Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Theophilus.Comt hare, siet ende verstaet,
Dat ghene sonden en sijn soe quaet
No ghene sonden en sijn soe groet,
Onse Vrouwe en hulptse uter noet
Die ghenade soeken an hare
Met vasten ghelove oppenbareGa naar voetnoot1).
Dit ‘komt ziet en verstaat’ geldt alle Maria-mirakelen. Al die wonderen willen laten zien welk 'n vermogen Maria heeft bij Christus haar kind, en hoe goed het daarom is de Moeder Gods aan te roepen, wanneer 'n mens in zwarigheid zit en wanhoopt of z'n zonden hem wel ooit zullen worden vergeven. Want meer dan 'n gewone sterveling door 'n berouwvol bidden gedaan kon krijgen, kon zij door haar voorspraak bij God bewerken, en zo kwam het dat Maria als bemiddelaarster tussen God en de mensen, 'n eigen plaats kreeg in de geloofs- en boeteleer, en dat zowel de Mariaverering 'n afzonderlik hoofdstuk vraagt in de Christelike kultus, als het Maria-mirakel 'n afzonderlike vermelding in de legendaria en eksempelenboeken van de vervlogen eeuwen.
Algemene waarheden vragen ter toelichting, voorbeelden; of wel, zo hier reeds alle twijfel als uitgesloten mag worden beschouwd, - ze tonen door nieuwe bewijzen 'n welkome | |
[pagina 359]
| |
bevestiging; en de geschiedenis van Theophilus nu, is het doorslaand bewijs van het hulpbetoon waarmee Maria ook zelfs aan de grootste zondaars haar diensten biedt. En Theophilus, - de wereld diende het te weten, was 'n groot zondaar. Geen moordenaars, dieven, brandstichters, echtbrekers en dergelijke, mensen toch die meer of minder in 't spel van de hartstocht waren meegesleept en die in geen geval zich opzettelik hadden voorgenomen van God af te vallen, - geen hunner geleek op Theophilus, die anachronisties gesproken, voor ‘Faust’ had gespeeld, en gemoedereerd weg bij kontrakt op ‘segel en brief’ zich aan Lucifers dienst had verbonden. En de ME. verbeelding dacht daar niet licht over. De duivel zelf gaan opzoeken; z'n voeten richten naar 'et verblijf, waar men zeker weet z'n hoogheid te zullen vinden om zitting te houden; daar op de audiëntie kalm en beredeneerd de bezwaren weg te nemen van Satan die twijfelt of hij in de bezoeker wel 'n man met eerlike bedoelingen mag zien; de Duivel plechtig verzekeren dat hij voortaan aan niemand als aan hem zal toebehoren en deze verklaring terstond met z'n naamtekening willen bekrachtigen; dit alles was nieuw en ongehoord en stelde alles wat tot nog toe gebeurd was, in de schaduw. Zondaars waren er altijd geweest; velen waren afgevallen van Christus door hem te verzaken; zij hadden dingen nagelaten, die Z'n woorden geboden hadden te doen. Maar dezulken waren tot heden door de duivelen verlokt en bekoord; ze waren meegetroond door verleidelikheden, overgehaald met bloemzoete woorden en glanzende beloften; zwakke schepselen waren 't geweest verstrikt door de listen van Satan. Theophilus evenwel had de bordjes verhangen. Hier gaat de mens zelf op weg, bepraat de duivel, en houdt vol, tot zolang hij sekuur staat. Het boze schijnt zich te hebben verplaatst; heeft zich genesteld in 't hart van de mens; treedt voortaan aktief in hem op. Drieste schepping van de fantasie, deze Theophilus; hoge troef, uitgespeeld tegen ‘Onse Vrouwe gracievol’. In de uitbeelding van de | |
[pagina 360]
| |
zondaar-tiepe reeds, schuilt een zoet vermeien. Theophilus moet ons laten zien hoe diep 'n mens kan vallen. In de uitvoerige beschrijving van verloren voortreffelikheden horen we de galmen van de hoogste toon. Boven al z'n tijdgenooten had hij uitgeblonken, vernemen we. Hij was goed van hart en mild van beurs jegens de armen geweest; want hij had z'n rijkdommen alleen besteed om goed te doen. Hij had God en Maria altijd met trouw en in ootmoed gediend; had met z'n raad en oordeel waar 't nodig was de mensen gesteund; hij was 'n hulp en troost voor de weduwen en weezen geweest; hij had zich in ruime mate van de goede werken en de werken des geloofs gekweten, als vasten en bidden; en de kroon op z'n volmaaktheid was z'n nederigheid geweest om wars van de lof van de mensen, z'n ganse waarde, die