Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Potgieters Jan en Jannetje.
| |
[pagina 249]
| |
de enkele regel: Cupidootje met lodderige oogjes! - Is deze regel aan een minnedicht ontleend (van waar?), dan betekent lodderig daarin wel ‘verliefd’. Toegepast op de kleine Jan Salie, dienen we 't echter wel in de andere betekenis van ‘slaperig’ te nemen.
't Latijnse Cupido heeft het accent op de twede syllabe. Maar in de XVIIde eeuwse volkstaal heeft het het accent op de eerste gekregen, als zoveel woorden ('t Germaanse accent!), en zò moet het hier ook gezegd worden.
Pag. 13 reg. 17-24: Jan de Poëet: in de XVIIde eeuw was Poëet het edele woord voor ‘dichter’; het was het echte Renaissance-woord, dat onze grote mannen van Letteren bij voorkeur gebruikten. In de XVIIIde eeuw werd Rijmer de term. Potgieter heeft vooral het oog op die vracht van rijmelarij die jaar in jaar uit de lading uitmaakte van de Dichterlijke Almanakken. Maar de Poëzie was toch weer op beterweg gekomen, ook de Minnepoëzie.
ik zou de koorts krijgen van ergernis, als ik weer naar zijne pijpen dansen moest; alz ik weêr moest toeknikken bij zijn loflied: ‘Wat ben je lief, etc.’: men is licht geneigd deze gehele alinea op te vatten alsof er sprake is van de minnepoëzie (in verband met het vorige), maar duidelik is de plaats dan allesbehalve: Wiè z'n ‘loflied’? - ‘loflied’ aan wie dan eigenlik? Liever zou ik de alinea buiten diret verband met die ‘Cupido’ houden, niet speciaal aan minnepoëzie willen denken, alles algemeen opvatten. Het ‘loflied’ is dan niet eroties gemeend, maar een gewoon loflied van Jan Salie grootgeworden, aan Jan de Rijmer; Potgieter denkt hier dan misschien aan de XVIIIde eeuw toen Jan de Rijmer òòk bròòdpoëet was en danste naar de pijpen van de zelf rijmende Jan Salie, hem voor geld z'n nare gelegenheidspoëzie had te bezorgen. Bij dit laatste past | |
[pagina 250]
| |
dat ‘simpele bloed’, - maar niet dat ‘hartedief’. Maar in de mond van Jan Salie tegen zijn broer past het rijm eigenlik in geen geval. Zit er tòch wat eroties in? Maar dan kan het ook geen gewoon loflied zijn. Dan zou het weer wèl met het voorgaande te maken hebben, met Cupido. Is het een loflied van Jan Salie aan zijn meisje, dat Jan de Poëet goed moet keuren, poëzie moet vinden? Dan is dat ‘simpele bloed’ al heel raar! - Waar die regels vandaan zijn, is mij niet bekend.
naar zijne pijpen dansen: d.i. oorspr. ‘dansen zoals een ander voorfluit’: pijp = fluit. Potgieter vat in naar iemands pijpen dansen, pijpen als pluralis van pijp op, zoals ook het volk doet (zonder zich echter van de betekenis van 't woord rekenschap te geven). Het komt al vroeg in de XVIde eeuw voor, en mogelik is pijpen ook wel als infinitief genomen.
Pag. 13 reg. 17-18: een Muzenalmanak met louter prozastukken: het in 1818 door de Rotterdamse dichter en boekhandelaar Immerzeel opgerichte Poëtiese Jaarboekje de Nederlandsche Muzen-Almanak was voor de jaargang 1842, toen het (onder de aandrang van Bakhuizens kritiek in de Gids van 1840) een meer moderne redakteur (niemand minder dan Nicolaas Beets) had gekregen, ook voor proza-bijdragen geopend. Dit nu was volkomen in de geest van die tijd; litterair proza stond omtrent '40 hoog aangeschreven, een Almanak met louter gedichten was niet op de hoogte, de nieuwe Jaarboekjes Tesselschade (Redakteur Bakhuizen van den Brink, 1838) en Aurora (1841) waren voorgegaan. In de Gids (juist in dezelfde aflevering, Januari 1842, waarin Potgieters Jan en Jannetje te lezen stond), was de herboren Muzen-Almanak zeer vriendelik ontvangen: ‘Il y a du progrès!’ begint de criticus: ‘Eere den Redakteur, welke de behoefte van zijnen tijd heeft begrepen, welke dien toestand van overgang, waarin zich de Poëzij in de armen | |
[pagina 251]
| |
van het Proza ter ruste heeft gelegd, opdat beide met nieuwe kracht zouden verrijzen, ook in zijnen Muzenalmanak vertegenwoordigd wenschte; die, ondanks het geschreeuw der Conservatieven, wie zelfs het opnemen van het Proza van Mejufvrouw Toussaint, met de afwijking van het plan, door wijlen Immerzeel twee en twintig jaren lang gehandhaafd, niet verzoenen kon, gemeend heeft de Muzen meer te huldigen, door haar gebied uit te breiden, dan door geuren kleurlooze vruchten op haar altaar te offeren!’ En de poëzie in de nieuwe jaargang? Wel waren er verscheiden onbetekenende dichternamen in de Inhoudsopgaaf weggebleven, maar het koren van Potgieter, Beets, Beelo en ter Haar lag toch tussen allerlei kaf; zie de merkwaardige kritiek zelf: Gids 1842 Boekbeoordeelingen 50-64.
Pag. 13 reg. 14-17: ‘Weet ge niet, dat ik het Cats nog naauwelijks vergeven kan, dat hij het jongsken aan zijne knieen spelen liet: Cats stond bij Potgieter in slechte reuk, men leze de bekende karakteristiek van onze XVIIde eeuwse hoofddichters in z'n stuk Het Rijks-Museüm te Amsterdam (pag. 330-335 in de gewone uitgaaf van het Proza 1837-1845 en de bladzij van Jan en Jannetje die ons hier bezig houdt, zal duidelik zijn. Cats is voor hem de incarnatie van het minder goede in de XVIIde eeuwse burger, dat, in de XVIIIde eeuw het betere waaruit wij, naar zijn opvatting, groot waren geworden, overwon. In hem was niet de komplete Zeventiende-eeuwse ‘Deugd’: hem ontbrak manlikheid, kracht, en drang tot het ideale. In het laatste kwart van de XVIIde eeuw was de XVIIIde al bij ons begonnen, ook in de Poëzie, en Cats had er, volgens Potgieter, mee schuld aan gehad, Cats was Jan Salie z'n peet geweest. En meest karakteristiek in de poëzie van Cats vond hij die grote belangstelling in de gewone huisbakkene, in zijn schatting poëzie-loze liefde van de XVIIde eeuwse burgerman, ‘man en vader’. | |
[pagina 252]
| |
Pag. 13 reg. 13 v.o.: Hooft, in wiens torentje allerlei nymphen stoeiden, Grieksche en Italiaansche, Latijnsche en Gooische nymphen, Hooft, die van kusjes en knepen zong, maar ze nooit aan de poffertjeswangen van onzen sukkel zou hebben verkwist: men stelle naast elkaar Hoofts minnepoëzie, heerlike poëzie van de passie-volle Minne der Jeugd, en Cats z'n Houwelick (dat is ‘het gansch beleyt des Echten-Staets’) en men vat de tegenstelling van Potgieter: of men leze Cats ook b.v. in zijn Zinne- en Minnebeelden. - Het ‘torentje’ is het bekende van waaruit Hooft, op zijn slot, ook zijn brieven zo dikwijls dateert. Wat die ‘nymphen’ betreft, Potgieter denkt hier aan de gewoonte van Hooft om de geliefde te vereren onder allerlei aan de Erotiese Litteratuur van Grieken, Romeinen, Italianen, (Fransen en Spanjaarden), ontleende namen: Deianira, Electra, Phillys, Galathea, Iphigenia, Amaryl, Granida, Chariclea, Diana, Charite, Felicia, Julietta: Vluchtige nimph waer heen soo snel - Galathea wacht u wel: Deianir'ick kent u wezen: Diana soo ghij licht cunt overwinnen. Maar ook doelt Potgieter op het uitheems (meer bepaald Italiaans) karakter van die Poëzie (men zie de aardige opmerking over de beurtzang van ‘Galathea’ in Lief en leed in 't Gooi, 1839, pag. 224, en vergelijk in Het Rijksmuseum te Amsterdam, pag. 342 en 344). Met de ‘Gooische nymphen’ zijn gemeend Rosemondt en Klaere, in de bekende gedichten, Eerrijckje, Swaentje, Valkenoochje en Haesje in de kleine Madrigals (‘Veltdeuntjes’): zie vooral Lief en leed in 't Gooi in Proza, pag. 224, en Het Rijksmuseum 343.
kusjens en knepen: knepen in de letterlike betekenis wel blijkens het volgende: ‘nooit verkwist aan de poffertjeswangen van Jan Salie’ (de minnaar in Hoofts Poëzie bedoelt Potgieter hier, is ook niet het tiepe ‘Jan Salie’).
‘de poffertjeswangen van onzen sukkel’: denk aan de ‘drie goedige bollebuizen’ van jongelui die Hildebrand op | |
[pagina 253]
| |
de jonge-meisjespartij bij Bakker de Groot in De Familie Kegge, laat komen: te Meppel heten de poffertjes bollebuisjes en naar de kloosterbroeders noemt men het gebak poffert (of boffert) elders een broeder, de poffertjes broedertjes.
Pag. 13 reg. 7-9 v.o.: En Vondel - Vondel, wiens oogen zouden gebliksemd hebben, als ik zijne reien had gestoord door het salieroepen van ons broertje: Potgieter stelt zich hier het grote XVIIde eeuwse gezin van Jan voor, Vondel zijn reien zingende: maar Jan de Poëet heeft Jan Salie uit het gezelschap geweerd, dat hij er niet tussendoor om z'n salie roept. - In het volgende wordt Vondel geschilderd als de verhevenste van onze poëten, als de religieuse geest bij wie, in zijn onvoldaanheid met het aardse, de hoogste poëtiese verheffing was - te schouwen in de Hogere Wereld van het in 't Oosten geboren Christendom. 't Is of Potgieter hier gedacht heeft aan Da Costa's: ‘Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden - Mijn Vaderland is daar de Zon ontwaakt - En als de gloed der Libyaansche zanden - Zoo is de dorst naar Dichtkunst die mij blaakt. - Wat de minnepoëzie bij Vondel betreft, ziehier wat Potgieter zegt van zijn bruiloftsdichten in Het Rijksmuzeum (355): “Verkwik u aan zijne zangen der liefde, vol gloeds, het is waar, mits ge vol gezonden gloeds zegt; weelderig, ik geef het u toe, maar zoo als weldige naturen het zijn in den bloei harer kracht! Lofliederen van den echt, in één woord, zoo als een volk er gaarne zingen hoorde, er zingen mogt, dat zich voor het zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl het voor al het zedelijke van dien eerbied had. Vondel was ook de dichter van d'Opregtste Trouw.”
Pag. 13 reg. 1-3: maar ik wilde der menigte gevallen, ik hield me aan Cats, hij had op met het stille, huiselijke, bescheidene jongsken; hij maakte er versjes zonder tal voor! Toen hij stierf, was ik al half onder den invloed van Jan Salie ingedommeld; | |
[pagina 254]
| |
ik zou anders de leerlingen hebben getuchtigd, die den meester in zijne gebreken navolgden: men ziet, Cats had het gedaan! Maar men merkt licht ook, op een plaats als deze, wat 'n hachelik genre die litteraire allegorie is, zoals we al aantoonden in onze Beschouwing van het stuk in Taal en Letteren 1896 bladzij 87-88. Want “Jan” is de natie immers, en de natie is de “menigte”. En Cats was van 't begin af de Poëet van de menigte, vàn de natie. Of, indien de natie voor Potgieter alleen maar de gezeten burgerij mocht zijn, wie is dàn de menigte die de Jan-Salie-geest voedde en de “natie” er mee deed bederven? In werkelikheid, geeft Potgieter zich van z'n begrip “natie” niet al te scherp rekenschap. Hij (zelf door en door aristokraat des geestes), denkt maar aan een klein getal van biezondere geesten, maar idealiseert daarin heel de “natie”: bewust mòèst 'et 'em echter wel blijven dat de massa anders was dan zijn enkelen, en zo spreekt hij dan ook weer van een profane “menigte” die eigenlik niet deugde, die ook Jan-Salie de hand boven 't hoofd hield, die Jan de Poëet ook genoopt had zich “te houden aan Cats”. Men ziet wat 'n invloed die “menigte” deed! Daar was het ook “de menigte” voor! Vrage: als de massa zo slap en zo slecht was, hoe was Jan dan zo'n man? - de natie zelf! Of, was Potgieters Jan toch eigenlik niet de natie? Was de natie ook soms wèl = aan de “menigte” en is 't Potgieters fout dat hij een kleine geestelike aristokratie van 'n bepaald merk met de natie vereenzelvigt. De zaak is, dat juist Cats, de ware, naïeve uitdrukking is van het denken en doen van de kern der XVIIde eeuw, van de eigenlike, de echte Jan. Dat we verbasterden was dat we geestelik en stoffelik gingen leven van 't geen onze vaders hadden verwòrven, ophielden te arbeiden. Jan Salie was de zoon van Jan's overvloed. Dit is de zaak, dat de jonge liberalen van de Romantiek (1840-1850), mochten ze ook Potgieter en Jonckbloet heten, op Cats niet de rechte kijk hebben gehad. Cats stierf in 1660. | |
[pagina 255]
| |
Pag. 14 reg. 3: altoos herhalende, - flaauw tot walgens toe: eigenaardigheid van Cats, die op zich-zelf geen on-deugd is maar waarin hij zeker veel heeft gezondigd, is zijn verwijlen bij de dingen en zijn herhalen. De kernachtige Potgieter beschouwt dit wel als zijn hoofdfout - flaauw tot walgens toe: nl. als de diep-versmade salie.
