Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Boekaankondiging.Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal, door J. Verdam, hoogleeraar te Leiden. Tweede, geheel omgewerkte uitgave van ‘De Geschiedenis der Nederlandsche Taal. Dordrecht, J.P. Revers. 1902. Onder 'n veranderde tietel, is de tweede druk van Prof. Verdams ‘Geschiedenis der Nederlandsche Taal’, een geheel nieuwe bewerking geworden. ‘Inhoud en vorm zijn beide verbeterd; niet genoeg doordachte uitingen of voorstellingen zijn zooveel mogelijk gewijzigd of geschrapt.’ Ook op verschillende andere punten, b.v. het vraagstuk van de Middelnederlandse schrijftaal, heeft de mening van de schrijver 'n algehele wijziging ondergaan, en zijn verschillende onderwerpen, o.a. de Nederlandse spreekwoorden en persoons- en geslachtsnamen, meer dan vroeger, histories opgevat. Vooral zal men 'n groot verschil zien in de beschrijving van 't Nederlands in Zuid-Afrika, 'twelk, volgens de schrijver, in de eerste uitgave in 'n enkele bladzij - met onjuistheden - was behandeld. Daarbij is 't aantal noten aanmerkelik vermeerderd, om jongere en aankomende ambtgenoten op te wekken tot verder voortgezette studie, en om tevens die | |
[pagina 377]
| |
onderwerpen aan te wijzen, welke nog òf geheel òf grondiger moeten worden onderzocht. ‘Doch het grootste onderscheid zal men opmerken in twee hoofdstukken, die niet van mijne hand zijn, nl. het tweede en derde, waarin het Nederlandsch als onderdeel van het Indogermaansch en in zijne verhouding tot de andere Germaansche talen wordt beschreven. Het was vooral tegen eene nieuwe bewerking dezer hoofdstukken dat ik opzag, omdat ik meer dan vroeger overtuigd was, niet in staat te zijn ze te brengen in overeenstemming met den tegenwoordigen stand der wetenschap.’ Gelukkig is nu de hoogleeraar Symons te Groningen zo bereidwillig geweest, dit gedeelte van Prof. Verdams taak op zich te nemen. Ons bij 't lezen van 't Voorwoord verheugende over het edele trits van nationale deugden: de vriendelike hulpvaardigheid van de Groningse hoogleeraar; de dankbaarheid van Prof. Verdam voor de ondervonden trouwe vriendschap; en de eerlike oprechtheid waarmee de Leidse geschiedschrijver met z'n ontoereikende kennis voor den dag komt; - kunnen we evenwel moeielik onze bevreemding verzwijgen over het feit, als zou 'n Nederlands taalprofessor van naam zich niet in staat voelen de bij onze naburen herhaaldelik en duidelik beschreven Germaanse klankverschuiving met al zijn oudere en nieuwere ‘Wetten’Ga naar voetnoot1) te verwerken en voor z'n lezers uiteen te zetten. Onze twijfel wordt er echter niet beter op, wanneer we al lezende ons een ander gebrek bewust worden: het gemis aan 'n voldoend inzicht in de verhouding van de taal als klank en begrip, tot het tekenGa naar voetnoot2). Dit gemis hield ons in de eerste plaats bezig, en 't is billik, ons hieromtrent met enige aanduidingen te verantwoorden. | |
[pagina 378]
| |
Prof. Verdam schrijft: ‘Van het oogenblik af dat zich, door bepaalde omstandigheden begunstigd, de eene of andere tongval weet te verheffen tot de taal, die door een geheel volk voor het schriftelijk gebruik wordt gebezigd, moet men daarin twee verschillende stroomingen onderscheiden, n.l. de als van ouds zich ontwikkelende taal in den mond des volks, de volkstaal, d.i. de streektalen, gouwspraken, tongvallen, idiomen, dialecten of hoe zij verder genoemd worden, en de geschreven taal, de algemeene taal, het gemeenlandsche dialect, de landtaal of de taal van het gewone volk. Ieder dezer beide vormen heeft hare eigene geschiedenis, hare eigenaardige ontwikkeling, hare bijzondere eischen: beide volgen zij haar eigen loop, doch een loop, die niet evenwijdig is, zich niet richt naar hetzelfde punt. Hetgeen van een tongval verlangd wordt is niets anders en kan niets anders zijn dan het middel te wezen, waarmede de mensch in eene bepaalde streek in den omgang met de medemenschen uit zijne omgeving zich kan verstaanbaar maken, zijne gedachten kan uiten en zijne gewaarwordingen mededeelen; de door de natuur aan den mensch toebedeelde gave der spraak is hier voldoende.... De