Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Nieuwe taalpsychologie.Völkerpsychologie. Eine Untersuchung der Entwicklungsgesetze von Sprache, Mythus und Sitte von Wilhelm Wundt. Erster Band: Die Sprache. Zwei Teile. Leipzig, Wilhelm Engelmann, 1900. - Grundfragen der Sprachforschung, mit Rücksicht auf W. Wundts Sprachpsychologie erörtert von B. Delbrück. Strassburg, Karl J Trübner, 1901. - Sprachgeschichte und Sprachpsychologie, mit Rücksicht auf B. Delbrücks Grundfragen der Sprachforschung von Wilhelm Wundt. Leipzig, Wilhelm Engelmann, 1901. - Juist twintig jaar na de verschijning van het werk, waarin voor 't eerst door een philoloog de psychophysiese faktoren van taalleven als ‘Prinzipien der Sprachgeschichte’ werden samengevat, is een werk van de ‘Altmeister der Psychologie’ in Duitsland uitgekomen, waarin in wezen dezelfde taak wordt volbracht, maar tevens in wezen op geheel andere wijze. Reeds in 1899 heeft O. Dittrich in zijn belangrijke aankondiging van de 3e druk van Pauls PrinzipienGa naar voetnoot1) op het diepgaande verschil gewezen, dat bestaat tussen opvatting en verklaring van taalleven volgens Herbarts ‘Vorstellungsme- | |
[pagina 232]
| |
chanik’ en die volgens de ‘Experimentalpsychologie’, van welke laatste juist Wundt de medegrondlegger en voor een niet gering gedeelte de opbouwer kan worden genoemdGa naar voetnoot1). En met gebruikmaking ook van die recensieGa naar voetnoot2) heeft de taalvorser Delbrück in zijn bovengenoemde Grundfragen - na een korte historiese inleiding over de vier grote duitse verklaarders van taal en taalleven: Wilhelm von Humboldt, Heymann Steinthal, Hermann Paul en Wilhelm Wundt - in de eerste plaats een beknopte doorlopende vergelijking (blz. 6/44) menen te moeten geven tussen de psychologie van Herbart, waarop Steinthal en Paul steundenGa naar voetnoot3), en die van Wundt; een vergelijking, door Wundt in zijn Sprachgeschichte und Sprachpsychologie op de ene plaats genoemd een ‘lichtvolle Darstellung’, op een andere ‘ein Muster klarer, objectiver Schilderung’. En zeer zeker terecht heeft Delbrück deze uiteenzetting aan zijn toetsing van de nieuwste theoriën omtrent de gewichtigste problemen van taalleven laten voorafgaan, omdat toch wel ‘niemand die Meinungsverschiedenheit zwischen... Paul einerseits und Wundt andererseits wirklich verstehen kann, der sie nicht bis in ihre in der psychologischen Grundauffassung liegenden Wurzeln verfolgt’Ga naar voetnoot4). Wie dan ook in 't vervolg Wundts Sprache (- een 1250 bladzijden! -) wil doorwerken, zal zeker goed doen, eerst in Delbrücks Grundfragen de ‘Vergleichung der Herbart'schen und der Wundt'schen Psychologie’ na te lezen. Delbrück heeft met die heldere vergelijkende uiteenzetting aan vele, zo niet aan 't meerendeel der taalmannen, ongetwijfeld een goede dienst bewezen. En wie dieper in deze psychologiën wil door- | |
[pagina 233]
| |
dringen, vindt bij hem de gewenste opgaven van de bronnenGa naar voetnoot1). Het spreekt vanzelf, dat aan geen taalman de eis kan worden gesteld, dat hij tevens, in de grondige betekenis van 't woord, psycholoog is, evenmin als 't omgekeerde een redelik verlangen zou zijn. Er komen immers in elke wetenschap allerlei biezonderheden en strijdvragen voor, waarvan alleen de vakman op de hoogte hoeft en gewoonlik ook slechts kan zijn. Maar waar twee wetenschappen op veel plaatsen zo diep in elkaar grijpen en zo organies met elkaar verbonden zijn, als dit uit de aard van de zaakGa naar voetnoot2) met taalwetenschap en zielswetenschap het geval is, daar kan een achteloos voorbijgaan aan de ene wetenschap de andere niet anders dan groot nadeel veroorzaken, ja zijn