet zich vertrouwd bij Seghelijns in zwangerschap achtergelaten echtgenoot te maken, voert haar en haar kameniers - de zeven moeders der vroede jongelingen, - in 'n eenzaam woud, onthaalt ze daar op 'n ruime maaltijd, en weet ze door middel van 'n slaapdrank in 'n diepe rust te dompelen. Nu neemt hij de kans waar, doorsteekt de zeven kameniers en doet Florette oneerbare voorstellen. De ongelukkige vrouw die de dood boven de schande verkiest, wordt aan de haren aan 'n boom gehangen, en eerst als hij hoefgetrappel hoort, gaat de onverlaat op de vlucht. Hij die nadert, is 'n zekere hertog Gautier, die zich haast de vrouw te bevrijden. De dader die onmiddellik wordt nagespoord, is evenwel niet meer te vindeu. Florette, die er de voorkeur aan geeft, haar naam voorlopig te verzwijgen, wordt door Gautier mee naar z'n hof genomen, waar haar door allen de hoogste eer wordt bewezen. Een der hovelingen, Fortier, evenwel, die 'n aanslag op haar eer wil beproeven, maar door de hertog verrast en voor 'n zekere tijd in de doos wordt gezet, zoekt haar val. Terwijl zij met 's hertogen broer Antidotes, in gezelschap is, weet Fortier in 't geheim 'n vergiftigde peer in haar schoot te laten vallen, welke vrucht, bij haar opstaan over de vloer rolt en 'n voorwerp wordt van spel en scherts. Stoeiend weet de ridder eindelik de peer te bemachtigen, doet er 'n beet in, en sterft onmiddellik. Fortiers toeleg, dat de hertog in Florette de daderes van 'n sluipmoord zal zien, gelukt terstond; hoogst verbolgen laat hij de bedroefde en ontstelde vrouw opsluiten, en ontbiedt zo spoedig mogelik z'n raden om over de valse misdaad van z'n ondankbare gast kort en goed recht te doen. De baronnen komen en Fortier begint z'n aanklacht. In de rechtspraak, die zich tans ontwikkelt, en die met grote voorliefde en met veel levendigheid wordt verhaald, treffen we 'n | |
[pagina 406]
| |
gevoel voor recht en 'n aanwezigheid van eervolle motieven aan, welke ons in dit werk van langen adem, met veel wat onze smaak niet meer kan voldoen, ruimschoots kan verzoenen. Florette verweert zich, en wekt het medelijden op van de raadsheren. Alleen Fortier en de hertog staan op hun stuk. Fortier zelfs wil haar door martelingen tot bekentenis dwingen; er zou, - doelt hij listig op de zeven eertijds door Gautier gevonden ontzielde jonkvrouwen - misschien wel meer uit haar te halen wezen. Nu treedt 'n oude ridder van tachtig jaar voor haar op. Als de beschuldigde zelf mee heeft gestoeid om de peer, meent hij, - en in haar toestand is haar trek naar vruchten allesins gewettigd, - dan is het zo goed als zeker, dat zij onkundig is geweest omtrent het venijn in het fruit. Eer nog was 's hertogen broer te berispen geweest, door aan die vrouw het begeerde ooft te willen onthouden. - Maar de hertog wil van geen praatjes gediend zijn en korte wetten maken. Haar tijd is er geweest, besluit hij. - In geen geval, weerlegt stout de grijze Sebastiaan; geen vrouw, hoe groot haar misdaad ook is, zal in zwangere toestand gevonnist worden. Laat ze heengaan, naar haar kerker terug; en wee die de wet en 't recht van 't hof wil schenden! Eer zouden we allen sterven voor 't recht, eer we toestonden dat de vrucht in de moeder verloren ging! ‘Wat heeft ons dat kint misdaan?’ - Voor 't laatst doet Fortier 'n poging. - ‘Dat zij de moord heeft begaan, is zeker; zij moet dus ook de straf ondergaan. Welnu, geef uw oordeel, haar zullen we dan het leven nemen, en het kind uit haar lichaam verlossen!’ - ‘Om het ontijdig te laten sterven, schurk?’ bijt de grijsaard hem toe. ‘Dat is vals verraad, en 't schijnt dat je meer van de zaak moet weten dan deze vrouw zeggen kan. Schande over zulke vergaders!’ - ‘Dank de hemel, ouwe liegbek, dat je afgeleefd bent,’ smaalt Fortier, ‘was je jonger, dan daagde ik je uit.’ - ‘Daag mij dan uit voor m'n vader,’ roept de zestienjarige Germein, ‘en ik zal je laten bekennen dat jij de moord hebt begaan!’ - ‘Vader en zoon zijn beide voor genade? Daar | |