hij innerlik droeg, van de buitenwereld af te sluiten. Maar desondanks hadden door het kleed van z'n ootmoed z'n gaven geschitterd, en als was hij officiaal de raadsman van de bisschop geworden die altijd gedaan had wat z'n helper hem aan had geprezen; en ook na de dood van de bisschop, had rijk en arm, oud en jong, klerk en leek, zo de mond vol gehad van Theophilus' verdiensten, dat de aartsbisschop, op algemeen verzoek van de kanunniken, hem de vrijgekomen waardigheid had willen opdragen; alleen Theophilus, die zich niet zuiver en zondeloos voor zulk 'n hoge en verantwoordelike post had gekend, had tot twee maal toe de opdracht van de hand gewezen. Vruchteloos had de hoge prelaat hem van antwoord gediend; niet het gevoel van zondig te zijn, is 't ergste, had hij gezegd; geen mens toch had er geleefd of hij had zich somtijds bezwaard gevoeld; het ware was dat men zich voornam z'n hart er van af te trekken. - Alles om niets; een gegeven uitstel om zich te bedenken, had evenmin gebaat; smekend en wenend had Theophilus op z'n knieën gebeden, hem te ontzien, omdat hij niet zonder zonde was; en toen eindelik de kerkvorst had toegegeven en 'n ander tot bisschop had aangesteld, was Theophilus in grote blijdschap heengegaan | |
[pagina 361]
| |
met 'n verlicht gemoed. Z'n nederigheid kende maar geen groter genoegen, dan het voorrecht te bezitten om in 'n bescheiden werkkring, Gode ter ere, anderen met z'n gaven in stilte te dienen. Dit was z'n deugd en z'n kracht, en geen roem en hoge staat onder de mensen konden z'n ootmoed bekoren. In z'n levensloop, meende de dichter, lag z'n hoogste lof.
Tot zover, zal men zeggen, gaat het de held van 't verhaal alles naar wens. Als men nu eenmaal geheel en al voor God wil leven, en zich in 't minst niet bekommeren wil om eer of 'n hoge staat; ja zich onwaardig voelt bij zich zelf te erkennen wat anderen in hem prijzen, dan heeft zo iemand, als de menschen hem aan zich zelve overlaten, doodeenvoudig z'n zin, en kan het hem, zou men zeggen, ook in 't vervolg geen haar schelen, of diezelfde mensen hem goed dan wel niet goed vinden en of ze z'n blankheid witbont dan wel zwartbont noemen. Maar de Middeleeuwers waren niet dom, en in elk geval waren ze fijngevoelige psychologen. Ze wisten b.v. goed, dat iemand die nederig de onderscheidingen die men hem verlenen wil afwijst, ook al voelt hij voor zich zelf dat de eer van die onderscheidingen hem niet toekomt, toch onbewust in die hoogschatting voor zich 'n steunpunt bewaart; en dat bij eenmaal te verduren verongelijkingen, die 'n rustig zelfgevoel kunnen schokken, hij er allicht toe komt, in de ondervonden waardering 'n vaste grond te zoeken bij 'n mogelike storing van 't evenwicht. Wat Theophilus overkwam, zou menselikerwijze gesproken, iedereen overkomen. Theophilus kwam als officiaal in 'n ondergeschikte betrekking te staan tot iemand die bij de benoeming van een kerkvorst in eerste instantie de vlag had moeten strijken voor de befaamde en geliefde coadjutor zelf; en 't gevolg was, dat de ‘mindere’ 't vertrouwen van z'n ‘meerdere’ verloor. Hij die als 'n uitstekend raadsman eenmaal de geroepene was geweest, zonder wie de bisschop 't niet stellen kon, was bij de nieuwe functionaris de ereplaats niet langer waardig. ‘Kwade tongen’, zei men, hadden 't gedaan. Zo | |
[pagina 362]
| |
geëerd ondertussen hij de vorige dag was geweest, zo verwaarloosd werd hij tans; die eenmaal 't hoofd voor hem bogen, groetten hem nauweliks of verwaardigden zich ternauwernood hem aan te spreken. De kriesis werd Theophilus te moeielik; z'n gevoel van verschoven te worden wekte de herinnering op aan voormalig eerbetoon, liet hem berouwvol denken aan 't geen hij eenmaal verworpen had, en prikkelde hem tot het verlangen, nog eenmaal aan te mogen nemen, wat hem eertijds zo goedgunstig aangeboden, en door hem zo ondoordacht versmaad was. Even vast als hij te voren het oog voor de dingen der wereld gesloten had, kwamen tans aardse roem en aardse macht hem als begeerlike goederen voor; en de ommekeer in z'n denkbeelden werd zo volkomen, dat de zorg