bloei, zo niet zijn voortbestaan, op 't spel zetten. Daarom moest ieder wetenschappelik taalman zich in de laatste twintig jaren met Pauls Prinzipien vertrouwd en met Herbarts intellektualistiese psychologie bekend maken; en daarom is 't nu nodig, dat hij daarnaast kennis neemt van Wundts ‘Sprachpsychologie’ en van Wundts voluntaristiese psychologie in 't algemeen: hoe nauwkeuriger, hoe beter natuurlik. En als hij dat doet, dan zal 't moeilik kunnen uitblijven, of hij verklaart zich - evenals Dittrich heeft gedaan - voor die ‘psychologische Grundauffassung’, die hem als de meest juiste voorkomt. Want men mag dan leek zijn in de psycho- | |
[pagina 234]
| |
logiese wetenschap, daarom is 't nog niet verboden, aan de ene opvatting van zielsleven en methode van zielsvorsing de voorkeur te geven boven de andere. Ja, ik acht dit kiezen de regel, gedeeltelik om redenen, die met de gehele levensbeschouwing ten engste samenhangen, gedeeltelik ook om redenen, die met de opvatting van wetenschap in 't nauwste verband staan. Zo zou dan ook het indifferentisme, dat Delbrück in zijn Grundfragen, blz. 42/4, voor de taalvorser in 't algemeen en voor zich zelf in 't biezonder in bescherming neemt, juist van hem, die zo goed in de nieuwere psychologie tehuis is, moeilik te verklaren zijn, als hij - metterdàad indifferentist wasGa naar voetnoot1). 't Komt mij toch voor, dat iemand, die in de psychologie van Herbart is opgegroeid, niet zo genoemd kan worden, wanneer hij aan 't slot van zijn beschouwingen (Grundfragen, slotbladzijde) verklaart, dat de ‘Wundtsche Sprachpsychologie’ - die dan toch heel andere fundamenten voor 't verklaringsgebouw van taal legt - aan de taalvorser goede diensten zal kunnen bewijzen, ‘sowohl durch die allgemeine Anregung auf dem ganzen Gebiet, wie durch die Förderung an... einzelnen Punkten’. Delbrück verklaart trouwens al in 't begin van zijn Grundfragen (blz. 6), dat hij zich ten doel stelt, ‘den Gewinn zu verzeichnen, den die Sprachwissenschaft... aus dem Wundt'schen Werke ziehen kann’, wat in zich sluit, dat dit werk naar zijn mening winst afwerpt. Maar - zo kan worden tegengeworpen - Delbrück zegt toch op dezelfde slotbladzijde onweersprekelik: ‘Von feststehenden Resultaten kann auf diesen Gebieten selbstverständlich nicht die Rede sein. Die Wissenschaft kennt keine Dog- | |
[pagina 235]
| |
matik, und die Sprachforscher werden auch in Zukunft nicht müde werden, ihre Ansichten so umzugestalten, wie der unablässig neu zuströmende Stoff und die geläuterte Erkenntnis es verlangen’. Dit doelt met betrekking tot de psychologiese interpretatie wel daarop, dat, nu en later, daarvoor weer andere psychologiese fundamenten gelegd kunnen worden; immers, het is a priori niet aan te nemen, dat met Wundt de psychologiese wetenschap de eindpaal zou hebben bereiktGa naar voetnoot1). Volmaakt waar. Maar de niet-vakpsycholoog heeft slechts - evenals Delbrück zelf deed - met deze werkelikheid te rekenen, dat er op 't ogenblik bestaan twee aktuele principewerken voor taal verklaring: Pauls bekende Prinzipien, gebazeerd op de altijd nog metaphysiese psychologie van HerbartGa naar voetnoot2), en Wundts ‘Sprachpsychologie’, gebazeerd op de empiriese psychologie van hemzelf; wat niet meer aktueel is, kan alleen historiese waarde hebben, en wat komen zal, is nu nog helemaal waardeloos. Nu lijkt 't me onmogelik, dat men ter verklaring van 't éne taalverschijnsel te rade zou gaan met Herbart-Paul en van 't andere met Wundt; of, om een ander geval te noemen, dat waar Wundt, niet genoeg vertrouwd met de jongste rezultaten van onderzoek op dit of dat onderdeel van taalwetenschapGa naar voetnoot3), geen bevredigende verklaring geeft, het nu geoorloofd zou zijn, bij Paul ter leen te gaan, waar diens Prinzipien wèl verklaren. Dit zou zeker al biezonder prakties zijn, maar tegelijk toch ook - zeer onwetenschappelik. | |