geschreven taal moet aan hoogere eischen voldoen: zij moet vooreerst verstaan worden door een geheel volk....: daarom moet hier duidelijkheid en nauwkeurigheid op den voorgrond staan. Zij moet uiting geven niet alleen aan de alledaagsche gedachten en voorstellingen van het dagelijksch leven, maar ook aan de hoogste gevoelens en de diepste gewaarwordingen van het menschelijk gemoed.... En dit kan de natuur niet tot stand brengen, indien zij niet door de kunst wordt geleid; dit vermag het dialect niet, tenzij het is beschaafd en verfijnd en veredeld. Zulk een met een bepaald doel ontwikkelde tongval is de schrijftaal...’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 379]
| |
Het hier ontleende kan voor ons doel volstaan. Wij meenden n.l. tegenover de hier aangevoerde uitspraken onze bedenkingen te moeten stellen. Waarvandaan b.v. haalt Prof. Verdam de bewering als zou van 't ogenblik af, dat 'n taal schriftelik wordt opgetekend, er tweeërlei stroming in gevonden moet worden naar verschillende richtingen, en als zouden de gesproken en de geschreven taal in 'n onderlinge betrekking staan, dat er op die voet van 'n afzonderlike eigenaardige ontwikkeling, en zelfs van bizondere eisen sprake zou moeten zijn? Immers juist in tijden, waarin men zich dit zocht wijs te maken, en het in de toepassing in 't schriftelike zocht te bewaarheiden, kan het ons blijken, dat de zogenaamde ontwikkeling van de schrijftaal met inachtneming van haar ‘eisen’ op 'n levenloos formalisme dreigt uit te lopen, en dat bij het onderwijs, waar men alsdan zich beijvert op de ‘hogere’ eigenschappen van 't geschrevene te wijzen, de eenvoud en de juistheid van uitdrukking gewoonlik struikelen over de voorwaarden die aan de gebruikers van hun taal onder het neerschrijven, op de meest schoolse wijze worden gesteld. En wat bedoelt Prof. Verdam met de eigenaardige ontwikkeling van de volkstaal? Dit misschien, dat de taal, alleen gesproken en niet in tekens weergegeven, een sterker neiging tot klank- en begripswijziging vertoont, dan wanneer de in letters vastgelegde taal de oorspronkelike klanken en begrippen te voorschijn helpt roepen? En wat moeten we verstaan onder de eigenaardige ontwikkeling van de schrijftaal? Dit, dat het geschreven Nederlands, en in 't algemeen, een geschreven taal, alleen omdat het is en wordt geschreven, hoe langer hoe meer geschikt wordt om de hoogste en diepste gewaarwordingen te schilderen, terwijl ze die geschiktheid niet zou bezitten, wanneer iemand met terzijdestelling van al wat er is geschreven, z'n gevoelens met z'n eigen woorden en klanken ging vertolken? Maar zo dit waar mag zijn, hoe kwam dan iemand als Dante ter uitdruk- | |
[pagina 380]
| |
king van z'n ongeëvenaarde gevoelens en gewaarwordingen, aan z'n voor 't eerst in 't Florentijns geschreven woorden? En hoe verklaren we dat Brunetto Latini, die in het voor wetenschappelike doeleinden nog zo weinig aangewende Frans gaat gebruiken, zo aanstonds, over het ganse gebied van de toenmalige kennis, het korrekte en bevallige woord neerschrijft? Zegt Prof. Verdam niet zelf, dat wij voor ons Middelnederlands als 't ware plotseling staan als voor 'n taal welke geschikt is om uitdrukking te geven aan verheven gedachten, geestige satire, diepzinnige beschouwingen en overpeinzingen; en die ‘als rechtstaal door epische kleur, rhytmischen gang en het gebruik van allerlei eigenaardige uitdrukkingen en formules in dichterlijkheid de werkelijke poëzie op zijde streeft?’ En zou nu dit Middelnederlands deze geschiktheid tot een veelzijdig gebruik juist gekregen hebben op 't ogenblik, dat men zich voor 't eerst neerzette om ze in tekens neer te leggen? En zou werkelik van dit zelfde ogenblik af de taal z'n geschiktheid gaan verliezen, en zou waarlik bij 'n daarop in te treden splitsing de ‘spreektaal’ zich atavisties tot 'n zekere primitivitet ontwikkelen, en alleen de ‘schrijftaal’ zich in staat betonen, het hoogste en diepste nauwkeurig te zeggen? Ons inziens, heeft Prof. Verdam zich hier niet voldoende rekenschap gegeven van het wezen van de taal in de door hem gebruikte termen ‘spreektaal’ en ‘schrijftaal’.
