Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Een abel spel van Lanseloet van DenemerkenGa naar voetnoot1).De Lanseloet is 'n abel spel uit de M.E. van omstreeks 1400. Een spel dus als de Esmoreit en de Gloriant, Van den Winter en van den Somer. 't Vertegenwoordigt de litteratuur van 't Beierse tijdvak: koningen en ridders, edelvrouwen en pages geven klank en kleur aan de wereld, en in de letteren zijn 't edele heren en vrouwen, bij wie de menselike hoge en ‘dorpere’ gevoelens worden geborgd. Enkele kloosters en parochie kerken leveren de stof voor gewijde legenden, oplevende en wegstervende met de komende en gaande geslachten, soms bewaard in de klooster-annalen en later door een uitgaaf gemeengoed geworden; de grote produceerende massa van dorpers en poorters, schijnen slechts de in 't fondament van de aarde rustende basis te zijn voor wat in 't zonnige blauw omhoog steekt en met gulden spitsen over de wereld schittert, en in de stoffige kronieken geven ze slechts 'n vaag vermoeden van hun bestaan, en hoort men van hun woelen en opkomen enkel 'n doffe verwijderde klank. 't Is in deze hoofse en galante ridderwereld, zoals ze ook afstraalt in de Romantiek, dat ons het drama van Lanseloet van Denemarken ten volle verplaatst. Het spel kan gevoegelik verdeeld worden in drie be- | |
[pagina 206]
| |
drijven. Het eerste speelt in Denemarken; het tweede in 'n bos in 'n verwijderde streek; het derde gedeeltelik in Denemarken, en gedeeltelik in 't bos. Bij ons zouden we dus in 't derde 'et scherm moeten neerlaten en haastig 'et decoratief veranderen; de Middeleeuwers deden dat eenvoudiger. De ene helft van 't toneel verbeeldde Denemarken: de andere helft 'et bos; wie dus uit 'et land naar de vreemde trok, of omgekeerd, liep achter om de scheiding heen, vermoedelik 'n plant, 'n lambries of wat groen, - naar de andere kant. Vandaar dan ook dat al de bedrijven achter elkaar konden worden afgespeeld.
Aan 't spel gaat 'n proloog vooraf, waarin de voorredenaar, gewoonweg een van de spelers, eerst, op Middeleeuwse manier, een gebed richt aan Maria, om haar bijstand dat zij al de aanwezigen ‘in doeghden moete ghesparen’; en die daarna de inhoud van 't drama zeer kort inleidt en in z'n afloop als interessant voorspelt. 't Handelt over de liefde tussen een voornaam edelman en 'n edele dame, zegt hij; de jonkvrouw is wel schoon, rein en minzaam, maar van 'n veel nederiger geboorte dan de edelman, en nu wil z'n moeder, een koningin, die 't maar niet kan verkroppen, dat haar zoon zo lang over 'n vrouw uitkijkt, aan die verhouding 'n einde maken. Daar gaat het dan over. Wel de moeite waard dus! Nu biddic u, dat ghi uwen merke (aandacht)
Daar an wilt legghen ende versinnen:
Nooit, zegt hij, hebt ge op 't punt van de liefde iets dergelijks gehoord. Weest dus aandachtig en stil, en let op hoe men zal beginnen. Zulk 'n proloog als deze moest wel prikkelen. 't Gebruik was dat de redenaar 'n verkorte inhoud meedeelde. Hier echter houdt de spreker zich in, vergenoegt zich met aan te geven wat voor houding de naijverige aanneemt tegenover de twee gelieven; hij komt dus niet over 't eerste bedrijf heen; | |
[pagina 207]
| |
zinspeelt er alleen maar op dat uit haar vijandige stemming 'n plan tot rijpheid komt; hoe ze dit ‘te werke bracht’, zegt hij niet; men gaat vast beginnen en de hoorders zullen, zo ze stil zijn, zelf wel verstaan, hoe 't afloopt met de ‘ridder prinsipael’ en de ‘joncvrou noyael’.