[pagina 236]
| |
Dat Delbrück zo iets niet doet, ligt voor de hand. Hij heeft bij de toetsing van Wundts verklaringen op (werkelike of vermeende) tekortkomingen gewezen, maar daarom nog niet nu eens à la Herbart, dan weer à la Wundt verklaart. Integendeel streeft hij er blijkbaar naar, volgens de ‘psychologische Grundauffassung’ van Wundt te verklarenGa naar voetnoot1); en waar hij dit niet vermag, wordt 't opgegeven. Van de andere kant kon door hem met volle recht erop worden gewezen, dat Paul en Wundt in sommige gevallen overeenstemmen, b.v. waar beide van mening zijn, dat kinderen geen taal maken, of liever voortbrengen en ontwikkelen, maar dat ze integendeel van hun omgeving taal kant en klaar meegedeeld krijgen. Toch kan niet worden ontkend, dat de blzz. 42/4 van de Grundfragen, met de slotzin: ‘Man sieht: für den Praktiker lässt sich mit beiden Theorien leben’, hun bedenkelike zijde hebben. En al moet mischien worden toegegeven, dat indifferentisme in de beide door Delbrück aldaar opgegeven voorbeelden de historiese taalvorsing niet op zou houden, de taalwetenschap in z'n volle betekenis kan er kwalik mee gediend zijn. Voor de laatste kan immers alleen de beste verklaring, dus ook de beste psychologiese verklaring, waar deze wordt verlangd, werkelik waarde hebben. 't Komt mij dan ook voor, dat Wundt in zijn Sprachgeschichte und Sprachpsychologie (blz. 10/8) gemakkelik spel had, toen hij tegen die onzijdige opvatting van Delbrück principiëel opkwam en dat hij (t.a. pl. en ook nog later) duidelik heeft aangetoond, waarheen het motief van praktiese nuttigheid, dat Delbrück laat gelden, op wetenschappelik gebied voert. Trouwens, zo meent Wundt ongetwijfeld terecht, het zou zeker wel geen genade in de ogen van Delbrück vinden, als omgekeerd de psycholoog eenzelfde bewering met betrekking tot de taalvorsing waagde (t.a. pl., blz. 10). | |
[pagina 237]
| |
Tegenover de aangehaalde woorden van Delbrück, die op blz. 44 van zijn Grundfragen voorkomen, stelt, mij dunkt met weinig kans op tegenspraak, Wundt in zijn Sprachgeschichte und Sprachpsychologie, blz. 12: ‘Ich würde... kaum etwas dagegen einzuwenden haben, wenn Delbrück erklärte, er halte die Herbart'sche Auffassung der Seele und des seelischen Geschehens mit allen den Consequenzen, die sie für die psychologische Behandlung der Sprache hat, für die richtige, und er ziehe es deshalb vor, bei ihr zu bleiben. Wie man aber beide Auffassungen für gleich richtige oder - was wohl auf dasselbe hinauskommen würde - für wahrscheinlich gleich unrichtige, aber vorläufig gleich brauchbare Interpretationen der Thatsachen halten kann, das verstehe ich nicht’. Afgescheiden nu van de vraag, of Wundt in 't bezit van de objektieve waarheid is - wat hij licht begrijpelik niet beweertGa naar voetnoot1) -, moet worden erkend, dat hij volgens een methode te werk gaat, die tegenwoordig als de enig juiste wordt aangemerkt, en wel deze: het opsporen van psychologiese wetten uit de taal en dieGa naar voetnoot2) dan aanwenden bij de interpretatie van taal, in tegenstelling met hetgeen vóor hem maar al te zeer gebeurde en zo geheel in de Herbartse sfeer past - al heeft Paul aan deze methode zo min mogelik geofferdGa naar voetnoot3) - : het toepassen van psychologiese normen op de taalGa naar voetnoot4). Dit ver schil in methode, of om 't tegenover Paul nauwkeuriger uit te drukken: deze konsekwente toepassing van de omschreven | |
[pagina 238]
| |