De fout in 't algemeen bij ons onderwijs is, - en ook dit boek draagt er de blijken van, - dat datgene wat van de grootste geesten onder ons volk, aan 't beste wat zij van hun denken en voelen te geven hadden, in klank ontworsteld in onze litteratuur vóór ons ligt, door de scholen als normgevend wordt gepredikt voor het algemene ongedwongene en naar praktiese eisen van eenvoud en juistheid vragende gedachtenverkeer. Dit is 'n dwaling en tevens 'n onrecht; iets wat hoogstens als 'n educatie-vorm mag gelden, kan niet uit | |
[pagina 381]
| |
'n zucht naar beschaafdheidsvertoon, eerlik en opvoedkundig gesproken, aan 't opkomend geslacht als 'n gemeenschapsmiddel worden opgedrongen. Dit misverstand nu zocht zich aprioristies, en dus geheel tegen de experimentele geest van deze eeuw in, te dekken met de willekeurige en onnationale onderstelling als zou de taal op wetenschappelike grond bestaan eendeels uit dialecten of volkstalen, en anderdeels uit de alles-omvattende en alles-behoudende schrijftaal: een alternatief zo zichtbaar dogmaties en tendentieus, dat het niet alleen geen plaats overlaat aan de individuële kunsttalen, maar evenzeer de algemene spreeknorm en omgangstaal gewoonweg negeert, of zo ze al niet ontkend wordt, ze toch in elk geval onder de dialecten verdonkeremaant. En veeleer zou het omgekeerde dienen te worden gezegd; veeleer vallen de dialecten de algemene taal toe. Wat maakt het uit, dat de taal door de natie gesproken en geschreven, hier en daar in verschillende richtingen klankafwijkingen en begripsafwijkingen vertoont? Wie zal, omdat van het Westnederfrankiese woord paard de aa in 't Westfries naar de ee zweemt, en omdat diezelfde klank in 't Oostnederfrankiese Limburg naar de oa afwijkt, daarom van de Nederlanders de West-Friezen en de Limburgers willen buitensluiten? Wie zal iemands taal, alleen om de individuële klankwijzigingen, veroorzaakt door physiologiese gebreken, als onnederlands willen gispen; wat meer zegt, wie zal z'n hand raken aan de klankbewegingen in onze sterk-psychologiese momenten, welke zich uitspreken in spannender spraakspierwerking, en zowel in klank als in letterbeeld een strenger vertolking vergen? - En wat de eenzijdige ‘ontwikkeling’ van de ‘spreektaal’ betreft, zou 't wel geheel en al waar zijn dat de persoonlike en gewestelike afwijkingen voortgaan gevaar te leveren voor de verstoring van de eenheid in 't spraakgebruik? Toegegeven moet worden, dat het gemeenschappelik letterbeeld het gemeenschappelik klankbeeld in herinnering brengt; dat door 't onderwijs en door lektuur, het geschreven Neder- | |
[pagina 382]
| |
lands, en in 't algemeen, 'n geschreven taal, in beperkte kring 'n pal kan zetten tegen een ongebonden verschuivingsproces van klanken en begrippen. Maar 't sterkste nog werkt op de handhaving van de taalnorm, het gedachtenverkeer van de beschaafde natie door middel van het gesproken woord in 'n levendige, gestadige omgang. Immers wegens de noodzakelikheid van het vlug en ongestoord wisselen der gedachten, bij 'n onmiddellike bewustwording van klankbeeld en zaakbeeld, worden als van zelf de persoonlike en dialectiese klank- en begripsafwijkingen weer op 't algemene klankbeeld en op 't algemene begrip teruggebracht. Een andere konsekwentie van het alternatief volkstaal of schrijftaal is de bewering als zou het dialect ‘niet in staat zijn te schilderen wat er omgaat