Lanseloet lijdt last. Last van z'n liefde tot de ‘scone Sanderijn’ die heel z'n brein vervult. Last ook van de verwijten van z'n moeder die wil dat hij zijn gelijke zoekt. Nu klaagt hij. Dat toch die liefde zo iets geweldigs kon zijn! ‘Ay god here’, dat 'n maagd zo z'n hart kon bezitten! Vergeefs is dan ook z'n moeders pogen: leven zonder Sanderijn kan hij niet. Zo z'n oog haar maar ziet, doet z'n hart hem spreken. Maar 'n goed zoon ontziet zich z'n moeder te bedroeven. Hij zal de maagd daarom in 't verborgen beminnen. Haar opwachten in den hof. Daar zal ze komen, hij weet 'et; onder de egelentiier zal hij z'n ‘vrouwe’ verbeiden. Daar komt Sanderijn, en ze begroet de ‘edel ridder van hogher aert, van herten vri’. De almachtige god moge z'n schreden behoeden! Zo wenst ook Lanseloet. God moge haar en hem sparen voor ongerechtigheden, en voor de opspraak van de laster. Beide moeten rein van hart en fame zijn. In deze reine gevoelens begint Lanseloet z'n onuitsprekelike liefde te verklaren. Z'n hart is ontroerd; z'n geest wordt gekweld; zo hij haar niet mag bezitten, zal dit gemis hem de dood zijn. Haar liefde is zijn leven! Maar Sanderijn, al heeft ze hem ook lief, kan hier niet in treden. ‘Ic en ben niet uus ghelike,’ is haar bezwaar. Hij is te hoog van geboorte, om in haar z'n vrouw te mogen zien. En in 'n andere als 'n echtelike verhouding wil ze ook niet leven. ‘Gheen mans vriendinne’ wil ze wezen, van | |
[pagina 208]
| |
niemand niet, van geen koning zelfs. Nooit zou haar reinheid zich tot zo iets verlagen. Maar dat behoefde nu juist geen verlagen te zijn, meent Lanseloet. Ook dan nog, als ze instemde, zou 't haar niet onvergolden blijven. Waren er niet meer ongewone dingen geschied! Altijd nog kon ze de ‘vrouwe’ worden. Ze moest daarom maar meekomen in z'n ‘casteel’; daar zou hij haar met 'n juweel beschenken, als 't pand van z'n trouw, zo mooi, als ze te voren nooit had gezien. Doch dit wil Sanderijn niet. Ze dankt God dat ze nog maagd is; voor geen goud van de wereld verpandde ze haar zuiverheid. Wel is ze niet rijk en niet van hoge geboorte; maar ze wil vrij blijven van opspraak en aan niemand toebehoren dan in ‘gherechte minne’, 'n open huwelijk, ‘sonder dorpernie’. Maar 't is geen ‘dorpernie’, zegt Lanseloet, wat hij wìl. Volstrekt niet. Want geen vrouw werd nog geboren, hoe schoon en rijk en machtig ook, die hem zo aanstond als zij. Waarom wou ze zich dan niet over hem ontfermen, z'n liefde troosten, met hem gaan om 't liefdegenot te smaken in de vrije natuur, waar de vogelen kwelen en de bloemen geuren.... Dat kon dan toch wel, zonder in 't ongeoorloofde en 't onbetamelike te vallen?! Toch allicht niet, meent Sanderijn. 't Spreekwoord is maar al te waar: veel vertrouwen doet veel berouwen. De vrouwen kunnen het weten. En wie hij ook moge wezen, aan geen van de mans zou ze in de volle vrijheid haar eer kunnen toevertrouwen. Maar Lanseloet zweert dure eden. Z'n liefde is veel te groot, zegt hij, om ooit haar schande te willen. Doolde hij met haar in de vreemde, hij zou het brood voor haar bedelen, eer, dan haar te laten hongeren. Zonder haar wil, zou hij haar geen geweld kunnen aandoen. Doch genoeg, meent Sanderijn. Het onderhoud duurt te lang. Iemand mocht hen kunnen bespieden. De altijd loerende | |
[pagina 209]
| |
afgunst zou er kwaad uit brouwen. Kwaadgezinden spreken ongaarne goed. Scheiden moeten ze, willen ze geen aanstoot geven. God moge, zegt ze nog, waar ge ook zijt, uw hart bewaren. - En hiermee gaat Sanderijn heen. Lanseloet blijft alleen, en klaagt wederom z'n nood. Dat ze niet met hem wil ‘uut spelen gaan’, zal hem al z'n leven doen treuren. Eer gaat bij haar boven goud: haar hart is rein. Stond ze nu in geboorte maar met hem gelijk: van zulk een eerbare maagd, al heeft ze geen goed, maakte hij graag z'n vrouw. Maar dat ze hem afwijst, dat ligt hem zwaar op 't hart.