methode bij Wundt, moet wel diens werk van een wetenschappelik gehalte doen zijn, waardoor het aan innerlike en blijvende waarde tegenover Pauls Prinzipien in 't voordeel is, hoeveel onvergankelike verdienste laatstgenoemd werk juist in methodies opzicht overigens ook heeftGa naar voetnoot1). Terecht zegt dan ook Wundt op blz. 11/2 van zijn Sprachgeschichte und Sprachpsychologie: ‘Ich kann mich im Einzelnen vielfach geirrt haben. Wenn ich darauf vertraue, dass trotzdem meine Gesammtauffassung der sprachlichen Erscheinungen keine unrichtige sei, so geschieht das nicht deshalb, weil ich mein Urtheil für untrüglich halte, sondern weil die psychologischen Voraussetzungen, aus denen ich die Sprache interpretire, wesentlich aus der Sprache selber geschöpft, nicht von einem zuvor geschaffenen System aus auf sie übertragen sind’. En ook in dit opzicht kan 't aan geen redelike twijfel onderhevig zijn, of Delbrück staat metterdàad aan de zijde van Wundt. Een zeer duidelik bewijs daarvoor bevat het hoofdstuk ‘Der Bedeutungswandel’ in de Grundfragen. Nadat toch Delbrück daar in een paar biezonderheden een andere verklaring heeft gegeven als Wundt, komt hij, voor wat 't geheel betreft, tot de konkluzie, dat Paul in zijn Prinzipien (Kap. IV: ‘Wandel der Wortbedeutung’), zowel wat de opvatting van de betekenisverandering als wat de methodiese behandeling van dit onderwerp betreft, te kort schiet en Wundt juister psychologies verklaart en niet, zoals Paul, logies, maar psychologies indeelt. Wundt brengt alles op associatieve processen terug - waarin ‘ein entschiedener Fortschritt vorliegt’, zoals Delbrück terecht zegt (Grundfragen, 173) - en stelt nu ook naast deze psychologiese verklaring ‘die weitere Gliederung des Stoffes nach psychologischen Motiven’ (Grund- | |
[pagina 239]
| |
fragen, 173) op, m.a.w. gaat nu ook verder volgens streng psychologiese methode te werkGa naar voetnoot1). Uit het voorgaande mag 't gebleken zijn, dat er in Delbrücks Grundfragen iets tegenstrijdigs - een disharmonie tussen theorie en praktijk zou 't kunnen worden genoemd - niet te ontkennen valt. Of die tegenstrijdigheid hieruit te verklaren is, ‘dass ein Philosoph [resp. psycholoog] und ein Historiker infolge der überlieferten Verschiedenheit ihrer Arbeitsgewohnheiten sich demselben Stoff gegenüber immer verschieden verhalten werden’ (Grundfragen, Vorrede), dan wel hieruit, dat Delbrück uit piëteit voor Pauls eminent werk geaarzeld heeft, met de Herbartse psychologie ook formeel te breken, of uit welke andere oorzaak ook, moet hier in 't midden worden gelaten. Belangrijk zou 't zeker zijn, Delbrück zelf daarover te horen, b.v. in antwoord op Wundts Sprachgeschichte und Sprachpsychologie, waarin nog zo menig punt principiëel besproken en verduidelikt is, waartoe in de Völkerpsychologie òf geen gelegenheid was òf geen aanleiding bestond. Daar ik met deze aankondiging een oriënterende inleiding voor de bestudering van de aan 't hoofd genoemde werken - in de eerste plaats natuurlik van Wundts hoofdwerk - wenste te geven, scheen 't me niet van belang ontbloot, het standpunt te bepalen, dat een bekend taalgeleerde tegenover Wundt inneemt. Dat daarbij ook terloops de verhouding van Wundts werk tot dat van Paul ter sprake moest komen, ligt voor de hand. Hierover nog een enkel woord. | |
[pagina 240]
| |