voor z'n zieleheil er door op de achtergrond werd gedrongen. Van nu af aan was z'n eerste streven, om te worden wat hij in de ogen van de mensen had behoren te wezen; met alle middelen nam hij zich voor na te jagen wat hem naar z'n inzicht, tans rechtens toekwam; geensins schroomde hij langer bedekt te weten te komen, of geen duivelskunstenaar soms hem aan de plaats kon helpen die hij tevoren bekleed had. Gelukkig, of liever ongelukkig voor Theophilus, liet er zich 'n verdacht handlanger vinden; het Middeleeuws volksgeloof wees hem als zodanig 'n jood toe: satanskinderen, naar men dacht, behendige negocianten, die aan Christus vijandig, langs slimme wegen met de duivel betrekkingen onderhielden en hem zo veel mogelik mensenzielen verpatstenGa naar voetnoot1). Behoorlik in de nacht, de ware tijd voor werken der duisternis, zocht Theophilus de jood op om werk van z'n zaak te maken; vertelde hem wat hem op 't hart lag, en of hij, 't kon niet schelen op welke manier, geholpen kon worden. De eerste conferentie liep daarop uit, dat Theophilus beloofde, eerst 't Christelik geloof te zullen afzweren: zolang Christus noch | |
[pagina 363]
| |
macht over hem had, kon Satan niets voor hem doen. Bij 't volgende bezoek staat de kandidaat dan ook als vrij man. Gaarne grijpt de ME. bewerker hier de gelegenheid aan er op te wijzen, hoe diep Theophilus al gezonken is; in z'n verblindheid had hij na z'n eerste bezoek heel den dag niet anders gedaan dan blij verlangen naar de nacht, die hem de vertroosting zou brengen. De man dacht nu sterker over zondige dingen, wou men laten opmerken, dan hij tevoren gestreefd had naar goede werken. - De jood stond klaar, vervolgt de legende, bereid Theophilus naar Satan te brengen, en voerde hem op 'n rijweg, hem onderrichtende in 't geen hem te doen stond. ‘Laat wat je te zien krijgt, je niet vervaren’, waarschuwt de gedienstige; en zo je anders wordt dan gewoon, ‘zorg dan in geen geval je te zegenen met het teken des kruises’. Aan de weg gezeten, zagen z'n grote schaar mannen, met kandelaars in de hand, die vreugdezangen aanhieven, en defileerden voorbij iemand, aan wie ze hulde bewezen en aanbaden als een God en Vader. Dat was Lucifer, de eerste die in z'n hoogmoed het had bestaan God te weerstreven. In wat nu volgt stellen we ons voor 'n specimen van dezelfde soort aanschouwelikheid te geven, zoals we die b.v. hebben kunnen opmerken in Boendale's beschrijvingen van Jezus' kindsheid en van de verlossing der heiligen en profeten door de ‘Koning des Roems’ uit de kaken der hel - een aanschouwelikheid, die de geestdriftigsten onder de hoorders op 't denkbeeld kon brengen, de voor hen aantrekkelike stof nader te verlevendigen en te dramatiserenGa naar voetnoot1). De jood, Lucifer ontwarende, nam Theophilus bij de hand, en bracht hem voor z'n Meester. Maar Lucifer vertrouwde 't zaakje niet. Hij zag al dadelik dat Theophilus niet een van de zijnen was. ‘Wat moet die man hier,’ zei hij, ‘dat is er | |
[pagina 364]
| |
een die God en z'n Moeder vereert. Ik wou toch wijzer wezen, joodje, die man hier te brengen!’ - ‘Neem me niet kwalik,’ zei de jood, ‘die man wil van God en Maria afzien, als U hem in z'n zaak behulpzaam wilt zijn.’ - En Theophilus vertelde wat hij voor 'n boodschap had. Maar de duivel zei: ‘Hoor eens vrind, als je je God en je kerk wilt afzweren, zal ik je helpen, en je weer zetten in des bisschops raad. Doch weet wel, dat ik aan je woorden niet meer hecht dan aan de wind. Jullie Christenen hebt de gewoonte om als je wat begeert van je lieve Heer, en hij wil 't je niet toestaan, je dierekt om te keren en naar mij toe te komen, natuurlik met mooie beloften van God te zullen afzweren en mij te zullen aanhangen; met dien verstande dat als eenmaal door mij alles naar je zin is ingericht, je de eer hebt mij te groeten en weer terugkrabbelt naar je eigen God, die in z'n goedertierenheid je dan weer aanneemt. Zo ben ik al vaak bedrogen, en daarom zal ik zo vrij zijn 't nu anders te doen. Je geeft me eenvoudig 'n schriftelike verklaring dat je mij voortaan toebehoort, en om de belofte geldig te maken, bezegel je de brief met je ring.’ Het verhaal vermeldt er bij, dat Theophilus dadelik toebeet. Hij was in z'n hart al zo verzot op de wereld en haar ijdelheden geworden, dat de zaligheid hem geen oortje meer kon schelen. Hij liet God en de Kerk wie of wat ze waren, gaf de Duivel de gebruikelike hulde met de voetkus, verschafte hem het behoorlik gezegelde kontrakt, en ging met de jood weer vanwaar hij gekomen was. Om de overwinning voor Maria des te eervoller en te beslissender te maken, is blijkbaar aan de gesloten verbintenis de meest mogelike onverbreekbaarheid gegeven, eensdeels door de toeschietelikheid van de neofiet, anderdeels door de beslistheid van karakter van de Hellevorst. De duivel laat zich niet meer in de luren leggen: hij wil zwart op wit. Even vlug is hij bij de pinken, als 't op de kwijting van | |
[pagina 365]
| |
z'n woord aankomt. Een prompte bediening voorkomt elke kreuk, meent hij terecht. De volgende dag al staan voor Theophilus de zaken zo gunstig mogelik. De bisschop heeft ineens berouw, voor z'n verdreven raadsman 'n ander gekozen te hebben die in alle opzichten de mindere is. Hij neemt zich voor, z'n maatregelen te nemen. Hij weet al, wie hem tot die slechte ruil hebben gebracht: kwaadsprekers waren 't geweest, die hem met onware betichtingen hadden willen dienen. Hij beklaagt zich zelf, 'n oor aan boze praatjes te hebben geleend. Theophilus moet terugkomen, en z'n oude betrekking weer opnemen. De verblijde bisschop zet hem naast zich, maakt z'n verontschuldiging, belooft dat hij de kwaadsprekers vervolgen zal, en dat al wat gebeurd is, vergeten zal zijn. Voortaan is 't koek en ei. Theophilus is heer en meester; zet de zaken naar zìjn hand; neemt toe in aanzien en wordt nog meer gevierd dan ooit te voren. En Theophilus vaart er goed bij: hij doet wat z'n hart begeert, en wat z'n vleselikheid wenst, zonder er bij te denken of het al dan geen zonde is. Nu en dan vraagt hem de jood, hoe hij 't maakt, en of Lucifer 't niet mooi voor hem geschikt, en hem niet probaat van z'n zwarigheden ontheven had. Theophilus kan dan niet anders dan z'n levendige dank betuigen, aan de jood en aan hun beider Meester, voor het voorrecht van te kunnen doen wat z'n hart maar begeerde en van te mogen bezitten, wat z'n zinnen maar wensten.
Alles is nu in orde. Altans, bij Theophilus, en bij de wereldsgezinden. Maar wat bij de wereldlingen goed is, is daarom nog niet goed bij God, Goed bij de mensen, is gemeenlik slecht bij God. Want niet dit is God zoeken: zich onmerkbaar laten glijden op de genietingen des levens; maar God zoeken is: zich slaan door de distels en doornen van de lijdensweg. God zelf had de weg gewezen: lijdende had hij de dood verwonnen, stervende had hij gezegepraald. De mensen vergaten het telkens; en daarom was 't zo goed | |
[pagina 366]
| |
er de mensen keer op keer op te wijzen. En dat deden de ME. trouw, en duidelijk, met scherpe afbakening van licht en schaduw. De wereld zoeken als Theophilus deed, was verre afwijken van God; en op die verre afstand waarop Theophilus stond, was helder te zien, dat de eerste stap naar God het vaarwel-zeggen van de wereld meebracht. Wel was de weg moeielik van af zulk 'n uiterste grens! Maar God, zo leerden ze meteen, hielp altijd zelf. En ook die mensen, die wel wisten wat goed was en kwaad, maar die bekoord door de verlokkingen der zonde, God schandelik hadden verzaakt, ook deze werden door God geholpen. Niet alleen door God zelf, maar ook door z'n Uitverkorenen. Al de hemellingen streefden er naar, om de kinderen Gods die naar de stem van Satan hadden geluisterd, weer aan Satan te ontworstelen en bij God te brengen. Vooral deed dit Maria, de alvermogende Moeder Gods. Dat was haar roem, de Middelares te zijn tussen God en z'n verdoolden. De eeuwen vertelden haar lof: 't ene mirakel was al wonderliker dan 't andere. Wat had ze niet gedaan voor Beatrijs! Alles te vertellen wat haar oneindige liefde had vermocht, ging niet eens; maar de zwaarste kamp, en de schitterendste zege mocht aan de vergetelheid nooit ontrukt! De redding van de met woord en brief aan de Satan verbonden Theophilus, - was 't niet iets ongehoords? Dat geschreven kontrakt weer uit 's Duivels klauwen terug te wringen, - was 't om te geloven? - Heel de wereld moest het weten; men schreef het op en over; vertaalde het in de landstalen, maakte het aanschouwelik in spelen en laste het als 'n eksempel anekdoties tussen de wetenschap der ‘Spiegels’ en ‘Tresoren’Ga naar voetnoot1). En zo werden de lotswisseling van Theophilus, - met die van Beatrijs, - het voldingendste bewijs, dat het goede, | |