Pag. 14 reg. 6: Ook werder wij uitgevraagd zoo vaak er wafelen werden gebakken, zoo vaak er slemp werd gelept; o, dagen mijner schande: d.i. wij poëten. Potgieter denkt hier aan de banale gelegenheids-dichterij van de XVIIIde eeuw. (Vgl. Krit. Stud. I, 175). Er mag hier noch wel weer bij opgemerkt, dat Cats hiermee helemaal niets heeft uit te staan.
Pag. 14 reg. 8: Antonides: Johannes Antonides van der Goes, meest Antonides genoemd, Amsterdams Poëet, gestorven 1684: dichter van “hoge vlucht”, een krachtig talent maar, met dit talent, vooral imitator van Vondel.
Pag. 14 reg. 16-20: Het heldendicht - o, wat eposjes! - het lierdicht - o, wat odetjes! - het minnedicht - o, wat klagtjes! - ieder genre was in predikatie's ontaard: Potgieter noemt hier een paar van de mode-genres van de XVIIIde eeuw. Aan het epos, het heldendicht waartegen de grote dichters van de XVIIde eeuw als tegen de zwaarste dichterlike taak hadden opgezien, durfde in de XVIIIde eeuw iedere poëtaster zich wel wagen: er zijn zeker wel een twintig werken te noemen die als grote epiek te gelden hadden. En veel “beoefend” werd ook de verhevene Ode (anders lierdicht genaamd: niet te verwarren met “lyries gedicht”; het lierdicht is een soort van lyriek). En zeker was alles “predikatie” geworden: 't zij puur verstandelike redenering en betoog, 't zij retoriese “welsprekendheid”, brallende fraseologie. ik wist in verzenbundels van alles wat te vertellen, maar den | |
[pagina 256]
| |
hartstocht werd ik vreemd; Poëzij en Jan Saliegeest, hoe konden zij zamen gaan: want in alle echte poëzie is een element van hartstocht, immers is ze uit “emotie”, uit een innerlike ontroering der persoonlikheid geboren.
Pag. 14 reg. 19 v.o.: Van Haren: Bilderdijk moest me tot hem optrekken: Hoog stond voor Potgieter Onno Zwier van Haren met zijn Geuzen: “dat de schare van zijne lezers dag aan dag grooter worden mogt!” - schrijft hij in het begin van Vijf en twintig jaren Hollandsche Poëzy (1149) - “het behoort voor het volksleven tot onze vurigste wenschen. Huwelijkstrouw en moederweelde, wie heeft die inniger bezongen dan de dichter van Rozemondt? - maar ook de liefde voor de vrijheid, die het bloed der burgeren veil had tot cement van het gemeenebest, - maar ook de liefde voor Oranje, het stamhuis, dat in vier geslachten op vijf verhevener helden mogt bogen, dan uit eenig vorstelijk bloed gesproten zijn, - maar den lust in wereldhandel, en den overvloed dien het voorgeslacht er aan had dank te weten; maar den zin voor wetenschap en kunst, en de gouden eeuw, die beide in Holland beleefden, wie deed die tevens regt als hij?” In 1769 verschenen de Geuzen, in 1772 noch eens, omgewerkt. Door een krachtige patriotiese bezieling werd het grote lyries-vertellende dichtwerk gedragen, doorademd werd het van de edelste vrijheidsliefde, een heroïese geest leefde er in. Maar tot de tijdgenoten sprak het niet. Van Haren had zijn leven lang in het Frans gedacht, gesproken en geschreven en zijn werk botste fel met de eisen van zoetvloeiende regelmaat en grammatikale “keurigheid”, toen aan poëzie gesteld; het was vol weerbarstige ritmen en kreupele taal. “De ruwheid van versmaat”, zegt Bilderdijk, “of liever, gebrek aan een geregelde en draaglijke versmaat, de hardheid, de gedwongenheid der uitdrukkingen, de ongelijkheid van den stijl, het volstrekt gebrek aan een zuivre, dikwijls aan | |
[pagina 257]
| |
een leesbre en verstaanbare taal; een volslagen gemis van alle schoonheden van den tweeden rang, op welke onze leeftijd en landaart zo gezet, zo kiesch en zo keurig is, die somwijlen het gemis van eerste, van verheven schoonheden vergeten doen, die de wezenlijke misslagen bedekken, en schijnen te kunnen vergoeden, en zonder welken zelfs de innige schoonheden van een Dichtstuk zich in onze (beschaafde!) dagen niet kunnen doen gelden: dit alles moest noodwendig De Geuzen in hunne geboorte als versmoren, en in de vergetenheid brengen, zelfs eer zij bekend konden zijn. Slechts weinigen, tot wier kennis zij kwamen, konden zich zo veel geweld aan doen, om het boek te doorbladeren; nog minder, om de lezing van meer dan vierduizend gebrekkige verzen door te slaan. Van daar dat eenparig verslag in de Letterkundige berichten, die den Schrijver alle aanspraak op den eernaam van dichter ontzeggen.” Bilderdijk de Poëet was het, die in de Geuzen een waarachtig werk van poëzie erkende: “zij echter, die moeds genoeg hadden, om een werk van zoo ruw een uiterlijk na te gaan, zij vonden een waren, een verheven, een voortreffelijken Dichtgeest in die slechte verzen besloten: een Dichtgeest, dien ze zich niet verzadigen konden bij herhaling te bewonderen.” Met hulp van Feith deed Bilderdijk de Geuzen in 1785 verbeterd en beschaafd het licht zien. - Telkens en telkens spreekt Potgieter over van Haren. Opmerkelik zijn voor ons hier noch de woorden die hij tot de dichter Beeloo richt in de beoordeling van zijn 's Gravenhage (1843): “handhaaf u als een onzer eerste Lyrici, er is plaats voor u naast Onno Zwier! en eene hooge plaats is het, eene plaats, welke Bilderdijk u benijden mag, want zoo ten onzent vaderlandsliefde nog de harten der gemeente blaakt, ondanks de koelheid des volksaards, de lasten des lands, de flauwheid des tijds, de onverschilligheid der hoogere standen, de gebeurtenissen der laatste jaren de Geuzen houden het heilig vuur brandende, dat door den | |
[pagina 258]
| |
eersten Vondel ontstoken werd; de tweede (nl. Bilderdijk) was nooit grooter, dan toen hij zich kromde om de vlam aan te blazen, dan toen hij zich boog, om haar te doen opgloren!”
Bilderdijk schudde mij wakker: ziehier wat Potgieter elders zegt van hem die “de natie tot van Haren optrok”: “wie is waardig, wie is in staat in het licht te stellen, wat onze taal hem verschuldigd is? De wedergeboorte der Hollandsche dichtkunst dagteekent van zijne verschijning, de Hollandsche proza schittert van den weêrschijn van haren glans” (in Jacob van Heemskerk en Vijf en Twintig jaren Hollandsche Poezij; Krit. Stud. II. 224).
Pag. 14 reg. 15 v.o. Of al mijne zangers als ik beu van hem waren; of zij inzagen dat hij onder het mom der rhetorica op nieuw binnen zoekt te dringen: merk op hoe Jan de Poëet zich hier weer onderscheidt van de dichters zelf; op andere plaatsen is hij de dichters-zelf (“ook werden wij uitgevraagd zoo vaak er wafelen werden gebakken”). Potgieter heeft het nu weer over zijn eigen tijd en Jan de Poëet is daarin eigenlik het dichterlik kompagnonschap van de Gids, Potgieter - Bakhuizen zelven. Zie de Inleiding (hiervoor) over de eis van oorspronkelikheid, van zelf iets te zijn, door hen aan de poëten gesteld. Die met deze eis geen ernst maakte, die die niet begreep en in zich zelf die drang niet voelde en evenwel poëet wilde zijn, die was voor Potgieter Jan Salie in de Poëzie. Het was de retoriese dichter, de frasedichter die de werkelike poëten achterna dicht; die van zich-zelf niets bezittende, de kracht missende om op zichzelf iets te veroveren, - daar woorden een betekenis hebben, in 't ijdel gebruiken van andermans woorden de schijn kan verkrijgen van iemand te zijn. Retoriek nu, schijnpoëzie niet uit werkelik leven, niet uit echte ontroering, niet uit schone aanschouwing geboren, zulke retoriek zat | |
[pagina 259]
| |
er dik in de toenmalige nieuwe Litteratuur en de Gids arbeidde daar onverdroten tegen. Ik wens hier weer op te merken dat Cats dan toch allerminst een frase-dichter geweest is. - Maar Antonides?
Pag. 14 reg. 13 v.o.: Ik weer hen met vuist en voet van mijn drempel, die minnelijmers, wier stukjes de botste kan invullen, als hij maar de eindrijmen kent: “Ik Jan de Poëet”: d.i. hier de Gids, Potgieter-Bakhuizen zelf; men zie b.v. de recensies van de Dichterlike Jaarboekjes. De regels De schroom In den droom, etc. hebben de schijn van uit Braga afkomstig te zijn, maar.... Braga was er toen noch niet. Potgieter rijmelt ze ongetwijfeld zelf aaneen als staaltje van een vierregelige strofe die uit niet veel anders dan de rijmwoorden bestaat. Men zie ook het gedicht Goede Nacht van de Thouars, Muzenalmanak 1841: “In mijn moeders koestrende armen - Rees voor u mijn kinderklacht - Die mijn jonkheid moest beschermen - Maar mij toeriep: goede nacht”: in alle elf strofen van dit prulvers is “goede nacht!” het slot en rijm-echo van de twede regel, maar ettelike malen herhaalt zich een rijmpaar, ook klacht - nacht; misschien stond Potgieter dit voor de geest. En het slordig gerijmel bloesem - boezem ontmoet men in de poëzie van die tijd inderdaad ieder oogenblik; b.v. Alm. v. het Sch. en Goede 1842, 76, Muzenalmanak 1840, 140, 1841, 102, 127, 1842, 102; sommigen maakten de fout nog erger door dan bloezem te schrijven. Potgieter bedoelt tegelijk het rijmen van omkransen-glanzen (Alm. v. het Sch. en Goede 1840, 113), bruisen - suizen (Muzenalmanak 1841, 136), bruisen - sluizen (ibid. 1841, 141), bruizen (!) - sluizen - ruischen (Leidse Studentenalmanak 1840). Maar ook de dichters van naam (Ter Haar, Hofdijk, Beets) misgingen zich hierin wel. Wat later spotte ook Braga (1842) met dekombinatie “boezem” en “bloezem” (met z!) in Hoe maakt de kwartpoëet zijn vaerzen, evenals met “smarten en harten, geflonker en donker, gewemel | |
[pagina 260]
| |
en hemel, bepereld en wereld” etc. - Minnelijmers: “lijmen” is term voor “slechte verzen maken”, hoewel in de XVIIde eeuw ook wel in gunstige zin; elders bij Potgieter verzenlijmers.