Dit toneel tekent de toestand. Lanseloet is tot over de oren verliefd; hij ziet in dat 'n huwelik niet mogelik is; toch wil hij haar gaarne in liefde bezitten, en buiten 't ouderlik huis met haar omgang houden. Zij van haar kant bemint hem ook; ook zij ziet dat van 'n huwelik niets kan komen; daarom wijst ze hem af, ook omdat ze niet anders dan in eer en deugd met hem wil leven. Feitelik staan ze dus tegen over elkaar; en nu komt de moeder het drama helpen over 'et dode punt. De koningin heeft Lanseloets klacht gehoord; een heftig verwijt volgt: ‘Van Deenmarken Lanseloet,’ roept ze, Ic heb u herde wel horen vrien
Lanseloet,
en, bij de maagd Maria, 't verwondert haar niet, dat hij zich zelf niet beter kent, vermits hij z'n liefde zo laag heeft geplaatst. Daar staat hij en klaagt zo uitbundig om een die niets om hem maalt! Schande is 't voor hem dat hij leeft, om een zo laaggeboren vrouw lief te hebben! Deze vermaning prikkelt Lanseloet, zoals tot heden altijd geschied was, tot rechtvaardiging. De moeder wist 'et niet, zegt hij, wie Sanderijn is. Wie zou ze niet liefhebben, dat | |
[pagina 210]
| |
reine wezen, zo minzaam van hart en bevallig van leden. Zodra hij ze ziet, zegt hij, staat z'n hart in gloed. Hij kan niet anders: ‘ic moetse minnen, wat gesciet.’ Hij kon wèl anders, meent de moeder. Als hij maar inziet wie hijzèlf is, schoon van lijf en hoog geboren. Waarom zet hij z'n zinnen niet op die hem gelijken? Deze tot vrouw te willen! ‘Schaam u, rampzalige’ zegt ze vertoornd, ‘u zo te verlagen! Er zijn nog genoeg andere te vinden, even schoon en van veel hoger geboorte en aanzienliker geslacht. Hoge geboorte, rijkdom en goed?’ weerlegt Lanseloet. ‘Daar kijkt de liefde niet naar. Ic wil gelijkheid, ja, doch niet van goed, maar van gemoed. Liefde zoekt wederliefde. Wat geeft dan armoe bij de een, en rijkdom bij de ander! De liefde gaat zijns weegs. Nooit gaf ze om bezit en geboorte. Dat brengt 'et toeval mee.’ 't Verzet van de moeder schijnt bij Lanseloet tot ijveriger verdediging te prikkelen. Zo gaat 'et niet: de koningin zal 't daarom anders aanleggen. Als ze eens spekuleerde op z'n hartstocht, en haar aan hem overleverde. Zo vaak toch was 't bezit de dood van de liefde. ‘Lanseloet’ zegt ze dus, ‘als uw hart zo gesteld is op Sanderijn, zal ik ze deze nacht in 't geheim op uw kamer brengen, opdat gij uw wil met haar doet. Mits, - aan één belofte moet ge voldoen. Ge zult na uw vreugde bedreven te hebben haar in bepaalde termen zeggen, dat ge haar beu bent, haar de rug toekeren, en gaan rusten zonder verder 'n woord te zeggen.’ Daar kan Lanseloet niet over heen. ‘O lieve moeder,’ zegt hij es dat u wille
Dat ic spreke dese dorper woert?