[pagina 367]
| |
door de barmhartigheid Gods en de voorspraak van de genadevolle Maria, nog altijd de overhand houdt. God wil de zielen niet verderven, leerde men, maar behouden; God straft niet en kan niet straffen wat tegen Hem wordt misdreven, dan na eerst met alle middelen te hebben beproefd de zielen tot berouw en tot boete op te wekken. Opmerkelik groot is Z'n goedheid, bewees men, en opmerkelik lang z'n geduld en langzaam Z'n wraak. Veel liever is hem 'n trage boete dan 'n gerede straf; want zo God eenmaal straft, straft hij zwaar; en wie eenmaal ter helle vaart, besloot de waarschuwing, was onherroepelik verloren in 't grote Torment. Ingevolge hetgeen we opmerkten omtrent de door de ME. sterk gepousseerde kontrasten van val en verlossing, is Theophilus van 't oogenblik af dat hij zich verloren voelt, behouden; zodra z'n voet de weg van de passie betreedt, begint z'n zegetocht; en boven de voortschrijdende boeteling wappert de Heilsbanier en golft de bazuin Gods roem de ruimten in. Theophilus krijgt opeens, als bij ingeving, het besef dat hij z'n ziel heeft verkocht en voor altijd de Satan behoort. Nu krijgt onmiddellik de wereld 'n andere aanblik. Kort te voren was z'n eerst verloren ereplaats hem alles, vergeleken bij z'n zieleheil; tans komt de door hem weer beklede ereplaats nietig voor bij het bezit van z'n zielsrust en z'n God. Hij valt in jammerklachten. ‘Ai mij’ roept hij uit, ‘hoe kwam ik er toe mijn God te verlochenen, alleen om met eer onder de mensen te leven! Ik had het toch goed, genoot van m'n rijkdom en have, en van de eer van m'n geslacht. Rust vond ik in m'n vrijheid en in m'n zuiverheid van de zonde! En nu? Tans zit ik zonder hulp en zonder raad. Aan 'n jood heb ik meer vertrouwen geschonken dan aan m'n eigen Christenwet. Niet alleen dat ik Hem, uit wie al de troost dezer wereld is, bij kontrakt heb verraden, maar door m'n schriftelik verbond is ook mij de weg versperd om te gaan tot de moeder Gods om haar m'n nood te klagen. En zonder haar, wie zal m'n voorspraak zijn? Wie | |
[pagina 368]
| |
zal mij helpen bij 't Oordeel, als zelfs de engelen zullen beven?’ - Daar gloort in hem 'n begin, 'n vonkje van hoop; God geeft hem als fluisterend in, om zich toch nog aan de Heilige maagd te wenden. Hij herinnert zich bijtijds, dat zij tot dit oogenblik nog altijd gewoon is geweest troost te geven aan wie ze bij haar zoeken; en dat haar zoeken te naderen, de meest gewenste weg blijft om voor z'n overtredingen genade te verwerven. Als zij hem niet helpt, weet hij zeker, dan is er bij niemand hulp. De vraag is maar of hij er de moed toe zal hebben; en hoe hij als de aarzeling voorbij is, de zaak zal aanvatten. Zou hij haar kunnen toespreken met dezelfde mond waarmee hij onterend zondigde? Zou hem bij zulk 'n heiligschennis, 't helse vier z'n tong en z'n verraderlik hart niet verzengen? En dan had hij nog rekening te houden met het gevaar aan de andere kant! Immers zou de duivel, zodra hij maar vernam dat z'n cliënt z'n hart van de zonde wou aftrekken, terstond diens lijf en ziel opeisen. Evenwel, talmen wou hij niet langer. Wagen was beter dan wachten. Hij zou zich verkloeken; niet aan hem altans zou 't liggen, verlost te worden; al z'n levensdagen wilde hij boete doen. En met deze voornemens werpt hij zich neer voor 't Mariabeeld, weent en klaagt, bidt en roept, in grote droefheid en in diep berouw, veertig dagen en nachten lang. Niemand, besluit de legende, had ooit zo aanhoudend lang in penitencie gelegen als deze arme Theophilus.