Pag. 14 reg. 6-10 v.o.: Ik weer die nog ondragelijker spreekwoorden-berijmers, welke den volke eene les aanschouwelijk maken, die het reeds zelf in beelden heeft gebragt: Zo waren er, men doorbladere de tijdschriften, jaarboekjes en almanakken, en bundels van die tijd maar! Potgieter zal wel biezonder het oog gehad hebben op Brester, die sterk was in dit genre blijkens zijn 't Is goed roeyen onder 't zeyl (in de trant van Cats), Hooghe boomen geven meer schaduw dan vrucht (à la Huygens), Op oud ijs vriest het ligt, Trekt als 't nopt, De beste stuurlui staan aan wal, Als 't kalf verdronken is, dempt men de put, Een Spaansch spreekwoord Hollandsch uitgelegd. - Het citaat van de “versleten doedel” kan ik niet terecht brengen. De “doedel” of “doedelzak” komt, als zinnebeeld van de rijmelarij, bij de toenmalige dichters veel voor; vooral bij Goeverneur die z'n eigen instrument altijd zo noemt; zo ook doedelen en doedelaar; ook bij Potgieter wel. Pag. 14 reg. 2-5: Ik weer bovenal die venters van aardigheden welke mij in een hansworstenpak steken, als had ik geene andere roeping dan te goochelen met woorden en klanken - etc.: Potgieter oogt hier op van Lennep's Hoe loopt de Dusse langs 't hol van Neander en zijn E-legende, op Bosscha's A-saga (Paaschmaandag) en A. des Amorie van der Hoeven's O-Sprook (Colhoms Roos). De E-legende (1840) was een klein proza-verhaal met enkel de e als vokaal (wel te verstaan er waren drie vokalen in nl. de drie in b.v. ezelsvel, maar die hebben hetzelfde teken); het was een knutselarij met zinnen en woorden die de moeite van 't kennisnemen niet loont, maar de geleerde Heren Van der Hoeven en Bosscha zagen er iets “letterkundigs” in en kwamen in 1841 met | |
[pagina 261]
| |
iets dergelijks voor den dag; (in 1879 zijn de legende, de sproke en de sage noch eens samen uitgegeven). In de Muzenalmanak voor 1842 deed toen van Lennep dat andere woorden-kunst-stuk van Hoe loopt de Dusse verschijnen (in verschillende bloemlezingen wel te vinden). Het was, zoals in 1843 in Braga met de stukken bewezen werd (Merkwaardig voorbeeld van Litterarischen diefstal) gevolgd naar Southey's Cataract of Lodore (1831), wat van Lennep er niet bij gezegd had. Terzelfder tijd werd het hier noch eens geparodieerd in Hoe maakt de kwartpoëet zijn verzen (nieuwe proeve van van den rijkdom onzer Taal!) Vroeger had in Braga al te lezen gestaan: “Wij hebben de A-Saag' al, benevens de E-legende; - Ook de O-Sprook heeft de rei der wonderen vermeerd; - Waar blijft ge, Nimeczec's van onze schrijversbende? - Ten dans! het IJ-rijm en het U-prul nog mankeert!” - waarbij men weten moet dat Nimeczec de eigenaar van een paarden- en koordedansersspel toen was “waarin hij zelf door zijn vreemde sprongen het publiek vermaakte” (Braga, Nieuwe Uitgave met Inleiding en Toelichting, 1883, bladzij 97)Ga naar voetnoot1). In dezelfde Gidsaflevering nu waarin Potgieters Jan en Jannetje verscheen (Januarie 1842) lezen we in de Recensie van de Nederlandsche Muzenalmanak voor 1842 o.m. aldus (pag. 62): “Van Lennep wilde ons door woorden en metrum afbeelden Hoe de Dusse loopt langs het hol van Neander, en bezigde daartoe wel eens woorden, die niet Hollandsch zijn, of herhaalde hetzelfde | |
[pagina 262]
| |
woord volgens verschillende dialecten. Het is verbazend sterk, en leert ons, wat de dichter zou kunnen, wanneer de gedachte zoo vlot voortwilde als het rijm. De datum, 10 Aug. 1840, doet ons echter hopen, dat de Dichter die periode zijner poëtische ontwikkeling, eens voor al, met zijne E-Legende zal besloten hebben.” Ondertussen is zulke “poëtiese” kunstenmakerij later noch wel meer vertoond: in 1855 in van Lenneps jaarboekje Holland, en in 1880 het I-gedicht, Prins Willi. Waar drommel haalt de brui de woorden toch van daan: citaat uit Langendijk's Don Quichot, Bedrijf II, waar Kamacho zijn bewondering voor het prachtige dichten van Jochem de Schoolmeester, met allemaal woorden op - tie, aldus uit: Waer haelt de gek dien brui quae woorden tog van daen: het speelde Potgieter ietwat verward door het hoofd, maar op het dichtstuk van de Dusse was het inderdaad biezonder toepasselik.
Pag. 14 reg. 1 v.o. - pag. 15 reg. 10: “Bedaar, jongen! bedaar,” roept Jan - hij plagt van ouds van poëten te houden, - eer de vreemden ons weêr zouden uitlagchen, ligge mijn jongste voor een' doeniet t'huis.’ - ‘Slechts aan hen,’ herneemt Jan de Poëet, ‘slechts aan de rhetorici, die mij handen vol werks geven, slechts aan deze heb ik het te wijten, dat Jan Crediet mij ingewikkeld verwijt, dat mijne kunst eene nuttelooze weelde, dat haar tijd voorbij is.’ - ‘Wie weet of ge niet juist ziet,’ valt Jan Crediet in: ‘wij, de lui van de negotie, we hebben altijd zin gehad voor iedere glorie, want we trokken van elke partij. Als ge meer op de hoogte onzes tijds waart....’ Zowel in de XVIIde als in de XVIIIde eeuw waren de poëten bij ons in ere, ook bij de Hollandse koopman; het blijkt uit genoeg feiten in de Geschiedenis van onze Letterkunde. Maar het schijnt Potgieter toe dat dit in zijn tijd niet mèèr zo was. Al is het niet rechtstreeks (ingewikkeld = ‘implicite’, zo dat het niet uitdrukkelik gezegd is maar in de uiting ligt opge- | |
[pagina 263]
| |
sloten), Jan Crediet geeft het wel te verstaan dat hij de poëet een nutteloos iemand oordeelt, poëzie ijdel spel, niet meer een werkelike kunst. Het is de schuld, meent Potgieter, terecht, het is de schuld van de frase-dichters, de retorici. En dan laat hij Jan Crediet de spijker op de kop slaan: laat de dichter een man zijn die staat midden in zijn tijd, die zijn tijd waarlik meeleeft, laat hij weer ziener en verklaarder van 't Leven zijn, laat hij weer hoog staan, en men zal hem weer tellen en weten te schatten, zeker ook ‘de lui van de negotie’ die alle glorie wel in winst weten om te zetten. Belangrijk is, in verband met de plaats uit Potgieter, het Voorbericht van de Muzenalmanak van 1844, waarin de nieuwe Redaksie (van Lennep, Beeloo en Heije) z'n zienswijze ontvouwt over staat en toekomst der Nederlandse poëzie: er wordt geklaagd dat de dagen der Poëzie voorbij zijn, men geeft niet meer poëzie: maar de Poëzie gààt niet voorbij, de dichters echter zijn achtergebleven bij hun tijd: en wel is de Romantiek gekomen maar in haar is veel ‘bloot spel met vormen’, veel ‘jagt naar het vreemde, te weinig van die ware Poëzie die de veredelde uitdrukking is van het menschelijke in den mensch’: eerst dan zal de dichter weer geacht zijn, als de poëzie weer zijn zal ‘de uitdrukking en tevens de leidstar van haar tijd’, ‘als zij weêr in haar tijd zal geworteld zijn en tevens hare kroon van bloesems en vruchten daarover uitbreiden’: ‘rijk is de tijd en krachtig wordt de behoefte aan dichterlijke opvatting des levens gevoeld’, maar bij de dichters moet, voor Retoriek, grondige studie zijn van de tijd.
Pag. 15 reg. 12: Ik tracht er te komen, zelfs door de bokkesprongen mijner nieuwere school: nl. van de Romantiek, de school waarvan Potgieter zelf het hoofd was; - bokkesprongen: als die in Aant. pag. 14 reg. 2-5 vermeld zijn; te weinig bezonnen navolging b.v. van Byron en Victor Hugo, ook bij | |
[pagina 264]
| |
de beste talenten; en meer zo. De ‘bokkesprongen’ van de Nieuwe School werden om deze tijd duchtig gekritiseerd door vriend en vijand: men zie b.v. de Voorrede in de vorige aantekening aangehaald, men leze van Lenneps Ode Aan de Zanggodin in de Muzenalmanak van 1840 (gedateerd 1838) merkwaardig manifest, door Bakhuizen uitgeplozen; leze in de Almanak van 1841 Vinkeles' gedicht De Gratiën (pag. 51 en v.v. over de uitspattingen der nieuwere poëzie), Helvetius van den Bergh z'n Rijm-epistel in de Aurora van 1841, slechte satire op de bastaard-genres der Romantiek.
Pag. 15 reg. 21: Hoe is het mogelijk: nl. dat een vrouw wier leus het altijd geweest was (leus tot in 't kleine toe betracht!) Alle ding zijn eis, dat zulk een vrouw voor haar kind toch niet wilde wat éis voor hem, wat goed voor hem was. Let verder op de laatste periode van deze pagina: Gij, die in een tijd, etc.
Pag. 15 reg. 21 v.o.: ‘Alle ding zijn eisch,’ was in hare jeugd haar woord: uit de vroeg-zeventiende-eeuwse Litteratuur is mij de spreuk niet bekend. Wel staat bij Harrebomée opgetekend: Alle ding zijn behoren, en Alle ding zo 't behoort, zei de vrouw, en zij sloeg haar man met de tang.
Pag. 15 reg 14-19 v.o.: Uit een koperen vlootje etc.: Hier is weer een herinnering bij Potgieter uit Roemer Visschers Brabbeling (in Rommelsoo): Het schrale water uyt een koperen vlotele,
Het groene wey uyt een houten schotele,
Het poffe bier uyt tinnen flappers wichtigh,
De klare wijn uyt roemers heel deurlichtigh:
Men magh 't welighe kandeel uit gulden stopen schincken;
Dan niet beter als mos uyt een aerden kopken drincken.
Vlootje: denk aan ons botervlootje; - wei: of hui, de | |
[pagina 265]
| |
zoetige vloeistof die van de melk overblijft als de kaasstof er uit is, in de ouwe kluchten als boerendrank vermeld, in het kaasmakende Holland welbekend noch; - het poffe bier: pof = schuimend? - bij Kiliaen staat het adjektief pof genoteerd, maar = fungosus, turgidus, tumidus, spongiosus, en in overeenstemming daarmee is pof brood of poffen-brood (‘panis albus’: wittebrood) er verklaard als ‘panis spongiosus’ (sponsig, met holtes, of blaasjes); - flapper: grote bierkan, flapkan (in Jan Saly, pag. 35: een flapkan met franse wijn): ‘kan met deksel’ zegt Van Dale, dus zeker ‘die zo tòè kon flappen’; - fluit: rank wijnglas, zoals in onze museums noch genoeg te zien zijn.
Pag. 15 reg. 12 v.o.: kandeel: de bekende kraamvrouwendrank, in hoofdzaak wijn gekookt met suiker, specerij, en eierdojers, ook bij de kraamvisite gebruikt; - brouwen had vroeger, en noch dialekties, de betekenis van ‘koken’, niet enkel van bier gezegd. - stoop: later een maat, ook wijnmaat (zie Halma), vroeger, en zo hier, een soort beker of bokaal (zie Kiliaen).
Pag. 15 reg. 3-4 v.o.: gij, die in zulk een tijd Jan waardig ter zijde stondt: nl. in de Vrijheids-oorlog: denk aan Kenau Simons Hasselaer, en de zodanigen.
Pag. 15 reg. 1 v.o.: Alle zin zijn wil: aanwijzen kan ik dit spreekwoord niet.
Pag. 16 reg. 9: ‘Wie zegt dat?’ herhaalt onze oudste krijgsman: Jan Cordaat acht zich beledigd, dat men hèm met Jan Salie op wil schepen. - onze oudste krijgsman: immers tegenover onze XVTIde-eeuwse marine is het leger ouder bij ons.
Pag. 16 reg. 14: de vrolijkste, de welgedaanste, de kloekmoedigste van Jan's kinderen: Jan Compagnie. Zie vooral het prach- | |
[pagina 266]
| |
tige Lied van Jan Compagnie in de Liedekens van Bontekoe, daaruit strofe 2: Wat hielp dat brammetje in zijn tijd - Al meisjens 't hoofd op hol! - Wat had dat boefje wijd en zijd - Den kerfstok spoedig vol! - ‘Weg!’ riep zijn vaêr, en ‘wee!’ zijn moêr. - ‘“Mijn rijk is uit, adie!”’ - Hoe arm hij naar Oost-Inje voer, - Hij werd Jan Compagnie; en strofe 3: 't Was in en uit met d'Amboinees; - Hij prees zijn specerij, - Maar toffelde den Portugees, - En had de handen vrij. - Ter nood verliep nog jaar en dag, - Daar kwam een vloot in 't Vlie, - De rijkste, die ooit Holland zag; Haar zond Jan Compagnie; en dan: De wilde snaak werd groot sinjeur etc. Die grote sinjeur kon licht ‘de welgedaanste zijn van al Jan's kinderen’. In zijn jeugd was hij de vrolikste geweest: zie noch de laatste strofes van het Lied; 't is bekend dat van 't eerste begin af zich aan Indië ging wagen - al wat, bij te overdadige levenslust, in de gewone omgeving ‘niet deugen wilde’; zie onze geschiedboeken over Indië (Meinsma, Gesch. v.d. Ned. Oost-Ind. Bezitt., Terwogt, Het Land van J.P. Coen, ook van Lith). En van, zijn weergaloze ‘kloekmoedigheid’, vermetelheid zonder maat als het vereist werd, vertellen dezelfde geschiedboeken hoofdstuk aan hoofdstuk. Potgieter stelt zich zijn Jan Compagnie bij voorkeur als een donker tiepe voor, tiepe van pittige levenskracht, niet al te fijn van gevoel, niet zeer hoog in zijn aspiraties.
Pag. 16 reg. 16 v.o.: Oei: ‘Oei! Mijn likdoorns!’ - ‘Oei! Wat brand ik me daar aan mijn sigaar!’ - ‘Oei! Mijn rug. Geen lid aan 't lijf, of 't doet mij zeer.’ (Van Lennep). Zie deze en meer voorbeelden in 't Grote Woordenboek.