Zei ik hiervóor (blz. 231), dat Paul en Wundt in wezen dezelfde taak volbrengen, zo bedoelde ik hiermee, dat beide het wezen van taal en taalleven trachten uit te vorsen en de taalverschijnsels psychologies, of wil men liever: psychophysies, te verklaren. Toch is de gehele aanleg van beider werken merkbaar verschillend, wat vooral daarin z'n verklaring vindt, dat Paul in de eerste plaats philoloog en Wundt psycholoog is. Wundt tracht èn uit de taalverschijnsels in 't algemeen èn uit de taalhistorie zowel de psychologiese wetenschap als de taalinterpretatie te verrijken. Paul tracht de historiese taalwording psychologies te verklaren en wendt daartoe de Herbartse psychologie aan. Hierbij is als zijn geheel eigene verdienste - tegenover zijn voorgangers Lazarus en Steinthal - in 't biezonder te noemen ‘die [Ableitung der] Sprachentwickelung aus der Wechselwirkung, welche die Individuen auf einander ausüben’ (Prinzipien, 12, noot); waartegenover de ruimere opvatting van Wundt staat, die de taalwording niet beschouwt als uitsluitend het gevolg van de wisselwerking tussen enkeling en enkelingGa naar voetnoot1), maar veeleer als de rezultante van velerlei sociale inwerkingen op enkeling en gemeenschap. Ook dit moest van invloed zijn op de aanleg van beider werken. Hiermee staat in 't nauwste verband, dat Paul zich zo goed als uitsluitend tot 't Indogermaans kon beperken, terwijl Wundt ‘sich eine weitere Umschau verschaffen’ en een niet gering quantum taalmateriaal ook van buiten het Indogermaans aanvoeren moest. Belangwekkend is 't nu zeker voor ieder, die zelf wel eens twijfelend Wundt op het zoveel uitgestrektere taalgebied heeft gevolgd, Delbrücks kritiek op Wundts ‘Sprachliches Material’Ga naar voetnoot2) na te lezen, maar tevens | |
[pagina 241]
| |
daartegenover het pleidooi van Wundt te volgenGa naar voetnoot1), dat ongeveer hierop neerkomt: Waar Böhtlingks werk Über die Sprache der Jakuten, Tschudis werken over de Ketshuataal of de litteratuur van Meinhof e.a. over de Bantutalen toch wel zonder bedenken ter verwerving van algemene taalpsychologiese begrippen mogen worden geraadpleegd - en ook door de Indogermanisten voor hun doel met voordeel geraadpleegd werden en worden -, daar behoeven de talen van zgn. natuurvolken - overigens een ‘ebenso beliebte, wie nichtssagende Kategorie’, meent WundtGa naar voetnoot2) -, waarvan in Friedrich Müllers Grundriss der Sprachwissenschaft specimina voorkomen, niet te worden geweerd. Er doen zich immers verschillende vragen van taalleven voor, die, omdat ze op indogermaans gebied niet (of niet meer) voorkomen, de indogermaanse taalwetenschap alleen niet beantwoorden kan en waarvan de beantwoording toch voor de taalpsycholoog van dierekt, voor elk taalman van dierekt of indierekt nut is. Heeft Wilhelm von Humboldt, de taalphilosoofGa naar voetnoot3), anders gehandeld? Er mogen in biezonderheden in de optekening en weergeving van amerikaanse, oceaniese of negertalen fouten voorkomen, het algemene syntaktiese karakter (attributief of predicatief b.v.) van de betreffende taal of talen zal wel juist zijn weergegeven, waarvoor verschillende optekenaars borg zijn. Hetzelfde geldt zeker van de optekening van b.v. onomatopoeëtiese vormingen, die bij 't probleem van 't ontstaan van taal in 't algemeen van zoveel belang zijn. Nu is 't voor 't algemeen psychologies karakter toch zeker hetzelfde, waar en wanneer dergelijke taalverschijnsels worden waargenomen. Immers ook voor de taalwetenschap geldt reeds lang 't axioma of principe, dat de faktoren van taalwording - dus ook de psychiese -, die nu werken of werken kunnen, evenzeer vroeger konden en overal nog kunnen werken: alleen de biezondere uitingen in taal zijn | |
[pagina 242]
| |