[pagina 407]
| |
schuilt wat achter!’ grijnst Fortier. - ‘Vader en zoon zijn mij beide vijandig. Zo niet, ze wreekten mede mijn broeders dood!’ besluit de hertog. - Maar Germein laat zich niet van z'n stuk brengen: hij wil de eer van z'n vader verdedigen. Ook de grijsaard dringt de hertog absoluut als z'n eis op, dat deze volgens recht en wet zal handelen, en òf de vrouw zal loslaten, òf zal gedogen dat 'n ridder die voor haar onschuld opkomt, z'n plicht doet. ‘Niet waar, baronnen?’ roept hij. En de baronnen stemmen toe. Nooit mag, zeggen ze, de hertog de wet breken; zolang zij er zijn, zullen ze elke inbreuk krachtig met de daad weerstaan. Niemand, vervolgen ze, weet iets af van de moord, waarmee de vrouw is bezwaard; als er een is, die 't anders weet, kan hij z'n aanklacht met z'n zwaard verdedigen. - Fortier moet dus het krijt in. Eerst echter beproeft hij z'n hoogste troef uit te werpen. - ‘Hertog,’ roept hij, ‘zijt ge zo weinig heer en meester in uw eigen land, dat gij de dood van uw broeder niet wreken moogt? Wees wijzer, en laat u niet dwingen. Doe als 'n landsvorst van moed; hang er 'n stuk of vier op, of sla ze 't hoofd van de romp. Zo krijgen ze 't nodige respekt voor u!’ - Daar stuift Germein tegen hem op, pakt hem beet, en slaat hem in 't gezicht. De hertog kiest partij, en wil de stoutmoedige jongeling doen hangen. Maar de baronnen staan op, en eisen recht, niet alleen voor vader en zoon, maar ook voor zich zelf: Fortier heeft ze ruw beledigd. De hertog moet dus wel toegeven, en het recht neemt z'n loop. De kampplaats wordt in gereedheid gebracht; de schone Florette, ternauwernood gekleed, wordt er heen geleid; 'n groot houtvuur wordt aangelegd; als Germein het onderspit delft, zal zij worden verbrand, en hij zal worden gehangen. ‘Nu moge God de Heer, die voor ons gekruisigd werd, hierin z'n recht laten gelden!’ voegt de verhaler er bij. En Florette, ondertussen, bidt. De kamp duurt van priemtijd tot de noen; Fortier is meer mans dan Germein, maar de jongeling is zo gelukkig de overhand te houden. Als de hertog verneemt dat z'n gunsteling | |
[pagina 408]
| |
het af zal moeten leggen, wil hij zelf voor de verloren zaak in de bres springen. De vrouw, wil hij nu eenmaal, mag niet ontschuldigd heengaan; de brandstapel is haar loon. Maar tegen de verstokte hertog komen de baronnen wederom op, en stellen hem op staande voet voor de beslissing, de valsbeschuldigde in vrijheid te stellen. De hertog geeft toe, en Florette trekt alleen, met 'n paar lastdieren, nogmaals de wijde wereld in.
Voor het verhaal van haar verdere lotgevallen vragen we de lezer, ons te willen verschonen. Ongelukkiger dan zij kan wel niemand het treffen. Zij wordt misleid, bestolen en zelfs verkocht; zij brengt weken lang op 'n zeeschip door, dag aan dag worstelende tegen 'n man die het op haar eer heeft voorzien; eindelik wordt ze schipbreukeling, om ten slotte door Seghelijn en z'n tochtgenoten, als ze uit Jeruzalem het kruis naar Rome brengen, onderweg te worden opgevist. Ziedaar de rij van ongemotiveerde rampen, die in het verhaal alleen dienen om de zucht naar het avontuurlike te bevredigen, en de, schoon wel wat twijfelachtige, verdienste hebben, dat zij door de barbaarse straffen die er op volgen, gelegenheid geven het rechtsgevoel van de M.E. hoorders te bevredigen. Is na al die schelmerijen, de cavailje gezamenlik, alweer onder het luiden van de klokken, met het kruis in Rome teruggekeerd, zijn de nodige ceremonieën en wijdingen volbracht, en is de wraak bevredigd, dan wacht het verhaal alleen nog maar op het voorspelde einde, dat Seghelijn z'n vader en z'n moeder zal doden. Ook hier wordt, zoals we reeds opmerkten gebruik gemaakt van de zeer goedkope en telkens terugkerende truc van 'et verraad. Koning Prides, die kwaalachtig geworden is, hoort te Jeruzalem spreken van de heilige olie, waarbij in Rome alle zieken en gebrekkigen baat vinden; en 't komt hem voor, dat ook zijn krankheid er waarschijnlijk mee zal worden geholpen. Ook heeft hij langzamerhand genoeg van ‘Manet’ gekregen, en hij toont zich geneigd, bij volkomen | |