Pag. 16 reg. 14 v.o.: de stok, de strafdivisie: ‘de krijgstucht’, lezen we in Onze Gouden Eeuw I 200, ‘was’ (in het zeer gemengde leger in de dagen van de Republiek) ‘natuurlijk streng en hard. Ieder kapitein of officier voerde | |
[pagina 267]
| |
behalve zijn wapenen een stok, en niet voor niet; en in vele gevallen was zijn gezag zeer ver strekkend. Alleen erge vergrijpen werden door den krijgsraad berecht, die kort een streng recht deed.’ In het Reglement en Generaele ordres voor de Regimenten Infanterie van den Staet van 1772 wordt in het hoofdstuk over Subordinatie en Discipline wel over de spitsroeden gesproken, niet over de stok; maar blijkens Hoofdst. VIII, Afd. II, Art. 31, dragen de korporaals hazelaren stokken van boven en van onder met geel koper beslagen, die niet te dik mogen zijn. In het Reglement van 1817 vindt men de bepaling (Art. 154): ‘wanneer de afdeeling op marsch zal zijn, zullen de soldaten, die in de kamers van politie of in de provoost gedetineerd waren, bij de achterwacht en met de rok omgekeerd aan, marcheren’ en in Art. 157 dat ook de gearresteerde onder-officieren bij de achterwacht hebben te marcheren. Heeft dit nu iets met de ‘strafdivisie’ uit te staan? En was er nu in 1842 noch zulk een stok en een ‘strafdivisie’?
Pag. 16 reg. 5 v.o.: hoe ik gestreden heb onder vijf Vorsten uit hetzelfde Huis: nl. in de dagen dat Nederland een grote natie was: Willem I, Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, Willem III († 1702). - Vanwaar het citaat?
Pag. 16 reg. 4 v.o.: Ik, die met den Prins over de Maas ben geweest: in 1568, toen de Zwijger zijn geprezen tocht over de Maas volbracht, die Alva hem beletten wilde. ‘Hij is met de Prins over de Maas geweest’ betekende later dat iemand voor geen kleintje vervaard behoefde te zijn.
Het citaat is uit Bedrijf V van Vondels Palamedes, 1931. In zijn: waar vond de schalk den regel, uit Potgieter zeker bewondering voor dit vers.
Pag. 17 reg. 1. Die met Mouringh bij Nieuwpoort, de zege zoo | |
[pagina 268]
| |
gaarne bij de vleugels had gepakt, om ons verder te voeren: Het is bekend dat de gehele onderneming van het jaar 1600 tegen de zin van Maurits plaats had en de Veldheer na de zege bij Nieuwpoort geenszins gestemd was om zijn leger ‘verder te voeren’. Zelfs een eigenlike vervolging van de vijand liet hij achterwege. ‘Volgens Carnero [Spaans geschiedschrijver] werd dit (den Prins) als een misslag toegerekend, maar hij wijst zelf de redenen aan die (hem) tot omzichtigheid noopten’ (Fruin, De slag bij Nieuwpoort in Verspr. Geschr. III). ‘Zeer tegen den zin van de Staten dreef Maurits [ook] zijn besluit om terug te keeren door’ (Blok, Gesch. v. het Nederl. Volk III). Let wel dat Potgieter volstrekt niet zegt dat de Prins ‘ons’ gaarne verder gevoerd had: Jan Cordaat had gaarne zo gedaan; er wordt hier dus toch op het afbreken van de tocht gezinspeeld. - Mouringh: eigenlik een hier hartelike aanhankelikheid uitdrukkend deminutief (= ‘Mauritsje’), waarmee de Prins bij 't volk genoemd werd. - Het citaat is uit Hooft's Geeraerdt van Velsen, uit de profetie van de Vecht: Voor men alle' oorlochsman in zijnen tijdt sal wijcken, waarin het inderdaad ook van Maurits gezegd wordt; Potgieters zou is op die profetie een fijne toespeling: ‘zou’ d.i. zoals eenmaal voorspeld was geworden (het is geen ‘voorwaardelike wijs’, maar de gewone ‘verleden toekomende tijd’).
Pag. 17 reg. 4: Die met Fredrick Henrich zeven steden nam: Grol, 's Hertogenbosch, Venlo, Roermond, Maastricht, Breda, Sas van Gent (en Hulst: dat zijn er acht, maar Potgieter rekent liever met het traditionele volkomene getal van zeven en neemt een paar van de kleinere veroveringen samen). - Het citaat is uit Vondel's Verovering van Grol, uit het begin, waar Vondel van zich zelf spreekt tot Frederik Hendrik, als die ‘Geen leidstar kent, als 't licht dat op uw' helmtop blinkt.’ Een ònwillekeurige verandering is wel dat ‘heilstar’, want wàt hij veranderde in de verzen | |
[pagina 269]
| |
heeft de schrijver overal met biezondere druk te kennen gegeven (hier blinkt in blonck).
Pag. 17 reg. 9: ‘Die met Willem den Tweeden voor Amsterdam....’ - ‘Wat haper je?’ roept Jan uit: een merkwaardige plaats: duidelik komt hier uit, Potgieters eigen partijkiezen in de grote staatkundige strijd van de XVIIde eeuw: hij is oprecht Vriend van de Oranjes, maar hij is òok Amsterdammer! Maar zie voor zijn staatkundige gezindheden vooral de bladzijde uit Staatshervormen, aangehaald op het einde van de Aantekeningen, bij Pag. 23 reg. 11. Met Willem de Twede was Jan Cordaat ook eenmaal opgetrokken (1650) om Amsterdam te belegeren en te bezetten, Amsterdam en zijn grote burgers klein te maken. En Potgieter's Jan is natuurlik Hollander en Amsterdammer! Daarom aarzelt Jan Cordaat om voort te gaan. ‘Wat is het, dat je niet voortgaat?’ valt Jan uit (let op dat ‘je’!) ‘Neen ik ben het nog niet vergeten hoe de Prins het Hoogste gezag, die Soevereiniteit aan zich wenste te trekken waarop de Zwijger, Maurits en Frederik Hendrik aanspraak gehad mochten hebben, maar hij die in 't begin van zijn loopbaan was (en de oorlog was nu voorbij!), zeker nièt.’ Nijhoff, in de Staatk. Gesch. v. Nederland (1893; II), besluit aldus zijn hoofdstuk over de gebeurtenissen van 1650: ‘Hedendaagsche geschiedschrijvers zijn het nagenoeg allen eens in de veroordeeling van Prins Willem II. De poging door Groen van Prinsteren aangewend, om hem als den voorstander der Generaliteit te verdedigen in zijn handelwijze tegenover Holland, moet als mislukt beschouwd worden. Laat staan, dat de Prins daartoe het recht had gehad, dan nog kan het niet bevestigd worden, dat een hervatting van den oorlog met Spanje, een ingrijpen in de Engelsche toestanden, hetgeen des Prinsen hoofdbedoeling was, met de ware belangen van de Unie der zeven gewesten in overeenstemming zou zijn geweest. In naam | |
[pagina 270]
| |
der generale belangen van ons land durven we gerust als slotsom uitspreken: Goddank dat de poging van den jongen Vorst, om hier een vorstelijk absolutisme te vestigen, ijdel geweest is.’ - In latere drukken van Potgieters Proza (in welke het eerst?) staat: Wat hapert je? d.i. ‘Wat scheelt-je?’ - maar verkeerdelik. En let wel: Jan de Poëet ook zwijgt! - op het einde van hetzelfde jaar 1650 was Willem II gestorven, en geen glorie van poëzie omgeeft zijn naam.
Pag. 17 reg. 13: Het is alsof Jan de Poëet het stilzwijgen straks door hem bewaard wil vergoêlijken: vergoelijken hier = ‘goed maken’, niet met de gewone betekenis. Over Willen III zal hij zich dubbel laten horen! Het citaat is uit Vondels gedicht De Ridderschap van Amsterdam onder Zijne Koninklijke Hoogheid Willem van Oranje. In Juni 1660 bracht Maria Stuart, de Prinses-Weduwe, met haar tienjarige zoon een bezoek aan de Stad Amsterdam (door Vondel bezongen in de Bruiloft van den Theems en Amstel). Omringd van een erewacht deed de Prins toen ook een wandelrit: Prins Willem draaft alle Amstelridders voor,
Verbonden aan Graefs standerd en kornette.
Heer Waveren en Tulp bewaren 't spoor
Des Prinsen, als geoefende manhaften.
Zoo volgen zij de straten van de stad,
De singels en de schaduwrijke graften,
Langs huizen, vol gepropt van weelde en schat,
Door wolken van veel duizend burgerijen. Etc.
In het dan volgende citaat (waar is het ook weer uit?) wordt Willem III gevierd als beschermer van de Vrijheid der Europese Volken en het Protestantisme tegen de aanslagen van Lodewijk XIV.
Pag. 17 reg. 15 v.o.: de Utrechtsche vrede: 1714, einde van de | |
[pagina 271]
| |
Spaanse Successie-oorlog. De politiek van Willem III had ons eindelik voor goed gebroken. - de Bidassoa: aan deze rivier (die in de West-Pyrenëen ontspringt en een klein eindje de grens is van Spanje en Frankrijk), niet ver van waar hij uitmondt in de Golf van Biscaje, werden de Fransen in 1813 tweemaal verslagen. - de Berezina: de rampspoedige overtocht, in 1812! - Hasselt en Leuven: 8 en 12 Augustus 1831: Potgieter herdenkt hier de opwekking van de Volksgeest tijdens de Belgiese troebelen. Hij is tevreden over Jan Cordaat: ‘nog even kloek, nog even koen in het geweer als zijn groote voorzaat,’ zegt hij in Hollandsche Politieke Poëzie. (Krit. Stud. II, 204.)
Pag. 17 reg. 5 v.o.: ik heb zijn woord, dat hij Vader van het Leger zal wezen; al mijne jongens zijn tegenwoordig Landskinderen: 7 Oktober 1840 deed Willem I afstand van de regering, die overdragende aan zijn zoon: onder dagtekening van 8 Oktober 1840 werd door de Direkteur-Generaal van Oorlog ter kennisse van het Leger gebracht de navolgende Dagorder des Konings: Generaals, Officieren van alle rangen, Onderofficieren en Gij, Soldaten en Schutters! De gewichtige gebeurtenissen van gisteren zijn u alle thans bekend gemaakt. Gij hebt den Eed van trouw aan Mij afgelegd, en voor het eerst verschijn Ik als Koning in uw midden, maar steeds ook nog als uw Opperbevelhebber, daar de betrekkingen, die tusschen u en den Veldmaarschalk bestonden, niet door Mij worden nedergelegd; want de Koning, zoolang God hem daartoe de krachten geeft, is in tijden van gevaar de ware leidsman zijner krijgslieden, en in tijd van vrede hun toeverzigt, de Vader, die voor hen zorgt. Etc. Op dit woord slaat ook wel Potgieters ‘Landskinderen’.
Pag. 17 reg. 1 v.o.: 't Citaat is achter uit het vierde Bedrijf van Vondels treurspel Faeton. | |
[pagina 272]
| |
Pag. 18 reg. 2: Welke herinneringen: let, even verder, op hoe anders plagt hij in zijn jongheid Oudejaarsavond te vieren: daarna schildert Potgieter wàt herinneringen alzo bij Jan oprijzen. En dan, pag. 13, hèrvat hij: Streelende herinneringen! waarom wordt gij verbitterd door de vergelijking met het heden.
Pag. 18 reg. 7: hoe springt deze hem des ondanks nog in de oogen: deze d.i. die ‘gevaarlijke invloed’; het voorafgaande hij moge zich verheugen op te vatten als ‘er moge reden voor hem zijn zich te verheugen.