naar tijd en volk verschillendGa naar voetnoot1). Ten slotte voert Wundt terecht aan, dat het steeds zijn streven is geweest, waar histories taalleven werd onderzocht, in de eerste plaats van het tegenwoordige en bekende uit te gaan en het historiese materiaal niet te verwaarlozen. Hieraan kan nog de zeker juiste opmerking van Wundt worden vastgeknoopt, dat de taak van de taalpsycholoog een andere is als die van de taalvorser, hoe dikwels overigens beiden dezelfde of evenwijdige wegen moeten begaanGa naar voetnoot2). En daarmee gaat gepaard een in hoofdzaak andere wijze van verwerking van 't materiaal, wat ik kort zo zou willen formuleren: de taalvorser verwerkt het taalmateriaal hoofdzakelik kwantitatief, de taalpsycholoog kwalitatief. Een andere vraag van meer algemene betekenis is deze: Ontstaan taalveranderingen - in de ruimste zin genomen - zonder bedoeling en dus ook zonder vinding van de enkeling? Wundt geeft bij herhaling daarop een bevestigend antwoordGa naar voetnoot3); en de weinige uitzonderingen (zoals b.v. in de zgn. nieuwvormingen) laten zich als regel tot bekende taalpsychologiese gevallen herleiden, zodat ze als faktor van taalwording van zeer weinig belang zijn. Delbrück is van mening, dat gewilde wijzigingen een gewichtiger rol in de taalwording spelen dan Wundt aanneemt en noemt tot staving daarvan in zijn Grundfragen (82, 100 v. en 111 v.) een paar voorbeelden: bij klanknabootsing (in 't geven van namen aan vogels b.v.), bij ‘voorname uitspraak’ en bij 't geven van een betere uitdrukking (= woord) voor een begrip. Hij wijkt hierin, naar 't me toeschijnt, enigermate zowel van Paul als van Wundt af, tussen wie ik geen verschil ontdekt hebGa naar voetnoot4). | |
[pagina 243]
| |
Daarentegen bestaat er wel verschil van mening tussen Wundt en Paul in 't volgende (vgl. blz. 240 hiervóor): Voor Paul begint een taalnieuwigheid steeds bij de enkeling, m.a.w. in de taal kan volgens Paul alleen dat ‘usuell’ worden, wat oorspronkelik ‘individuell’ is geweestGa naar voetnoot1). Deze opvatting, die vooral door Pauls Prinzipien zo algemeen is geworden, deelt Wundt niet en hij bestrijdt ze bepaaldelik in zijn Sprachgeschichte und Spachpsychologie, 59 v.v. De weinige uitzonderingen, die Wundts mening, dat wijzigingen in taal bij de enkelingen en niet bij de enkeling beginnen, schijnen te weerleggen, worden door Paul, Delbrück, e.a. overschat, en de konsekwentie zou leiden tot de vroegere opvatting van taal als een uitvinding van de mensGa naar voetnoot2). Wundt ziet in de opvatting van Paul nog een nawerking van de Herbartse school, volgens welke de taak van de ‘Völkerpsychologie’ zou zijn, de psychiese processenGa naar voetnoot3) van de gemeenschap eenvoudig uit de feiten of de ‘normen’ van de individuele psychologie te verklaren. Voorts valt nog hierop te wijzen: Het behoort ook tot de ruimere opvatting van taalverklaring (vgl. blz. 240 hiervóor), dat Wundt aan zijn onderwerp in engere zin een uitvoerige behandeling van de uitdrukkingsbewegingen - als onafschei- | |
[pagina 244]
| |
delike begeleiders van affekten - en van de gebarentaal laat voorafgaanGa naar voetnoot1). Taal als klank heeft de psychophysiese betekenis van uitdrukkingsbewegingenGa naar voetnoot2), terwijl taal in 't algemeen niets anders is ‘als diejenige Gestaltung der Ausdrucksbewegungen, die der Entwicklungsstufe des menschlichen Bewusstseins adäquat ist’Ga naar voetnoot3). Wie zich enigsins in Wundt heeft ingewerkt, kan zich wel niet verwonderen over diens verwerping van de zgn. ‘Wurzeltheorie’Ga naar voetnoot4). Evenmin daarover, dat hij met betrekking tot het probleem van de oorsprong van de taal een zienswijze heeft, geheel verschillend van de romanties-poëtiese opvatting van JespersenGa naar voetnoot5), hoewel beiden het daarin eens zijn, dat spreken uitdrukkingsbeweging is. En niet zonder belangstelling zal men het verschil in standpunt kunnen waarnemen, dat Wundt en DelbrückGa naar voetnoot6) innemen tegenover Arbeit und Rhythmus van Karl Bücher (19023), waarin op zo verrassende wijze de psychophysiese interpretatie van arbeid leidt tot een beantwoording van de vraag naar de oorsprong van poëzie. Maar op dit alles en nog veel meer kan hier niet nader worden ingegaan. 