Des ghelike en hebbic niet ghehoert:
Goeds kon er niet in steken, meent hij. Haar toe te spreken en bij haar te liggen, als ware ze 'n wezenloos dier! En | |
[pagina 211]
| |
wat moest ze denken van zo'n lage handelwijs, terwijl hij haar zulk 'n liefde toedraagt. Dat zoude mi daer mijn herte deren.
Doch 't lokaas is te sterk, en de aandrang te krachtig. Hij zal ze bezitten, zegt de koningin, mits hij wat ze wenst, op z'n woord belooft en als 'n man volbrengt. En - Lanseloet stemt toe. Met één ding troost hij zich. Z'n mond zal 't zeggen, maar z'n hart zal 't niet menen. Of dat dan mag? Menigeen doet het immers. Zo sust hij z'n geweten. Maar hoe zal zij 'et opnemen! Dat kwelt hem. God moge bewerken, dat zij het hem niet ten kwade duidt. Want als dit waar wordt, dan zal haar hart van hem vervreemden, en dit zou hem bedroeven. Zo gebeurt dan, wat de koningin zich heeft voorgenomen. Een list is spoedig bedacht. Sanderijn wordt bij de koningin geroepen. Lanseloet is ernstig ziek, deelt ze haar mee; sedert de vorige dag lag hij zonder 'n woord te spreken; zware zuchten ontstijgen z'n borst. Zij, de koningin, vreest voor z'n leven. Of Sanderijn niet eens naar hem toe wil gaan: z'n hoogstgevaarlike toestand maakt het moederlik hart te bang.... En Sanderijn gaat. En zou ze niet? Edel vrouwe, dat ghi ghebiet
Wert herde gerne van mi ghedaen.
Ic wille vriendelike met u gaen,
Want mi ware leet, mesquame hem iet.
En hiermee is hun lot beslist. Wel had de moeder gezegd, dat zij 't zo zou aanleggen, dat deze twee nimmer 'n paar zouden worden. Ze wist wat ze deed. De eeuwige les die ze uitspreekt, als 't stuk wordt volbracht: Die hem in tijts wel besiet,
Die mach in eren staende bliven.
| |
[pagina 212]
| |
deze spreuk is ook 'n vonnis. Lanseloet en Sanderijn worden ìn één nacht verenigd, maar daardoor voor altijd gescheiden. En de roem die de koningin draagt op haar list, Wi zoude dit bat ghedaen hebben als ic?
die roem wordt haar later 'n vloek.
In één ding toch heeft ze gefaald; haar clausule: als die wille is ghedaen, Soe es die minne al verghaen, - is niet bewaarheid; en niet Sanderijn is ondergegaan, maar Lanseloet; het drama is niet zozeer geworden 'n les voor de vrouw, om zich niet op de man te verlaten, - het is meer geworden 'n spiegel voor de man, om in de vrouw die hij liefheeft, de vrouw te zien, en niet zoals Lanseloet deed, in de dame van z'n hart het heiligste weg te werpen als de koopprijs voor de minnares. Daar in is 't dat de koningszoon is te kort geschoten; de ridder is onridderlik, de edelman dorper geweest; en de veer van de overtred springt zwaar terug op hem die ethies te licht is bevonden. En daarom heet het spel niet naar Sanderijn, maar naar Lanseloet, de koningszoon van Denemarken; en daarom gaat niet zij verloren, maar hij is 't die ellendig sterft; zij, die lichamelik ontwijd werd, is in haar eer gebleven; maar hij, die z'n adel besmette en de roem van de vrouw heeft gekrenkt, hij voelt zich vernietigd, en z'n moeder vloekend, die hem de boze raad gaf, valt hij lichamelik en zedelik gebroken, voor de rechtbank van de eer ter aarde. Door de strengheid van dit vonnis schittert zooveel te helderder Sandarijns reinheid over de eeuwen uit.