Pag. 18 reg. 15: Want Jannetje moge klagen over den zin voor vreemde muziek en vreemde pret, aria's en walzen; heeft zij zelve niet om het gezeur van Jan Salie vedel en luite der vaderen weggeborgen: vgl. pag. 4-5 hiervoor: Jannetje ziet nog zuurder als zij de piano hoort rammelen en haar oor uitheemsche klankem vangt, in plaats van de liedekens, welke zij plagt te kwelen; zie de aantekening daarop. Bij de dichters en letterkundigen van de Romantiek merken we een grote bewondering voor het oud-vaderlandse Lied. Diep vooral was de indruk van Hoofts Minnepoëzie. Potgieter was vol weemoed dat het ook in dit opzicht zo anders was geworden (zie vooral Gids 1837 I, 204-211). In zijn Jaarboekje Tesselschade, van 1838, deed hij zijn gedicht De Luit van P.C. Hooft verschijnen. Na de dichterlike beschrijving van de Erotiese Luit, klaagt hij: Stroeve ernst heeft die luit onzen dichtren ontnomen, - En de Minnegod schreit om den roof van 't kleinnood! - Onz' hartstocht slaakt zuchten, hijgt klachten, dweept droomen; - Heeft hij vuur? Liefde in verzen is koud als de dood. In 1839 vernemen we van hem, bij 't gedenken aan Rozemond en Klare, onder de wandeling door het “toneel van Hoofts minnezangen” in Lief en leed in 't Gooi, de verlangende uitroep: O de luite van Hooft! wie bespeelt haar weêr? Hoor hem wederom in De Zusters (1844): Toen | |
[pagina 273]
| |
de muzijk weder de uitspanning onzer beschaafde wereld werd, stond de kans schoon, om de dagen der dochteren van Roemer Vîsscher te doen herleven! Of men ten minste eene poging hadde beproefd, de vingers onzer jonkvrouwen weder te gewennen aan de gulden snaren der luite van Hooft! En gelijk hier in Jan en Jannetje, maar uitvoeriger en schoner noch, werd de betekenis van het oude Lied en de heerlikheid van Hooft's Minnezang in het Rijks-museum te Amsterdam (1844, geschilderd. Ook van Heye hebben we een gedicht: De Luite van Hooft. En merk-waardig is wel de aanhef van Ten Kate's Aan een Vriendenkring in de Almanak voor het Schoone en Goede van 1848 (pag. 170): Dichterlijk Choor, waar 'k in dartele weelde - 't Murmelen opving der luite van Hooft; - Waar 'k, als uw vinger de harpsnaar bespeelde, - My aan het heden ontrukt heb geloofd! Die Vriendenkring was de bekende Doopsgezinde studenten-klub te Amsterdam, wiens beschermheer Vondel was en waar ieder lid en iedere poëtiese gast de naam van een van de XVIIde eeuwse dichters voerde en de bestudering van deze het eerste punt was van het programma; ten Kate, Utrechts student, had er eenmaal gehospiteerd (zie A. Winkler Prins, Feestavonden van den Studentenkring N.E.K., 1895) Van deze klub het lid De Hoop Scheffer bezorgde met J. Tideman in 1844 bij van Paddenburg en Cie te Utrecht, de Bloemlezing van Nederlandse Minnedichten uit de XVIIde en XVIIIde eenw Cupido, waarin met muziek Hooft's Galathea siet den dach comt aen en Het vinnich stralen van de Son. Geen wonder, dat het oud-Hollands Lied, dat vooral Hooft, ook werd nàgevolgd. Potgieter dichtte in oud-Hollandse trant o.m. dat voortreffelike elftal, op oude melodieën, dat hij plaats gaf in zijn Dichterlik verhaal de Liedekens van Bontekoe (1840). Zie hierbij zijn denkwijze over het herleven van de Volkszang in zijn Recensie van het bundeltje de Zuid-Hollandsche Thalia (Gids 1837) en zijn aardige paradoxale kritiek van de pogingen van het “Nut” | |
[pagina 274]
| |
tot opwekking van edeler zanglust, in de eerste bladzijden van Albert 1841 (Schetsen en Verhalen II); ook Bakhuizen's beoordeling van de Liedekens van Bontekoe in de Gids van 1841, de bladzijden ook meegedeeld in de Studien en Schetsen, III. Meest verdienstelik om de natie weer tot nationaal gezang te brengen, maakte zich Jan Pieter Heye, zelf ook zingende op eigen en “naar ouden trant”. Beets gaf in 1840 en '41 in de Enkhuizer Almanak zijn door en door volksaardige, òòk uit de bezieling van de oude poëten ontstane Liedekens. Al in zijn bundel van 1836, had ten Kate een zangstukje in de trant van Hooft; in Aurora van 1841 vindt men zijn Elsje, evenals Potgieters Dieuwertje in het ritme van Hoofts Klare, en beter proeve dan z'n ballade Geesten (Nederl. Muzenalmanak van 1841), iets Heiniaans, in belachelik kontrast met de Hooftiaanse vorm.
aria's en walzen: meermalen schrijft Potgieter waltz, waltzen, waltzer, de Duitse vorm, en zo zal zijn walzen wel met z = ts zijn op te vatten.
Pag. 18 reg. 15 v.o.: maar boeten zul je er voor: waarvoor? - den inheemschen volksdans, waarin de meisjes een kusje achter de ooren niet konden ontwijken: herinnering bij Potgieter (Taal en Letteren 1891, evenals noch volgende, reeds door Terwey aangewezen) uit Roemer Visscher; bij wie we Quicken III, 24 aldus lezen:
Och! ic mocht haer niet soenen dan achter haer ooren,
En dan moest het noch te pas comen in de dans.
De inheemse volksdans is wel het “Patertje langs de kant”; zie pag 3.
Pag. 18 reg. 7 v.o.: terwijl de overige dansers en danseressen als malloten stonden te kijken: d.i. “beteuterd,” “verwezen,” min beschaafd “als gekken.” - Oorspronkelik is malloot een dolle en al te dartele meid, waaraan noch wel herinnert de naam Goudse Malloot d.i. de boeren- en boerinnen-pret- | |
[pagina 275]
| |
dag de Donderdag na Sinte Kathrijne 25 Nov (de Grote Malloot; een week na Kerstmis is het de Kleine); dat het de oorspronkelike betekenis is, vindt men betoogd uit de etymologie (Oudfrans malot) Leidse Tijdschr. XVI. Ongetwijfeld is het woord al vroeg door de “spraakmakende gemeente” onbewust van mal afgeleid, de betekenis leidde daartoe, en zo werd het in ruimere zin als “zottin”, “malle” opgevat en niet alleen op jonge maar ook op ouwere en ouwe personen toegepast: een ouwe malloot; ook in ons taalgevoel komt het van mal.
Pag. 18 reg. 3 v.o.: de luit: in de XVIIde eeuw en noch in de XVIIIde, het huiselike muziekinstrument bij uitnemendheid, dat men èn op de schilderijen van Rijks-museum en Mauritshuis, èn in de ouwe boeken zoals in de Zinne- en Minnebeelden en de Spiegel van den ouden en den nieuwen Tijd van Cats, zeer veel vindt afgebeeld. Het was een snaarinstrument dat onder de rechterarm steunde en met de vingers van de linkerhand op manier van de gitaar bespeeld werd. Het had een aan de achterzij rondgewelfde dunne kas en een vrij lange aan 't bovengedeelte waar de schroeven zaten, in een stompe hoek omgebogen hals.
Pag. 19 reg. 1: zij wist wel, hoe zoet een jent neen zeggen is met een lachje daarbij: herinnering uit de Brabbelingh en wel uit de Ghedichten van H.L. Spiegel (XXI):
Een soet neen segghen, met een lachgen daer by,
Dat is seer jent, liefken, ghy moettet leeren:
Al wout ghy ja segghen teghens my,
t' En sou my soo wel niet contenteren; etc.
Vgl. noch aldaar in de Rommelsoo:
Een soet neen en een weygheren mede,
Versiert met een lachsken van u, schoone maeght, etc.,
geheel dezelfde gedachte. - jent is “aardig”, “lief”, “bekoorlik”. | |
[pagina 276]
| |
Pag. 19 reg. 2: ondanks het bekende tafelregt, dat ieder voor het minst een liedeke kwelen moet: bedoeld wordt het “Tafelrecht” van Roemer Visscher (“Dese Wetten gaf Roemer in zijn eighen huys, - Diese niet en behaghen, die blyve thuys”), waarin wij lezen o.m.: Elck moet sitten daert de Waert sal bevelen - Ten minsten moet elck een Liedeken quelen. Eigenaardig dat wij in de twee stel Tafelwetten die wij van Cats bezitten (achter in de Tachtigh-jarighe Bedenckingen) van “Liedjes kwelen” niets vernemen; zoals wij bij Roemer minder nadrukkelik horen over bidden en danken.
Pag. 19 reg. 3: eindelijk echter kwam het mopsje met de zilveren sloten uit de beugeltasch aan het licht: mopsje was een Noord-Hollandse (speciaal West-Friese) naam voor het liedeboek. Een macht van allerlei liedboeken is er uit de XVIIde eeuw over en ze bestonden in verschillend formaat, verschillende uitvoering en montéring. Het formaat in 't begin van de eeuw was meest 4o oblong (langwerpig: dwars-oktaaf); later, behalve gewoon oktaaf, ook in 12o (duodecimo), maar meer noch in 16o obl. en in 32o obl. Ze waren al of niet geïllustreerd, al of niet met muziek of ook ten dele, met gewone of met verschillende luxe-letter, met of zonder verguld op snee. Men had ze in gewoon sitsen omslagje, in gewoon perkament, veel in groen perkament, al of niet met verguld stempelwerk; maar ook in leer, in groen of zwart fluweel, of geborduurd; dan, met zilver of schildpad (“krettebandjes”); en de betere soort met een of twee zilveren of gouden slootjes of krappen (“krabbetjes”). 't Kleinste model (32o) waren de Hoornse Liedboekjes (bij Reiner Beukelman), de enkele en dubbele eigenlike Mopsjes: dubbel als het Hoornse Liedeboek was verenigd met het Enkhuizer en Alkmaarder (ook bij Cornelis, Kannewet, van Rijschooten, te Amsterdam). Zonder het liedboek ging men niet ter feest of altans ontbrak daar het liedboek niet, want | |
[pagina 277]
| |
op deftige partijen werd het op zilveren schenkbladen aangeboden; gemakkelik lieten de kleinere formaten, vooral de “snoezige” mopsjes, zich ook in de zilveren beugeltas bergen, - in de grote fraaigewerkte beurzen met zware ronde zilveren beugel, die noch in het Oosten des lands door alle boerinnen worden gedragen, in onze tijd bij de dames weer een mode zijn geworden; gemakkelik ook werden ze meegenomen in de ebbenhouten of baleinen emmertjes of mandjes, “de ridicules van die tijd” zegt Scheltema in zijn Van Vrijen en Trouwen (Deel IV, boek 3, pag. 45 van z'n Mengelwerk, 1832, zie ook Abbing; Bekn. Gesch. der stad Hoorn 1839; sommige andere biezonderheden in 't meegedeelde zijn uit de Kunst- en Letterbode van 1846 I 226-228; maar zie de boekjes zelf, in de grote Bibliotheken!)
Pag. 19 reg. 6: de grote vraag “wat er gezongen zou worden” iets geestelijks of iets wereldlijks: in de bespreking, van de Zuid-Hollandsche Thalia (Gids 1837, I) kenschetst Potgieter onze XVIIde eeuwers als mensen “die naar geene verbloeming van het natuurlijke streefden”: “zij bonden psalmen en bruiloftszangen in éénen band”, voert hij dan betogend aan, - “zulk een exemplaar ligt vóór ons - zij waren sentimenteel noch romantisch; zij waren menschen, jeugdige, dartele, krachtvolle, heerlijke menschen.” Men kan het zien aan Den nieuwen Lusthof van 1602 (derde druk 1607) waarvan het Bruylofts Bancket van Michiel Vlack binnen der Goude de geestelike helft is. Wel eigenaardig is een Tafellied in deze trant (koepl. 3): Om hoerery te myden, en overspel daer neven - Heeft God van d' eerste tyden, dees ord're gegeven; - Christus verheven, - Heeft (zoo Marcus bewijst) - Oock wet in dies beschreven, - Waer met den echt hy prijst: 3de koepl.: Den Joden hert van zinnen, Moses een scheijdbrief deede. - t Welc niet was int beginnen, zo Christus haer verbreede - Of Paulus meede, etc.: en dit op de wijze De soete coele Meye, is ons ontdaen. Maar ook b.v. het zoveel | |
[pagina 278]
| |
latere algemeen gebruikte en steeds vermenigvuldigende Nieuw Groot Hoorns Lied-Boekje bestond in “veel stigtige en vermakelijke Bruylofts-Liedekens,” en hierin vinden we inderdaad de schrilste tegenstellingen, van ongebondenste dartelheid en rechtzinnigste Protestantse Godsdienst-zin, naast en door elkander: de wonderlijkste vertoning maken wel Psalm 23, 33, 100 en 128 als Verscheyde Bruylofts-Psalmen geheel op de manier van de oude kerkboeken doorlopend op dat bekende ruitjes-notenschrift gesteld; ook zo 't Gebed onses Heeren Jesu Christi.
Pag. 19 reg. 11: want het meesterstukje der zangster, die wel wat dartel zag, maar toch niet onbeschaamd was, het “Heilige Venus!” klonk door de kamer, en Jannetje wist niet, hoe gaauw zij de luit maar weêrom zou nemen, opdat zij niet te veel klappen mogt: vlg. hierbij uit die andere schildering van musicerend gezelschap in Het Rijks-museum te Amsterdam (gewone uitgaaf 341-342): Een nieuw liedeboek werd medegebragt door den schalk, die bij het binnentreden de dochter des huizes in de plooijen van zijnen mantel vangen wou, om haar eenen kus te ontstelen;... Een nieuw liedeboek, zeg ik, waaruit [hij] aanhoudt, dat zij een beurtzang met hem zingen zal; “de wijze kent ge,” beweert hij, “de woorden zijn....” “Laat zien,” valt mooi Machteld in;.... Hoe [ze] dubbel schoon wordt, door het blosje, waarmeê zij het liedeboek weêromgeeft! “Aelbrecht,” zegt ze, “het ging aan dat te zingen als ik Galathé heette,” en de schalk mag haar te liever, om den schroom voor dien dartelen deun, al stemt hij voor alle wederwoord zelf de luit; al zingt hij het eerste lied uit den bundel, dat zeker ook niet zedig is; dat des ondanks in ademlooze aandacht wordt aangehoord;.... “Scheî uit!” smeeken de meisjes; “vaar voort!” roepen Aelbrecht's vrienden; “een leelijk liedje,” zeggen de schoonen; “honderd rozenobels waardig!” juichen de knapen; maar mooi Machteld springt van haren | |
[pagina 279]
| |
stoel, en legt met haar blank handje Aelbrecht het zwijgen op; om het voorregt dat te kussen, had Pieter Corneliszoon Hooft zelf den zang aan de Heilige Venus gestaakt. Immers, het was geen ander liedeboek dan het zijne,....’ Het eerste in deze aanhaling bedoelde gedicht is de prachtige ‘beurtzang’: Galathea siet den dach comt aen: Neen mijn lief wilt noch wat marren - T sijn de starren - Neen mijn lief wilt noch wat marren, 't is de maen: etc. Het twede, ook in Jan en Jannetje gemelde, is dat andere heerlike dat eerst begon met
O Venus, die hebt yders hart in handen
later met (in Minneplicht ende Kuysheyts-kamp, 1625)
Heylighe Venus, die 't roer houdt aller harten.