[pagina 409]
| |
genezing, 'n aanhanger van Christus te worden. Blenchefleur verblijd over de wending die de zaken nemen, en vol hoop haar zoon na drie en twintig lange jaren, nog eens te ontmoeten, vergezelt Prides naar Rome, waar beide als pelgrims aankomen. Doch niemand verleent hun herberg, en met reden: Seghelijn, altijd nog de oude profeetsie indachtig, heeft aan de bevolking gelast, nimmer 'n reiziger uit Jeruzalem op te nemen, en Prides en Blenchefleur dwalen 'n tijdlang rond, totdat ze worden ingerekend en naar 't keizerlike hof worden gebracht. Seghelijn zelf is afwezig; Florette ontvangt de vreemdelingen, troost ze, vraagt ze minzaam naar 't een en ander, en niet lang duurt het, of zij weet dat de pelgrims die in haar stad heul en genezing zijn komen zoeken, niemand anders zijn dan de ouders van Seghelijn. Hartelik is nu hun begroeting; zij omhelzen elkander; de keizerin kust haar vader en haar moeder herhaalde malen. Dit ziet 'n zekere Gordes, en van het tedere onderhoud meent hij het zijne te moeten denken. Als Seghelijn van de jacht thuis komt, wordt hij door de verklikker aangesproken, en moet hij vernemen, dat z'n trouwe Florette 'n minnaar in haar vertrekken heeft ontvangen. Nog gelaarsd en gespoord snelt hij naar binnen, waar Prides en Blenchefleur, vermoeid van de reis en van de emoties, zich ter ruste hebben begeven, en Prides, verblijd dat hij 'n zoon rijk is, en vol berouw over z'n voormalige hardheid, God om vergeving van z'n zonden bidt. Daar nadert Seghelijn de sponde, menende in het slapende ouderpaar de schenders van z'n huwelikstrouw te zien, trekt z'n zwaard en doodt z'n moeder en z'n vader. 's Hemels last is volvoerd. Een engel verschijnt en zegt dat z'n taak is vervuld. Het rijk van Jeruzalem heeft gedaan, laat zich uit deze roeping verklaren; met Seghelijn, de erfgenaam van de oude wet, komt 'n nieuwe aëra. Ook kunnen we er vrede mee hebben, dat hier 'n streven bestaat om aanschouwelik te maken, dat het de nieuwe bedeling zelf is welke noodzakelikerwijs aan de oude bedeling 'n einde moet maken. Maar daarmee is niet de voort- | |
[pagina 410]
| |
zetting van de hekatombe verklaard in de dood van Florette en de moord op Gordes. Als Florette namelik ziet, wat er gebeurd is, mag ze niet in de hemelse beschikking berusten, zoals 't de echtgenoot van 'n heilig handlanger in Gods raadsbesluit zou betamen, maar ze sterft onmiddellik van rouw. Evenzo wordt in Gordes niet 'n werktuig gezien in de uitvoering van 'n Goddelik bevel, maar bloot 'n verrader, die dadelik van kant wordt geholpen. Hier is het epos niet vast van lijn, niet vol karakter. Ondertussen heeft Florette's dood aan de ander kant weer 'n opening gelaten voor de vervulling van 'n andere voorzegging, bij Seghelijns geboorte, namelik dat de held van 't stuk als 'n heilig man zal sterven. Na 't verscheiden van Florette toch, doet Seghelijn het Roomse rijk over aan Konstantijn de jonge, trekt zich terug als heremiet, brengt vijftien jaar in penitencie door, wonende op 'n boom, en wordt, na door de stervende Celestinus tot z'n opvolger te zijn aangewezen, als paus Benedictus de drager van de driedubbe kroon. Door z'n heilig leven, zeiden we reeds, werd hij tot loon in de hemel verheven.
Ofschoon de roman 'n werk is van lange adem, is hij met 'n bekwame hand en in vloeiende taal geschreven. De verhaaltrant is vooral bij spannende momenten recht levendig; uitmunten doen hierin, de strijd van de vissersknaap, het grote toernooi, de gevechten tegen de reuzen-ooms, Bonacroy en Gloriclaudes; het door ons opgemerkte rechtsgeding, en ten slotte het twistgesprek tussen de zeven jonkvrouwen, wie van haar de ruimste plaats in 't hart van Seghelijn zou innemen. Het is 'n idyllies schilderijtje te midden van 'n onafzienbaar fresco van houwdegens en bloedplassen.
J. Koopmans. |
|