Het tweede bedrijf vertoont ons Sanderijn zwervende. Klagende heeft zij Lanseloets kamer verlaten. Nu weet ze wat voor 'n valse vrouw Lanseloets moeder is! Haar door 'n | |
[pagina 213]
| |
leugen in 's ridders macht te brengen: een nacht die haar eeuwig zal rouwen! Maar meer nog beledigen haar de woorden die Lanseloet sprak, als ware ze 'n hond geweest. Dit vooral ligt haar zwaar op 't gemoed, en doet haar pijn. Weg wil ze nu, uit z'n nabijheid, om uit z'n gedachten te komen; al wat gebeurd is, zal los zijn van haar; in de vreemde zal ze dolen, hopende ‘dat hi nu nimmermeer van (haar) en weet goet noch quaet.’ En haar schande? God moge ze bedekken; want 't was tegen haar wil geschied. ‘Vaarwel Lanseloet’ roept ze, ‘ghi en siet mi nemmermee’. Nu gaat ze dwalen door 'n ‘foreest’, afscheid nemende van haar verleden. God moge haar helpen! Hij geve, bidt ze, dat ze altijd maagd moge blijven, nooit iemands vrouw mag worden, en dat nimmer 'n man haar oneerbare woorden mag toespreken. De heilige maagd moge haar bijstaan! - En daarna zoekt ze een bron op om er uit te rusten. Ze wordt gekweld door honger en dorst. Ondertussen komt er 'n ridder die ter jacht is gegaan. Ook hij bidt God en Maria, dat hij nu is gelukkig mag wezen. In lange tijd heeft hij niets gevangen. Eigenlik moest hij zich schamen, meent hij. Vier dagen op 't jachtveld, en nog niet eens 'n konijntje! Hij zal z'n horen nog is steken, en zien of God hem helpen wil.
Voor de toeschouwers is dat wel aantrekkelik, - zo'n jager in 't bos waar Sanderijn 'n schuilplaats zoekt. En dan nog wel iemand die in vier dagen nog niet eens 'n onnozel beestje gevangen heeft. De man mag nu wel is wat geluk hebben, en de lieve god die hij zo ijverig aanroept, zal hem nu toch zeker wel wat goeds toeschikken! En waarlik, zoekt daar in de struiken niet iets weg te vluchten? Dat zal 't wild zijn, dat z'n hart begeert. Wat 'n verrassing! Ic wane noit man op ghenen dach
Alsoe sconen wilt en sach
| |
[pagina 214]
| |
En naar haar uiterlik te oordeelen is 't 'n schone en reine maagd! Ay god here, mocht ic die ghevaen,
Soe en ware mine arbeit niet verloren!
En om sekuur te wezen, steekt hij nog 'is z'n horen.
Zo blijkt het dan toch waar te zijn. Het wild is 'n jonkvrouw. Als God hem nu maar 't geluk moge geven, 'et schone wezen in z'n macht te krijgen. ‘Schone maagd’ haast hij zich te roepen, ‘geef u gevangen. Veel liever dan 'n everzwijn, al was hij van goud, heb ik u. God dank ik voor deze schone buit in 't vroege morgenuur.’ Hoe is Sanderijn bang te moede! Wat nieuw gevaar komt haar nu bestoken. Wordt haar eer in dit eenzaam woud nog eens weer belaagd? Ze zal hem aanspreken en 'n beroep doen op z'n eergevoel.... Och edel ridder van prise goet,
Nu en doet mi ghene dorperheit:
Want het warde u sere mesprijst
Waer ghi quaemt tot enighen hove.
Maar zou deze ridder daar wel toe in staat zijn.... Hij ziet er niet naar uit: Ghi dunct mi een ridder van groten love,
Daarom, laat hij haar zijn die ze is, en haar niets beledigends doen.