Tot beter verstand mogen hier enkele strofen aangehaald:
Maeghden bedeest, en onervaren borsjens
Kunt ghij, wanneer 't u lust, haer vreese korten,
En moedt in storten.
Dan leeren zij ten sachten bed uitstijghen
En in een ondersiel ter venster vaeren
Op sang en snaeren.
Dan leeren zij, om d' ouwdelien te mompen,
Haer voetjens setten, dat het niemandt luister,
Alleen bij duister.
Dan leeren zij ter sluick haer boel in laeten,
En vloecken 't kraecken van de deur en trappen
Die 't willen klappen.
Dan leeren zij als afgement van minne
Het geven op, en in liefs armen glijen;
Haer lipjes vlijen.
Dan leeren zij van flaeuwt haer ooghjens luicken
Haer lipjes aen haer liefjes lippen lijmen;
En zoo beswijmen.
| |
[pagina 280]
| |
Zie het gehele gedicht, behalve in de grote Hooft-uitgave, in het bundeltje Liederen van P.C. Hooft in Verwey's Nederlandsche Dichters, bij van Looy. Het is van 1619 en was het eerst gedrukt in het door Vondel verzamelde Minneplicht van 1625. 't Is als beeldspraak op te vatten fantasie van Potgieter, als hij het in het ‘Rijks-Museum’ aanduidt als het eerste lied uit ‘het liedeboek van Hooft’, - liedeboek ‘dat der hollandsche zangster eene plaats verzekerde aan de voeten, neen, ter zijde van de muze van Ausonië’ (d.i. Italie). de zangster, die wel wat dartel zag etc: d.i. de erotiese oud-Hollandse Muze. Sinds lang noemen onze dichters de personificatie van de poëtiese bezieling (de ‘Muze’ van de Ouden), de ‘Zangster’, Zij die zingt, de Zingende in de Mens.
Pag. 19 reg. 21: Welk is dit oude treurspel? - Als Jan zegt: ‘men kan niet alles van te voren weten’, dan is dit een zelf-ontschuldiging; maar hij is verstandig genoeg om zichzelf niet al te veel wijs te maken ten opzichte van zich zelf, ook is hij van dat biezondere tiepe dat met zich zelf weet te spotten.
Pag. 19 reg. 10 v.o.: al schreeft gij hem drie h's op den rug: het Grote Woordenboek geeft hiervoor de volgende aanhalingen: uit Willem Leevend, I, 367: Ik moest Vader zijn, of ik Monsieur Ligtmis eens eventjes het Texelsche gat uit boegzeerde; of ik hem naar 't Aapenland om Peper zond en de drie H (Hou Hem Hier) mee tot een recommandatie gave! - uit de Brieven van W. Bilderdijk, II, in een brief aan Jo de Vries van 1825: Wees met de uwen hartelijk van ons gegroet, en gedenk aan de drie letters die men wel eens in de brieven van aanbeveling voor die naar Oost-Indien gingen, placht te zetten; maar, naar de verklaring die een slimme knaap eraan | |
[pagina 281]
| |
gaf: H.H.H. Want ieder dag is er een voor mij, en ik wil de varianten liever nog gebruiken, dan ze meê in de kist nemen om de reten te stoppen. De verklaring uit de dagen van Betje Wolff deugt natuurlik niet, van 't moederland uit zou de rekommandatie altijd ‘Houdt hem daar!’ hebben geluid; ‘Houd hem hier!’ zou gewone onzin zijn, zulke als waar niemand zich aan schuldig maakt. Bilderdijk in zijn brief bedoelt Help hem haastig, ook volgens noot van de uitgever (Jo de Vries zelf); maar hij geeft het niet als de eigenlike verklaring. Maar ziehier wat we lezen bij van der Lith, Nederlandsch Oost-Indie 1875, pag. 217-218 waar hij spreekt over het uitschot dat in de XVIIde en XVIIIde eeuw naar Indië gestuurd moest en de verschillende soorten daarvan opsomt: ‘Daarbij kwam nog een ander soort, de aanverwanten en gunstelingen der bestuurders, die met aanbevelingsbrieven naar Indie gingen, “schoon ze wegens hunne ligtmisserij in 't verbeterhuis waren opgesloten,” zoodat menigeen uit de letters H.H.H., waarmede de aanbevelingen voorzien waren, niet “Help hem haastig” las, 't geen zij moesten beteekenen, maar “Houdhem hier” opdat deze fatsoenlijke-lui's kinderen in 't vaderland hunne bloedverwanten niet te schande zouden zijn.’
Pag. 19 reg. 8 v.o.: de Heere: heere is de middeleeuwse vorm van heer; de bewerkers van de Statenbijbel kozen die oudere min dagelikse vorm als de eerbiedige en plechtige naam van het Opperwezen, die als zodanig ook in de kerkelike prediking overging en in de taal der vromen God noemde in Zijn innige betrekking tot de Gemeente en de waarachtige Gelovige; nòch is het zo in de Calvinistiese kringen. Toch had ook Heer zijn eigenaardig gebruik; zie over 't onderscheiden gebruik van beide vormen Dr. A. Kuiper's Bede om een dubbel ‘Corrigendum’ aan Dr. A.W. Bronsveld 1880, voor de taalkundige hoogst lezenswaardig. | |
[pagina 282]
| |
Pag. 20 reg. 1: ik leide geen louter Nabob'sleven: niet, bij vergissing, op te vatten als Verleden Tijd; leide is de ouwerwetse Tegenwoordige Tijd die in de litteratuur van de eerste helft der XIXde eeuw volstrekt niet zeldzaam is, bij de beste prozaïsten, ook bij Potgieter, voorkomt.
Nabobsleven: in Engels-Indie waren de Nabobs de inheemse ‘adel’; later heetten in 't algemeen zo de aanzienliken in Indië. Bij ons, in Europa, is het woord niet meer zuiver eer-gevend: wij denken bij Nabob aan iemand die zijn in Indië verworven rijkdom in vorstelike weelde ten toon spreidt. Zie over nabob Dozy's Oosterlingen.
Pag. 20 reg. 5: de maaier, die hier tusschen zijne schoven en op zijn zeissen inslaapt, heeft nooit zwaarder gearbeid, dan ik etc.: voor het punt van vergelijking denk aan Staring's Oogstlied! - zeissen: andere vorm van zeis, geen meervoud.
Pag. 20 reg. 12: de indigo, de thee, de cochenille, die Bengalen en China en Mexico zullen beschamen: de Bengaalse indigo is de beste; de tee en de cochenielje zijn op Java ingevoerd van uit China en Mexico.
Pag. 20 reg. 15: het handelshuis mijns vaders: d.i. de Nederlandsche Handelsmaatschappij. ‘Om den handel en de vaart op 's lands buitenlandsche bezittingen aan te moedigen, werd in 1824 de “Nederlandsche Handelmaatschappij” opgericht. Zoozeer kwijnden toen de handel, de fabrieken, de reederijen en de scheepsbouw, dat de regeering meende te moeten voorgaan, om bij bijzondere personen den uit-gedoofden zin voor groote ondernemingen te wekken. Doordien de Engelschen de voortbrengselen hunner fabrieken en manufacturen in Indië invoerden en, bij het nemen van retourladingen, een zeer hoogen prijs gaven voor de | |
[pagina 283]
| |
producten der koloniën, dreven de Nederlanders den handel op Indië niet dan met verlies. De handelmaatschappij werd dus geen mededingster der handelskantoren, want die kantoren waagden zich destijds niet aan belangrijke ondernemingen. Bij het octrooi van 1824 verwierf zij voor den duur van 25 jaren verscheidene voorrechten. Hoewel de vaart voor alle Nederlandsche schepen en voor die der met Nederland bevriende Staten bleef opengesteld, had de maatschappij alleen het recht, de voortbrengselen van den Staat uit de koloniën te halen, ze in het moederland te verkoopen, troepen, geld, enz. naar Indië over te voeren. De handelmaatschappij begon met een kapitaal van f 37,000,000. De Koning, die er zelf voor f 4,000,000 deel aan nam, waarborgde een rente van 4½ pCt. Het hoofdkantoor, eerst te 's Gravenhage gevestigd, werd in 1829 naar Amsterdam verplaatst. Behalve den werkkring, door de Regeering afgebakend, had de maatschappij nog een bijzonderen handel in koffie, katoen, enz.’ (Wijnne, Geschied. v.h. Vaderland).
Pag. 20 reg. 18: de stemme.... dat ‘wie meester is van Java, beheerscher kan worden van Indië’: op wiens gesproken woord dit slaat is mij niet bekend.
Pag. 20 reg. 23: Gij steekt mij een' riem onder het hart: sinds lang bestaat deze spreekwijs naast de oorpronkelike iemand een hart onder de riem steken, die in de XVIIde veelvuldig voorkomt; zie b.v. het Grote Woordenboek. Vgl. Hoogd. einem ein Herz einstecken, Fr. mettre le coeur au ventre à quelqu'un (ventre betekent ook ‘lijf’).
Pag. 20 reg. 19 v.o.: ik begon mij zelven te verwijten wat plannen ik al voor Jan Salie heb gemaakt; Jan Salie dit, Jan Salie dat: ik verbeeldde mij, waarachtig, dat hij het al was! ik meende overal zijn geest te zien: nl. zoëven in dat neer- | |
[pagina 284]
| |
slachtig mijmeren, waaruit Jan Compagnie hem nu weer heeft opgewekt. Dan geeft Jan er reden van hoe hij alles zo zwart inzag: Immers ik, etc. Maar nu heeft hij aan verscheiden van zijn zonen gemerkt, dat waarlik noch niet alles verloren is.
Pag. 20 reg. 12 v.o.: vermaard - om de wijsheid, welke er van mijne hoogescholen uitging: zie o.a. Busken Huet, Het Land van Rembrandt II 2, het eerste hoofdstuk: De Wetenschappen en de Letteren. Ook in de XVIIIde eeuw was Nederland wetenschappelik niet een land zonder betekenis geweest: Tiberius Hemsterhuys, Wyttenbach, Ruhnkenius blonken uit op het gebied van het Grieks; de Schultensen, vader en zoon, en Schröder: in de Oosterse Talen; Frans Hemsterhuys: in de wijsbegeerte; Petrus Camper en Albinus: als Ontleedkundigen; Boerhave en Van Swieten: in de Geneeskunde; op het gebied van Wis- en Natuurkunde: 's Gravesande, Musschenbroek, Cunaeus; om te zwijgen van zoveel verdienstelike Vaderlandse Geschiedschrijvers, Oudheidkundigen en Taalgeleerden. Daarom spreekt Potgieter vervolgens van een halve eeuw dat het anders geweest was.
Pag. 20 reg. 8 v.o.: heb ik er niet op gestoft, dat ik de kronkelwegen der staatkunde beu werd? ik, die de slimste diplomaat ter wereld plagt te zijn; etc.: over onze staatkundige betekenis in de XVIIde eeuw zie het begin van het Rijks-Museüm te Amsterdam; noch in de aanvang van de XVIIIde eeuw waren wij bij de buitenlandse vraagstukken van zodanige betekenis dat ‘zonder de Republiek niets tot stand kon komen’ (Nijhoff, Staatkundige Gesch. van Nederland II 150). Na de geweldige krachtsinspanning voor het behoud van de Vrijheid der Protestantse volken, trok Nederland zich terug in een ‘karakterlooze neutraliteit’ (Nijhoff, II 299). Wij hielden op ons te laten gelden, om lui te | |
[pagina 285]
| |
kunnen rusten bij onze rijkdommen; wij wensten niet, langer mee te doen, en wij werden weldra ook niet meer geteld, men handelde buiten ons om en tot onze schade. Van de periode 1767-1780 zegt Fruin (aangeh. bij Nijhoff II 209): ‘Ons volk geleek op een welgestelden rentenier, die zijn koetjes op 't droge heeft en in kalm zelfbehagen, om zich heen ziet naar het woelen en werken van minder gegoede of minder voldane buren.’ - De woorden van Potgieter ‘heb ik er niet op gestoft’ doen echter aan een bepaalde uiting denken, die ik niet aanwijzen kan.