‘God helpt die zich zelve helpt.’ En daarom is nu de beurt aan Maria, de afstand tussen de Hemel en de zondaar te verkleinen. In haar optreden herkennen we weer het eigenaardig lieftallige en moederlike, waarmee de ME.-legenden het beeld van de Moeder Gods hebben weten te bekoren, en tevens hebben we de gelegenheid de opvoedkundige leervorm te bewonderen waarin de verhalers de waarheden die in de legende waren vervat, aan de schare hebben meegedeeld. | |
[pagina 369]
| |
In de nacht dan ging Maria tot hem; ze had z'n gedachten gepeild; en z'n droefheid aanziende, kon ze niet anders doen dan hem opzoeken, ook al had ze anders gewild. En bij hem komende, sprak ze hem aan, en zei tot hem: ‘Maar Theophilus, wat wil je toch! Je roept en klaagt zo dringend, om mij met je tranen en gebeden tot genadigheid te vermurwen! Kon je daar heus toe komen, om mij genade te vragen! Zie je dan niet dat na je groote zonden, 't van mij, 'n groot onrecht zou wezen je genadig te zijn! En hoe kom je zo stout, dit te kùnnen vragen! Je weet toch wel dat je mij en m'n kind verlochend hebt! En dat je de duivel je ziel en je leven gegeven hebt! Dat je dus afstand gedaan hebt van alles waarmee ik je had kùnnen helpen! En al wou ik voor me zelve vergeten wat je me hebt aangedaan, dan zou ik je toch niet kunnen vergeven wat je je God, m'n Zoon, hebt gedaan. Want Theophilus, dat is spotten, man: eerst afstand van Hem doen op handslag en bij kontrakt, om alle boosheid te kunnen doen: en dan als je 't moe bent en tot je zelve komt, met tranen en gebeden op mij te willen bewerken, dat ik Hem aanspoor tot vergiffenis en ik voor je bidden ga! Je zult toch wel wijzer wezen! Hoe kan ik over je spreken! Hoe kan ik durven verklaren dat je graag vergiffenis hebt! Want God, m'n Zoon, is wel goedertieren, zelfs boven mate, maar hierom is z'n barmhartigheid nog niet zonder rechtvaardigheid! Daarom ben ik bang, om voor je op te komen. Ik wil dus wel je boete ontvangen voor de zonden die je tegen mij bedreven hebt, als je althans belooft om je voor herhaling te wachten; maar m'n Zoon moet je zelf verbidden en genade vragen....’
De lezer behoeft niet te vrezen dat Maria de boeteling halverwege in de steek zal laten. Theophilus, we merkten 't reeds op, is al gered; de aanspraak is niet zozeer voor hem, als wel voor de mens in 't algemeen, zondaar en boeteling beide. Bij Theophilus, kan men zeggen, werpt Maria | |
[pagina 370]
| |
'n visje uit, om te weten of z'n geloofsmoed groot genoeg is om op de kracht van z'n penitencie te vertrouwen. En, gelukkig voor Theophilus, blijkt z'n geloofsmoed even beproefd, als z'n vertrouwen op Maria's bemiddelende macht ongeschokt is. ‘Zo God mij ooit genade wil doen, dan kan 't alleen met Uw hulp zijn!’ zegt hij. ‘En wat mij zelve betreft,’ weet hij voor vast, ‘ik zal boete doen, om los te komen van Satan, aan wie ik verbonden ben. En 'k twijfel niet aan 't vermogen van mijn penitencie! David zelfs, die Uria doden liet en diens vrouw hoereerde, - hij kreeg door boete vergiffenis, en werd profeet van God zoals hij tevoren geweest was. Petrus, die eerst de Heer verlochende, kreeg door z'n boete de sleutels van 't hemelrijk, en werd de gebieder der aarde! Paulus, eerst 'n groot vervolger van de Kerk, werd een sant, alweer door penitencie. Maria Magdelena ten slotte, de overspeelster, redde zich door haar boete van de hel, en was zelfs de eerste die God in Z'n verrijzenis zag.’ - Geen zonde zo groot, vertrouwt daarom Theophilus, of ze kan door berouw worden gedelgd. En in dit vertrouwen smeekt hij nogmaals Maria, ook tevens bij God, haar Zoon, z'n bode te zijn. ‘Doe voor mij,’ vraagt hij, ‘wat Gij voor zoveel anderen voor dezen gedaan hebt, die hun hart wendden tot U en 't behoud van hun ziel aan U verzochten. Bid voor mij, en geef Uw genade! Rijken en armen, ouden en jongen, allen verkregen Uw hulp. Wees niet wreed voor mij alleen.’ Mensen, die zo praten en zo vast van geloof zijn, dienen we te weten, worden geholpen. - ‘Vriend,’ zei Maria, ‘'t is je trouwe geloof dat mij er toe brengt je te troosten. Wàt er gebeurd mag wezen, ik zal je helpen. Je weet echter de hoofdvoorwaarde: je moet geloven aan God, smetteloos van mij geboren, God en mens tevens, en al wat verder de Kerk u leert.’