't Spreekt wel haast vanzelf, dat niet alle verklaringen van taalverschijnsels bij Wundt van gelijke overtuigende kracht zijn, en dat men, naar gelang van de psychologiese ‘Vorschulung’, een verschillend standpunt tegenover Wundt zal innemen. Uit het voorafgaande mag dit laatste reeds voldoende | |
[pagina 245]
| |
gebleken zijn. En om voor het eerste ook een voorbeeld aan te halen: Wundts verklaring van de germaanse klankverschuiving uit versnelling in 't spreken, dat door geestelike kultuurinvloeden zou onstaan, heeft, voor zover ik heb kunnen nagaan, nog niet veel instemming gevonden. Ook Delbrück kan Wundt ‘hierin nicht beistimmen’Ga naar voetnoot1). Toch kan deze theorie ‘belangwekkend’Ga naar voetnoot2) worden genoemd, en zowel van deze nieuwe verklaringswijze als van de kritiek op de oudere esthetiese en teleologiese theoriën zal men in elk geval niet zonder nut kennis nemenGa naar voetnoot3). Het is mogelik, dat hiervóor bij 't teruggaan op de verschillende ‘psychologische Grundauffassung’ de schijn is ontstaan, alsof voortaan de leuze zou zijn: Paul òf Wundt. Toch zou dan die schijn maar ten dele aan de werkelikheid beantwoorden. Want vooreerst behoeft Herbarts of Wundts psychologie niet voor iedereen de enig mogelike zielswetenschap te zijn. Zo kan immers aan niemand het recht worden ontzegd, om b.v. evenals Ziehen (vgl. t.a. pl.) met de apperceptieleer te breken, die, hoewel verschillend van betekenis, zowel in de psychologie van Herbart als in die van Wundt een gewichtig bestanddeel is. Zulke verschillen in de ‘Grundauffassung’ wijzigen vanzelf ook menige verklaring van biezonderheden. In de tweede plaats - en hierop werd al terloops hiervóor op blz. 236 en op blz. 242 (ook noot 4) gewezen - stemmen Paul en Wundt op verschillende punten met elkaar overeen, waar het verschil in ‘psychologische Grundauffassung’ geen onmiddelike invloed kon uitoefenen. En in de derde plaats vullen de ‘Individualpsychologie’ met de uiterst gewichtige uitbreiding van Paul tot de wisselwerking, die de enkelingen op elkaar uitoefenen, en de ‘Völkerpsychologie’, zoals Wundt die opvat, elkaar in menig opzicht aan. | |
[pagina 246]
| |
Waar er intussen van de psychologiese grondslag in engere zin sprake is, daar zal 't niet kunnen uitblijven, dat men òf op de psychologie van Herbart voortbouwt - wat niet juist meer zeer modern zou zijn - òf op die van Wundt of van welke moderne psycholoog dan ook. En daar er nu eenmaal naast de Prinzipien van Paul de niet minder gewichtige ‘Sprachpsychologie’ van Wundt bestaat, is het te voorzien, dat de taalwetenschap in z'n onderscheidene vertakkingen voor lange tijd evenzeer met Wundts werk zal rekening houden als ze het twintig jaar lang met het werk van Paul heeft gedaan en 't vooreerst zeker nog wel zal blijven doen. Bij de tegenwoordige bloei van de psychologiese wetenschap kan 't niet anders, of de taalman moet tot intensieve deelneming aan de arbeid op zijn terrein van wetenschap de psycholoog ongehinderd toelaten, evengoed als 't omgekeerde het geval is. ‘Wederzijds hulpbetoon’ - ziedaar het wachtwoord, waardoor die toelating mogelik, wenselik, ja noodzakelik is. Men kan niet meer buiten elkaar en alleen de exacte wijze van arbeiden geldt als voorwaarde voor een blijvende vreedzame en steeds intiemer wordende verhouding. -
J.G. Talen. |
|