Pag. 20 reg. 4 v.o.: of weet ik mij op het punt van mijn geloof niet maar kwalijk naar mijne Grondwet te schikken: in de Grondwet was het beginsel gehuldigd, dat, in de Staat, aan de belijdenis van welke godsdienstige gezindheid ook, volkomen vrijheid moet gewaarborgd zijn en geen gezindheid van wege de Staat bevoorrecht zijn mag: Staat en Kerk behoren gescheiden en de Staat neutraal te zijn. Van 1834-1839 en daarna noch, hadden echter de zogenaamde ‘Afgescheidenen’ op de tastelikste wijze moeten ondervinden, in een formele vervolging, dat de geest van een Grondwet en de geest van het Gezag twee kunnen zijn. Willem II nu wenste, dat zijn onderdanen ten opzichte van de gewaarborgde godsdienst-vrijheid niets te kort werd gedaan. In de allereerste maanden van zijn Koningsschap al, werd erkend het recht der ‘Afgescheidenen,’ weer aanhangig gemaakt de zaak van het Concordaat met Rome, een Kommissie benoemd die te overwegen had hoe men te gemoet zou komen aan die Katholieken en die rechtzinnige Protestanten die bezwaren hadden kenbaar gemaakt tegen de bestaande Schoolwet. Het Concordaat (overeenkomst tussen een wereldlike Regering en de Paus, waarbij de Paus, onder bepaalde voorwaarden, vrijheid bekomt tot regeling van Kerkelike aangelegenheden), dagtekende van 1827 maar het was nooit tot uitvoering gekomen; noch altijd bevonden | |
[pagina 286]
| |
de Nederlandse Katholieken zich, hebbende geen bisschoppelike regeling, buiten de Algemene Kerkstaat. Willem II was van oordeel dat wat de kerkvorm aanging, behoudens de Grondwet, volkomen vrijheid behoorde te bestaan; hij opende daarom de onderhandelingen over het Concordaat weer, en ondertussen werd op verschillende verzoeken van de Katholieke Geestelikheid reeds gunstig beschikt. Bij de Protestanten werd deze goedgunstigheid met weinig vriendelike gevoelens waargenomen en het verzet bleef niet uit. ‘Eene maand na de Inhuldiging (op 28 Nov. 1840) gaven de Dagbladen het berigt van de naar Rome gezonden bevelen: en in plaats van 's Konings bedoelingen in verband te brengen met den algemeenen geest dien de nieuwe Regering deed blijken, werd het huwelijk van Willem I, dat op 16 Februarij 1842 werd voltrokken, te baat genomen om het lasterlijk verzinsel uit te strooijen, dat de grijze Vorst aan zijnen zoon de toezegging tot het in werking brengen van zijn Concordaat als voorwaarde zijner Abdicatie had gesteld, daartoe belezen door de Katholieke Gravin D'Oultremont. Weldra werd het Vorstelijk Kabinet bestormd met Adressen, Vertoogen en Brieven van waarschuwing en raadgeving. De drukpers zette zich in beweging. Men twistte of de Grondwet een Concordaat gebood of verbood, of de Koning tot het sluiten bevoegd of onbevoegd was. Men betoogde, dat een Concordaat aan geene zijde noodig, in alle opzigten onraadzaam, vernederend voor de Kroon, grievend voor de Natie was. Men wees aan, hoe de verheffing der Roomsche Geestelijkheid door den luister van Bisschoppelijke Waardigheden onder een kerkbestuur afhankelijk van Rome, een overwigt aan de Roomsche kerk zou geven, 't welk op den bodem voor Protestantsche beginselen vrijgevochten niet zou geduld worden, en dat zelfs eene poging om te Amsterdam een Bisschoppelijken zetel te vestigen - het mocht in 1827 doenlijk zijn geweest - de rust des Lands en welligt het aanwezen | |
[pagina 287]
| |
van den Troon zou in de waagschaal stellen. Geruchten van allerlei aard werden er verspreid: “de Utrechtsche Hoogeschool zou in een Bisschoppelijk Seminarium herschapen worden.” Geschriften, gloeijende van verontwaardiging, zag men te voorschijn komen.’ (Bosscha, Het Leven van Willem II, Boek III, hoofdst. 3). ‘De gisting die er onder alle standen der Protestantsche bevolking ontstaan was, bleef den Koning niet verborgen. Mannen, op wier bezadigdheid en goede trouw hij rekenen kon, en die ieder in zijne betrekking bekend waren met de stemming van onderscheidene volksklassen, gaven er hem hunne bezorgdheid over te kennen deels bij geschrift, deels mondeling toen hij in de zomermaanden van 1841 eene reis deed door de Provinciën. De antwoorden echter, die hij of zelf gaf bij menig mondelijk onderhoud, of die hij deels schriftelijk deels door onderscheidene Staats-ambtenaren deed geven, toonden dat geen bedreigingen hem zouden terughouden van 't geen hij als zijn Koningspligt beschouwde.’ (Bosscha, aldaar). Kort zij hier aangetekend dat er ten slotte toch niet kwàm van het Concordaat; het heeft noch aangehouden tot 1853 dat de Katholieken hun regelmatige kerkvorm met Bisdommen en Aartsbisdom kregen, niet zonder krachtdadig Protestants verzet wederom. - Terzelfder tijd begon de grote School-strijd. Bij de school wetgeving van 1806 was een Staats-school in 't aanzijn geroepen die kerkelik neutraal was en het Katholicisme en de Protestantse rechtzinnigheid wensten een onderwijs dat het karakter van hun kerkelike belijdenis droeg. Maar diezelfde school-wetgeving had geen vrije oprichting van bijzondere scholen gedoogd en hiertegen nu was de strijd. Ook in dezen was de Koning, die inderdaad eigenaardige kerkelike sympathieën koesterde (zie daarover Bosscha, Leven, Nieuwe uitgaaf 440-443), op de hand van de klagers en eisenden. Van dier kant en door de voorstanders van het Nationaal onderwijs van 1806 werd met brochures, verhandelingen, | |
[pagina 288]
| |
artikelen onverdroten gestreden. Hoezeer nu de Koning persoonlik geen vriend was van de Neutrale School en het Kon. Besluit van 2 Jan. 1842 recht indruiste tegen de praktijk en de geest van de Wet, daarbij ook op verschillende punten werd toegegeven aan de Ontevredenen, de Vrije School werd eerst in 1848, met de nieuwe Grondwet, door hen veroverd. - Potgieter zal echter wel biezonder op de strijd om het Concordaat het oog gehad hebben.
Pag. 20 reg. 3 v.o.: [of weet ik mij op het punt van mijn geloof niet maar kwalijk naar mijne Grondwet te schikken;] ik, die terugdeins voor het onderzoek naar de vroegere partijschappen; ik, die roestte in mijne rust: De Grondwet had alle geloven gelijkgesteld en geen verschil van godsdienst zou (naar 't scheen) ooit weer op politieke strijd uitlopen. Maar het Liberalisme van 1840 durfde aan zijn eigen beginsel van vrijheid niet getrouw zijn (zie de vorige Aantekening) en zèlf noopte het alzo de kerkelike minderheid tot de politieke strijd om de Staatsmacht. En toch vrèèsde het oudere geslacht dat in 1840 de macht had, de partijschappen. Na 1815 had men dat tijdperk van de ‘rustige rust’ gekregen, het tijdperk 1830. Er zou nooit weer tweedracht in Nederland zijn, niemand zou ooit weer ontevreden zijn, niemand weer diepzinnig, niemand weer hartstochtelik, niemand ooit weer overdreven. Effene, poëties getinte huiselikheid was het hoogste ideaal. Hoe misdadig scheen toen een Da Costa als hij tegen ‘den Geest der Eeuw’ zijn ontzaglike bezwaren inbracht, inbracht, dat men het horen mòèst! Moest men in Bilderdijk niet een vijand van het Vaderland zien, als hij aan zijn leerlingen de geschiedenis van dat Vaderland voordroeg uit het oogpunt van noch niet volstreden partij-strijd en tègen de traditionele opvattingen ìn? De geest van 1830 nu was in 1840 noch niet geweken; tegen die geest immers streed ook Potgieter. Biezondere aanleiding om het onderzoek naar de oude partijschappen | |
[pagina 289]
| |
hier te pas te brengen, is voorzeker voor hem geweest, dat de historici zich toenmaals tot dat onderzoek geprikkeld voelden door 't verschijnen van Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands (1832-1853), uitgegeven door H.W. Tydeman. Zò was de Bosch Kemper's Staatkundige Partijen in Noord-Nederland (1837), ontstaan (zie het belangwekkende voorbericht), dat noch in 1840 met ingenomenheid in de Gids werd ter sprake gebracht ‘met het oog op het tegenwoordige oogenblik waarin de vroegere staatkundige partijen maar al te veel verlevendigd worden’: het boek wordt in handen gewenst van wetgever en uitvoerende machten beide: ‘de Geschiedenis van het voorledene zij eene les voor het tegenwoordige, eene waarschuwing voor de toekomst.’ Maar sommigen vreesden herleving van de twisten die de Republiek vroeger of later hadden verdeeld, juist van het onderzoek en de hernieuwde belangstelling. En zò laat Potgieter de vader van Jan Salie zich zelf veroordelen met dat veelzeggende woord: ‘ik deins terug voor het onderzoek mijner vroegere partijschappen en evenwel weiger ik rechtvaardig te zijn overeenkomstig mijn eigene grondwet.’ Ook elders uit hij zich hierover: zie in Huygens' Cluys-werck (1842; Krit-Stud. II p. 12), in Het Rijks-museum te Amsterdam (1844; pag. 327): ‘Eendracht’ predikte men, ‘eendracht’ zong men, tot voorbijziens toe, of deze haren oorsprong nam uit overtuiging of uit onverschilligheid; als de fakkel der partijschappen maar werd gebluscht, mogt ook de vonk der belangstelling uitgaan’ (Potgieter spreekt hier meer bepaald van 1825). Zie ook vooral de opmerkelike bladzijde uit Staatshervormen die we op het slot van deze Aantekeningen noch hebben aan te halen (bij Pag. 23 reg. 11).
Pag. 21 reg. 7: Hij houdt een oogenblik op, maar vermant zich: zie de Beschouwing van het stuk, in Taal en Letteren 1896, pag. 97-98. | |
[pagina 290]
| |
Pag. 21 reg. 10-19: Ik was maar een koopman: ‘denkt niet, dat ik er mijn beroep om smaad als ik beken dat het lager is dan een man van Kunst en Wetenschap te zijn’: ‘want een koopman als ik was in mijn tijd, kan geen klein man was’: ‘maar toch, ik was een koopman’: het twede maar een koopman is niet = het eerste maar een koopman; het eerste maar is = ‘niet meer dan,’ het bijwoord, - het twede is voegwoord en knoopt onmiddellik aan bij het pas voorafgegane: ‘maar in elk geval toch niet meer dan een koopman.’
Pag. 21 reg. 22-27: Jan Salie is de zoon van mijn' overvloed etc.: Zie over de toestand van de natie in de eerste helft van de XVIIIde eeuw o.a.: Nijhoff, Staatkundige Gesch. van Nederland II Hoofdst. IX; Jorissen, Historische Bladen I.
Pag. 21 reg. 15: Toen ik een geloof op mijne eigen hand had, toen ik er driest voor uitkwam, dat ik het mijne het best van allen hield: nl. toen de Calvinistiese Geloofsbelijdenis die van de Staat was, de Gereformeerde (of Nederduits-Hervormde) ‘Publieke’- of Staatskerk. Met de Grondwet van 1798 was Kerk en Staat gescheiden; het beginsel dat alle burgers, van welke belijdenis ze zijn mogen, voor de Staat gelijk behoren te zijn, had daarin gezegevierd.
Pag. 21 reg. 13 v.o.: toen beschermde ik alle vervolgden, die tot mij vloden: denk aan de Portugese Joden, aan de Brownisten, de Socinianen. De Réfugié's, die zelf Calvinist waren, komen hier niet in aanmerking.
Pag. 21 reg. 12 v.o.: waarom leert ge mij, nu ik allen gelijk heb gesteld, niet den waarachtig-verlichtste, niet den waarachtig vroomste, niet den waarachtig-liefderijkste van allen te worden: zie de Aantekening bij pag. 20 reg. 4 v.o. en in verband daarmee die bladzijde uit Salmagundi (1851), waarin Pot- | |
[pagina 291]
| |
gieter zich schoner dan ergens elders noch, in zijn opvatting van grondwettige politieke verdraagzaamheid, het tiepe van een oprecht en konsekwent Liberaal toont: als hij er voor uit is gekomen het te betreuren, dat de Katholieke geestelikheid zo weinig studie en ontwikkeling voorstaat bij de schare waarover zij gebiedt, in verband met het feit dat noch zo weinig Katholieken mee het roer van zaken houden, dan verklaart hij: ‘wie er zich over verbaast, dat wij wenschten het [hen] te zièn doen, verklare ons, welk een begrip hij zich vormt van eene nationaliteit der XIXde eeuw, die twee vijfde deelen der bevolking niet medetelt, niet in zich verlangt op te nemen! Ondanks al onze bewondering der XVIIde eeuw, zijn wij de eersten om toe te geven, dat de tijd der uitsluiting voorbij is, dat eene vereeniging aller krachten er ons nog niet te vele belooft! Welkom daarom in dezen kring, lutherschen en remonstranten! die u beide over de vroegere heerscheresse hadt te beklagen; waren uwe gezindheden hare moeder en hare dochter niet? Welkom boven alles gij, wier ernst u nog altijd onderscheidt, al hebt gij uwe eigenaardige kleeding afgelegd, uwe nog eigenaardiger strengheid van zeden, ten minste in wat die voor de maatschappij te stroef had, getemperd! Er mogen zijn, die het bevreemdt of bedroeft, dat de doopsgezinden niet langer weigeren zitting te nemen op de zetels der eere, wij die in de overtuiging deelen, dat onze tegenwoordige regering geen hooger belang heeft of kent, dan de steden door de eerlijkste en bekwaamste mannen, die tevens het vertrouwen der burgerij bezitten, zonder eenig aanzien van godsdienstige overtuiging te laten besturen, wij verbazen er ons niet, wij verheugen er ons integendeel over, dat zij u in grooten getale kiest. Er schuilt in uw genootschap een schat niet enkel van stoffelijke, maar ook van verstandelijke, van zedelijke kracht vooral, wier verspreiding door het gansche staatsligchaam slechts weldadig werken kan!’ | |
[pagina 292]
| |
Pag. 21 reg. 8 v.o.: Bravissimo, Jan!: = ‘noch beter,’ ‘noch mooier!’ - de klimax van Bravo, Jan! boven aan bladzij 21; wie kent niet het ‘Bravo bravissimo’, - waarin bravo 't zelfde woord als ons braaf is (= knap, flink) en bravissimo een superlatief daarvan.