Zodra Theophilus door z'n besliste geloofstrouw de genade van Maria zich waardig heeft getoond, en dus de held op zal | |
[pagina 371]
| |
gaan in de boeteling, wordt in de nieuwe en tans juister verhouding van smekeling tot de opheffende Maagd, de toon ineens devoot, en deemoedig en in 't diepst besef van z'n verachtelikheid als godverlochend zondaar, valt Theophilus voor de hem verschijnende Maagd op de knieën. Nu Maria hem niet onwaardig acht, acht hij zich onwaardig. Weer blijft de legende 'n onderwijs-vorm: de verhaler repeteert de boete-les. ‘Hoe zal ik,’ jammert de boeteling, ‘met dezelfde mond waarmee ik God verloochende, genade durven vragen. Nooit was mijns gelijke geboren!’ 't Is op hare beurt Maria die hem moet sterken; hem aan moet sporen naar hare raad te luisteren; hem op moet wekken, niet te twijfelen maar op Gods goedheid te hopen; en hem er toe brengt nogmaals z'n belijdenis te doen. En nu komt het hoogtepunt in deze merkwaardige historie: Theophilus zegt z'n Credo op. Hij gelooft weer aan God, diens Zoon en zijn verrijzenis. Maria is voldaan; het teken des geloofs dat hij met z'n belijdenis gaf, volstaat; zij zal hem helpen en z'n zaak in de Hemel bepleiten. En zij vaart heen, nu de dag aan de kimmen gloort. Drie lange dagen bleef Theophilus geknield in penitencie, handenwringende en klagende, en andere tekenen bedrijvende van diepe rouw, zonder te eten of te slapen, zonder op zich zelf te letten, aan niets anders denkende dan aan z'n leed. Toen kwam op de derde dag Maria, zeggende: ‘Theophilus, uw zonden zijn u door God, mijn kind, vergeven, wegens de volkomenheid van uw berouw, mits gij boetvaardig blijft zoals tot heden, gij de goede werken blijft volvoeren en in 't geloof van de kerk volhardt.’ En Theophilus beloofde het, en dankte de Moeder Gods voor haar raad en haar hulp. Doch er is nog meer te doen. De Satan heeft nog altijd de brief in handen, met het bewijs dat Theophilus' ziel hem rechtmatig toekomt. Met dit kontrakt in handen, is Satan, ook na de bekering, nog heer en meester; en de grote vraag is op welke manier dat noodlottige stuk aan de Boze afhandig gemaakt kan worden. Als voor deze moeielikheid de Moeder Gods ook | |
[pagina 372]
| |
eens raad wist, en of door Haar beleid en bij Hare genade ook dit bezwaar uit de weg geruimd kon worden! ‘Gij hebt mij tot hiertoe geraden en getroost,’ vleit Theophilus, ‘wees gezegend, Koninginne des Hemels, en help mij ook aan die brief!’ - En wederom bleef hij drie dagen en nachten in gebed. Maar toen was hij uitgeput; en toen de Moeder Gods hem de derde dag naderde, lag hij voor haar beeld, zonder besef te hebben dat zij in z'n nabijheid was. Maar Maria wekte hem niet. Wat zij meebracht, legde ze behoedzaam op z'n borst en liet hem stilletjes rusten. En toen Theophilus ontwaakte, en de brief ontwaarde, was het hem alsof hij zich van Satan had losgerukt: zozeer had hem tot nog toe z'n gebondenheid van de Duivel gekneld.
De volgende dag, 'n Zondag, de vierdag van de ‘ghewerken’, verhaalde Theophilus na de mis z'n lotgevallen aan de bisschop, en toonde als 't voldingend bewijs de terechtgekomen brief. Allen hoorden het, en allen verwonderden zich. Ook dankten allen God dat hij Theophilus deze dingen gedaan had, en daarmee getoond had, dat z'n goedertierenheid grenzeloos was, en dat hij nooit naliet z'n genade te geven aan die ze bij hem zochten. De bisschop nam hem bij de hand, en bij de geopende kerkdeuren riep hij de menigte samen. En van uit zijn mond ging de mare door 't land en door de eeuwen heen, wat groot wonder was geschied. Hij was het die riep: Comt hare, siet ende verstaet,
Dat ghene sonden en sijn soe quaet
No ghene sonden en sijn soe groet,
Onze Vrouwe en hulptse uter noet
Die ghenade soeken an hare
Met vasten ghelove oppenbare.
En hij, wien deze grote ere en dit grote wonder was geschied, lag onder het roemen door de bisschop van de goed- | |
[pagina 373]
| |
heid Gods, ootmoedig wenende aan z'n voeten. En de brief werd in 't vuur verbrand.