in het gemoed, tenzij het is beschaafd, verfijnd en veredeld’; en dat alleen in de geschrevene taal de natuur zou staan in de dienst van de kunst.... Want ook in deze vage en onvaste uitspraak herkennen we 't oude misverstand. Om te ‘schilderen’ wat er omgaat in 't gemoed, is één ding nodig: dat de taal is woord aan woord en letter aan letter, onmiddellik; dat ze de verheffingen en de verfijningen van de stemmingen zo gevoelig mogelik in spannende korrektheid weergeeft. En met deze zuivere verklanking heeft niets te maken de vraag, of de klanken eventuëel al of niet afwijken van de klanknormen neergelegd in de gecodicifeerde letterbeelden; heeft niets te maken de twijfel of met het niet-algemene woord en met de niet-geijkte woordenloop wel de verlangde beschaafdheid, fijnheid en adeldom kan worden bereikt. Altijd zal dit de grote vraag blijven: of de stemmingen zuiver zijn, en of ze zuiver worden weergeven. Hoe kunnen tijden als deze leren, hoe machtige kunst kan worden bereikt, als persoonlikheden, om hun fijnere en nieuwere emoties klaar bewust te worden, zich, buiten de normen van 't geschrevene Nederlands om, eerst kunnen uitspreken door middel van nieuwe en gewijzigde klank- | |
[pagina 383]
| |
ordeningen en begripsgroeperingen; en niet minder leert onze tijd, hoe met woorden en wendingen, aan het niet-opgevoede volk afgeluisterd, onmiddellik-treffend het zieleleven van massaas en individuën met ongeëvenaard talent kan worden vertolkt.
Het fort van Prof. Verdams boek is het fort van de schrijver; n.l. in uitgebreide kennis van de woorden als begrips- en letterbeelden in verband met aan die woorden verwante begrippen en woordvormen uit het hedendaagse en het oudere Nederlands. Begrijpelik is het dus, dat de dialecten bij hem daarom in hoge waarde staan, omdat ze 'n arsenaal bevatten van histories hulpmateriaal, waarin ‘veel merkwaardigs en verrassends tot heden nog niet is afgeluisterd en opgetekend’. Zo we hieruit mogen afleiden dat de schrijver zich eerder archaeoloog dan psycholoog voelt, dient hiermee bij de beoordeling van z'n boek ook rekening worden gehouden; en zouden de hoofdstukken, die over de herkomst en de betekenis van de woorden handelen, verdienen door een bevoegder oordeel dan het onze, over meer dan een eigenschap geprezen te worden. Zo is het belangrijke hoofdstuk over den Omvang van ons Taalgebied (VII) een goedgeslaagde monografie; evenzo zijn leerzame en bevattelik geschreven opstellen de Persoons-, Geslachts- en Plaatsnamen (X), de Spreekwoordenschat onzer Taal (XII), De Invloed van andere talen op het Nederlandsch, en andere. De litteratuur over 't een en ander is goed bijgehouden; vele noten verwijzen de lezer naar het nieuwe dat in de laatste tijd er over is verschenen. Niettegenstaande al dit wetenswaardige heeft het werkje echter het karakter kunnen behouden van 'n leesboek, ‘zoowel voor het beschaafde publiek als voor den taalbeoefenaar, en in het algemeen voor allen die belangstellen in onze taal en hare geschiedenis’. Wij wensen het werkje dan ook vele lezers toe, | |
[pagina 384]
| |
ofschoon wij bij een volgende uitgave van deze arbeid ook gaarne het door ons gewraakte 8e hoofdstuk ‘in overeenstemming’ zagen gebracht met de tegenwoordige stand der taalwetenschap! Prof. Verdam zou dan met z'n verdienstelik boek onwetenschappelike misvattingen mee kunnen helpen bestrijden! J. Koopmans. |
|