Pag 22 reg. 3: Jan leunt met welgevallen op den arm van Jan-maat: zoo zij het, zoo blijve het: symbolies dus op te vatten: handel en zeevaart onafscheidelijk aan elkander verknocht.
Pag. 22 reg. 10: hofje: de Hollandse naam voor die meestal partikuliere stichtingen (‘Fondatie's’) waarin arme oude lieden, of ook wel op royaler voet tegen zekere storting beter gezetene, huisvesting en verzorging verleend wordt; vooral in de Bestandstijd zijn er, als verschuldigde liefdadigheidsbetoning voor verkregen rijkdommen, veel zo gesticht, uit hun fondsen noch steeds voortbestaande, waarvan ook tal van ouwe poortjes en ingangen met opschrift, in de Hollandse steden vooral, noch getuigenis afleggen. Het hofje behoort tot de zogenaamde ‘Godshuizen’ (liefdadigheidsgestichten). Beets brengt ons op een zodanig in de Familie Kegge. En Potgieters tekening van een Haarlems hofje mag wel bijdragen ter verklaring van ons stuk: Al blijks genoeg wat ergernis - De saaiheid van een hofje me is; - Van omvang eng, van aanleg stijf, - Vervelings schemerziek verblijf: - Een pleintje, dat voor ruimst verschiet - Der buren kleene vensters biedt, - Een perkje, dat geen vogels trekt - Wijl ied're zoo' tot bleekveld strekt; - Een pomp, die weigert meer te gaan - Zoo langzaam leerde dutten slaan; - Het voorversterf van hart en hoofd - Dat onder de asch de vonken dooft!
Pag. 22 reg. 12: Houdt het Jannetje ten goede, dat zij met haar voorschoot langs hare oogen strijkt! - doch zij rept zich reeds hare plaats aan tafel in te nemen; - luistert nog een oogen- | |
[pagina 293]
| |
blik naar een paar jongens, die het langst bij den haard blijven drentelen: de zin met doch wel àldus op te vatten: ‘doch laten wij hier niet meer bij verwijlen, de maaltijd begint’ - mogelik met de bijgedàchte ‘Jannetje houdt zich goed’. Men kan een ogenblik geneigd zijn om het te verstaan als ‘doch Jannetje vermant zich’ - maar dit verbindt zich toch slecht met de Imperatief ‘Houdt het Jannetje ten goede’; en het, even verkeerd, te verbinden met de zakelike inhoud van dat zij met haar voorschoot langs hare oogen strijkt, doet men liever niet, als betere opvatting mogelik is.
Pag. 22 reg. 16 v.o.: een snaaksche bogchel: Jan Klaassen die van ouds een bochel was, een dubbele bochel, en spillebeentjes had, een wonderlike (ook een grauwlederen?) b.v. een hoge naar voren overgebogen gepluimde muts droeg en veel een houten sabel voerde, Jan Klaassen (over wiens geschiedenis Aem. W. Wijbrands, Vriendjes uit onze jeugd in Volksalmanak v. 1873), is voor Potgieter hier de verwaarloosde genius van de Oud-Hollandse komedie. Kalvinistiese strengheid, de verfijndheid van de Renaissance-beschaving, en Patriciese deftigheid hebben in de XVIIde eeuw reeds de ontwikkeling van Blijspel en Klucht onmogelik gemaakt. De Romantiek had wel een enkel goed Blijspel óók gebracht (de Neven van Helvetius van den Bergh, 1837), maar herleving van het komies genre was zelfs niet in uitzicht. Maar in de Jan-Klaassen-kast werd noch altijd op volksaardige wijze het leven gedramatiseerd! Ook in Albert Schetsen en Verhalen II, 33) zegt Potgieter: ‘De Jan Claessen is nationaler dan dat basterdkind van een Griekinnetje met een Franschman’ (de Achilles van Huydecoper).
Pag. 22 reg. 19: Jan Gat en Jan Hen: de eerste is de sukkel die nergens toe deugt, Jan Hen het onmannelike individu dat zich bij voorkeur bemoeit met de dingen die de vrouw aangaan, het ver-wijfde mannetjes-mens. Jan Goddomme en | |
[pagina 294]
| |
Jan Kalebas laat Potgieter door Jan ontvangen (pag. 12), - dit edel tweetal niet.
Pag. 22 reg. 21 v.o.: Huygens had plezier in me, etc.: nl. in zijn jeugd, de XVIIde eeuw. Zelfs een man als Huygens (voor Potgieter een van de mooiste XVIIde eeuwse tiepen; zie zijn studie over hem in Krit. Stud. II), Huygens zelfs heeft zich minstens eenmaal met alle ernst op een komedie toegelegd; zijn Trijntje Cornelis (1659) is een van de meesterwerken onzer Letterkunde, veel te weinig gelezen en gewaardeerd. Terecht wordt het door Potgieter hier aangehaald. - Als Potgieter echter schrijft: Sinds hebben de poëten mij verstooten, nl. sinds Huygens, - dan is dat toch moeielik te rechtvaardigen: om, uit de XVIIIde eeuw, van Langendijk te zwijgen, er zijn op het laatst van de XVIIde toch verscheiden zeer verdienstelike echt-Hollandse blijspelen gedicht! Huygens die de geheimen van drie Prinsen wist: want hij is Sekretaris en Raad geweest van Frederik Hendrik, Willem II (en de Prinses-Weduwe Maria) en Willem III.
Pag. 22 reg. 17 v.o.: op straat met je ronzebons: de ronzebons is de Jan-Klaassen-kast; is het een speciaal-Amsterdams woord daarvoor? - van Lennep gebruikt het geregeld in zijn bekende schets Over drie groote en miskende stadgenooten (in In en over Amsterdam in het bundeltje Vertellingen van vroeger en later tijd).
Pag. 22 reg. 3. v.o.: doldijnen: echt Hollands woord voor het troetelend spelen, het dollen en sollen van de moeders met hun schootkleintjes, ook dolledijnen en in intensieve formatie dollemedijnen, doldemedijnen, luidruchtig dollen van moeders met kinderen, en dolderdemedijnen, wild stoeien van jongens, mekaar omgooien. Er is ook een dodijnen en een doudijnen. En een Frans dodiner: ‘heen en weer bewegen’; ‘wiegen’; ‘koesteren’. Uit de wiegeliedjes kent men dijnen (‘sujen, | |
[pagina 295]
| |
sujen, dijnen’). En uit Stijn Streuvels douwen: ‘Horieneke nam het schreiend kindje uit de wieg en schuddend en douwend ging zij ermee in 't hoveke.’ Gehoord wordt ook sollemedijnen.
Pag. 23 reg. 1: ik heb van mijn Huygens geleerd: ‘Ik spaer de roede niet, ik heb het volk te lief’: Huygens zegt in het gedicht Aen Barlaeus, toen Barlaeus hem bestraft had dat hij Tesselscha zo lastig viel om haar ‘mis-geloof’ (1642; Worp III, 180, v. Vloten V, 37): Het vleijen is een' gunst van doodelick gerief - Ick spaer de roede niet, ick hebb het kind te lief. Wat Jan Klaassen, de hekelaar, de man die lachende de waarheid zegt, dus van Huygens geleerd had, was in 't algemeen, te kastijden, zo nodig, wie men lief heeft.
Pag. 23 reg. 3: zijne ietwat paradoxale klagt: Een ‘paradox’ is een stelling die, naar de letterlike betekenis van het Griekse woord, ‘tegen de gewone mening’ indruist en die evenwel door de manier waarop ze geuit wordt, indruk maakt en, verwondering of bevreemding wekkende, prikkelt, dat men er zich mee bezig houdt. Veel wat làter van zelf spreekt en voor iedereen een waarheid is, heeft de mensen soms èèrst een tijd lang paradoxaal toegeklonken, toen het door deze of gene zonder veel betoog maar met gezag, tegen de heersende opinie's in was verkondigd. Een echt paradoxaal schrijver, was Multatuli. En zo verrast en bevreemdt het ons, als de verachte Jan Klaessen van zich zelf spreekt als de waarachtige personificatie van het nationale Blijspel, op zodanige wijze dat het zich aan ons opdringt, ons beetpakt.
Pag. 23 reg. 7: Jan Claassen! - als hadden komt, is hebben te laat; maar een ding beloof ik je, wanneer Jan Salie zich van zijn hofje waagt, dan zal ik het al wie hem loof opnemen loof maken, ik ben niet voor niemendal Jan Kritiek: er was geen uitzicht dat uit Jan Klaassen vooreerst noch de man zou | |
[pagina 296]
| |
groeien die hij in de XVIIde eeuw getoond had te kunnen worden, geen uitzicht op een Blijspel dat voor de Natie spiegel en leerschool zou kunnen zijn: maar de roede zou evenwel weer gezwaaid worden, de tuchtmeester was er: het was Potgieter en de Gids, Jan Kritiek; waar weer een Ideaal is, daar kòmt de kritiek weer! - Zie de Beschouwing van het stuk in Taal en Letteren 1896, pag. 90-91, en de Inleiding, aldaar pag. 36.
het iemand loof maken: ‘het iemand moe maken.’ ‘Ik ben die drukte al lang loof’ zegt men in N.-Holland (Bouman, De Volkstaal in N.-Holland, 64). Ook b.v. bij Brederode komt het meermalen voor. Zie ook het Middelnederlands Woordenboek.
Pag. 23 reg. 11: Oranje in t' hart, en niemands slaaf: uit van Haren's Geuzen, Zang XXIV, 10: ‘Oranje in 't hart! en niemands knecht!’, als leus der Noord-Hollanders in 1572: voor de Liberaal Potgieter de leus van de oprechte en wel-bewuste Constitutionele Monarchist. Zie voor zijn staatkundige gezindheid de tekenende bladzijde uit het opstel over Mr. A.W. Engelens Staatshervormen (1845; Krit. Stud. pag. 126-127), na zijn strenge oordeel over de natie van na '30: ‘Eendragt!’ riep men, schreef men, zong men; maar waarlijk, ik wilde geen tweedragt, toen ik onder de mannen van het vorige bestuur, vergeefs naar de Hoofts (C.P.) en de Bickers omzag, die voor Maurits en voor Willem den Tweede wel van zwichten, maar niet van plooijen wisten; die geloofden aan de magt van zedelijken moed. We wijken voor niemand, gelooven wij, in eerbied en gehechtheid aan het Huis van Oranje; maar om den wille van dat Huis zelf, we wenschten, dat de laatste vijf en twintig jaren mannen hadden opgeleverd, niet van die staatkundige partij, maar mannen van dien staatkundigen stempel; en de Heer E. houde het ons ten goede, dat wij | |
[pagina 297]
| |
daarom geen' vrede kunnen hebben met de verzen, waarin hij aan onzen Koning Willem II zegt:
Dien naam droeg ook de telg uit uw doorluchten stam, De krijgsheld, die, ten spijt van 't muitziek Amsterdam, Den overmoed bedwong van 's lands geweldenaren.
Plebejer als we zijn, eischen wij in naam der historie niet enkel eerbied voor de gevallene grootheid onzer patriciërs; eisehen wij onpartijdige waardering van bezielende beginselen; eischen wij die, gelooven wij, met dubbel regt in een' tijd, die zich op zijne beginselloosheid verheft! Vurig als wij verlangen, van onzen tijd als we zijn, dat het democratische element zich ontwikkele, eerbiedigen wij in Jan de Witt een genie, dat aan Willem III slechts ééne kans liet, ooit in zijne voorvaderlijke waardigheden te worden hersteld, die van een groot man te zijn, die van hem te overtreffen. Verre er van de herleving van vroegere geschillen te verlangen, het zou het onmogelijke gewenscht zijn, al ware het wenschenswaard, - vreezen wij niets zoo zeer als een volksgeest, ‘die loomheid wijsheid acht,’ en onverschilligheid vaderlandsliefde!’
Jan is met Oranje gevallen: nl. in 1795 toen de oude Republiek viel, het Stadhouderschap vernietigd werd, Willem V zelf zijn land verlaten moest. Toen was meteen het tijdperk van onze vernedering ingetreden.
Pag. 23 reg. 16: de andere karaktertrek: nl. zijn vroomheid: zie de Inleiding, Taal en Letteren 1896, pag. 50.
G. v.d.B. |
|