De bisschop, besluit de legende, gaf 'n teken met de hand, dat alle mensen zwegen. Toen vierde hij de mis, en gaf aan Theophilus 'et Sacrament, wiens aanschijn helderder werd dan 'et zonlicht. De menigte zag het, geloofde nog meer het wonder dat er geschied was, en werd in haar dienst in God gesterkt. Dit, moeten we aannemen, was de strekking van Theophilus', zo goed als van Tondalus' en Beatrijs' wondergeval: de menigte stichten en sterken in de dienst van God. Hun dienst voor de mensheid was hiermee vervuld; hun taak was afgedaan. Drie dagen nog bleef de boeteling in gebed voor de Moeder Gods en haar kind, gebonden aan z'n plaats, zonder 'n lid te verroeren. Toen scheidde hij van deze wereld; de ziel voer op tot God; en z'n lichaam rust op de plaats waar God het wonder volbracht. Bidden wi Gode door sinen oetmoede
Dat wi alle onse dinghen te goede
Ende bringhen ende werden vonden
Ende quite sijn van onsen sonden
Dies moet wezen onse volleest
Die Vader, die Sone, die heileghe Geest
Deze miracle es volscreven;
God gheve ons sijn ewelike leven, Amen.
Een gewoon slot voor 'n ME. litteratuur-stuk. Want zij konden niet anders schrijven dan ter ere van God en ten bate van het mensdom dat aan die God z'n behoud was verplicht.
De Theophilus-legende heeft, zoals vele andere verhalen, 'n geschiedenis. In haar oorspronkelike vorm zou ze alleen | |
[pagina 374]
| |
't verbond met de duivel het onderwerp hebben gehad; onder de invloed van de veldwinnende Maria-verering is het verhaal verschoven tot in het kader van de legenden welke van de macht en de liefde der Moeder Gods getuigenGa naar voetnoot1). Het feit dat de zondaar door 'n schriftelike akte aan de Boze verbonden is en zelf met volle bewustheid het stuk heeft gedeclareerd, geeft tans, zoals we zagen aan z'n geschiedenis deze zin, dat ook in de zwaarste gevallen (zie ons slot-vers als motto) de Lieve Vrouwe nog redding brengt; mits, - en dit is aan de andere zijde de verplichting, - de bekering gewenst wordt met de gehele ziel en de boeteling de oprechtste blijken geeft van 't diepste berouw. De impuls tot de boete, moeten we weten, zal komen uit de mens, zo goed als uit hem de lust tot de zonde voortgekomen is. We mogen er prijs op stellen, op deze formulering te kunnen wijzen; meestendeels toch zal de uitdrukking in 'n passieve vorm belichamiging zoeken, aangezien in de ME. geloofsleer de strijd tussen de goede en boze machten in de regel buiten de mens om door de trawanten des duivels en Maria met de heiligen wordt beslecht. In de Theophilus-sage daarentegen hebben de strijdige gevoelens in 't menselik hart hun uitgangspunt. Niettemin heeft de tekst in de verschillende bewerkingen opmerkelike wijzigingen ondergaan; zo zal in 't ene verhaal Theophilus wel God afzweren, maar niet, tenzij met grote moeite, Maria: 'n zichtbaar blijk van de hoge stelling welke Maria, boven God, in de verering van de massa innam; - elders wordt er klem en gewicht op de zonde van Theophilus' afval gelegd, door als bezwaar aan te voeren, dat de middelaar-jood 'n grote booswicht was, of wel, dat Satan, meester van de brief, het kostbaar pand meevoerde in 't diepst van de helGa naar voetnoot2). 't Een en ander bewijst, hoe de | |
[pagina 375]
| |
denkwijzen van de eeuwen en de personen nooit hebben verzaakt aan het verhaal de betekenis te geven, die men wilde dat tijdgenoot en nageslacht er tot eigen geestelik profijt er aan zou hechten. Onze Middeneeuwse bewerking staat in dit streven niet achter. De vergelijking van onze tekst met andere lezingen laat zien, hoe onze - schoon onbekende - landsman, door middel van uitgewerkte en bijgewerkte trekken, aan de didaktiese richting, in 'n goede zin, getrouw blijft, omdat hij evenmin als z'n mede-Nederlanders die hem voorgaan of omringen, zich kan onthouden, het tragiese aan te dikken en te verbredenGa naar voetnoot1), en de moralieseringen en verwijzingen naar God te verlengen of te vermeerderen. Daargelaten nog, dat hij er prijs op stelt om, ondanks en ter wille van z'n stoutheid om uit het kerk-latijn gewijde histories te verdietsen, voor een eerlik man en 'n godvrezend kind des Hemels te worden aangezienGa naar voetnoot3). J. Koopmans. |
|