Een eenzame dwaalster in 't ‘foreest’, en dat met zulk 'n angst voor 't verlies van haar eer? Het prikkelt de nieuwsgierigheid van de edelman. Hoe komt ze hier zo alleen, vraagt hij. 't Is hoogst bevreemdend. Deert haar iets? Heeft ze soms 'n afspraak? Als dat het geval is, dat hoopt hij | |
[pagina 215]
| |
tegenover 'n aanzienliker partner niet te vrijmoedig te zijn geweest, met haar aan te spreken!.... Neen, dat is 't niet, zegt Sanderijn. Ze is van haar woonplaats afgedwaald. Niet uit lichtzinnigheid: ze zat er ‘met eren en in vroudren’. Maar ze weet niet waar ze is, noch, waar ze naar toe gaat, voelt zich in groot gevaar en klaagde God haar ongelukkig lot dat haar levenspad zo moeielik geworden is. Maar voor de ridder lijkt die verlatenheid geen bezwaar. Ze hoeft bij hem dan van niets afstand te doen dan van haar bekommering. 't Kan niet mooier! ‘Gode heeft ons te gader gebracht’. En ze schijnt voor hem geboren te zijn: hij kon 't niet beter treffen: ze is schoon van lichaam, vriendelik van taal. Samen zullen ze 't best vinden. Ze moet maar meekomen in z'n ‘casteel’. Neen, maar dat is spotten, meent Sanderijn. En al is ze verdwaald, zo moet de ridder dan toch niet doen. Spotten? Integendeel. Ze moest het eens weten: ‘o scone wijf, in der minnen vier Soe leght mijn herte te male en blaect’. Hoe zal hij haar naar behoren roemen! Neen, ze zal, ‘bi ridderscape’ zweert hij 'et, wezen z'n ‘wijf’ althans als 't met haar wil is en 't haar gelegen komt. Als hij nu maar haar naam weet. En Sanderijn zegt haar naam. Ze is de dochter van Robbrecht, een ‘wael-geboren sciltknecht’, dienende ‘metten coninc van Averne’. Ze is dus ‘gheboren van wapene’? Zoveel te beter: ze is dan in elk geval van zijn doen. Mooier kan 't niet: bepaald heeft 'n engel hem 's ochtends ter jacht geroepen. Hij is heelendal verrukking! Mijn oghen nie liever wijf en saghen,
Ghi selt seker werden mijn!
Welnu, als het dan moet wezen, zal Sanderijn met hem meegaan. Ze dankt God en hem, voor de eer, dat hij zich tot | |
[pagina 216]
| |
haar heeft nedergelaten. Haar zo te hebben aangesproken, met heuse woorden, en met 'n minzaam hart, - God moge er haar voor belonen! Doch, voor ze gaan, nog een klein woordje. Sanderijn heeft 'n bekentenis te doen. Ze wil oprecht wezen, - de ridder is ook oprecht en eerlik, - en ze zegt het hem, wat haar is overkomen. Ze zegt 'et hem in parabel, als beeld van haar maagdelikheid nemende 'n bloeiende boom; de eerroof vergelijkende met het plukken van 'n bloem. Voor ons is het beeld zeer gewoon; maar toch heeft het verhaal door de uiterst kiese inkleding en de poëtiese eenvoud van de taal, 'n duurzame bekoring. ‘Anesiet, hoghe geboren baroen’ zegt ze
Anesiet desen boom scone ende groen,
Hoe wel dat hi gebloyet staat;
Sinen edelen roke, hi daer gaet
Al omme desen bogaert al;
Hi staet in soe soeten dal,
Dat hi van rechte bloyen moet.
Hi es soe edel ende soe soet
Dat hi versiert al desen bogaert.
Quame nu een valcke van hogher aert
Ghevlogen op desen boem, ende daelde,
Ende ene bloeme daeraf haelde,
En daerna nemmermeer neghene
Noch noit en haelde meer dan eene,
Soudi den boem daeromme haten
Ende te copene daeromme laten?
Laat de ridder hierop eerlik ‘in hovescher tale’ z'n mening zeggen. En - de ridder zegt z'n mening. Hij verstaat wel wat ze hem vraagt. Als er niet meer is geschied, dan dat de valk maar één bloempje heeft geroofd, dan zal hij er de boom niet minder om aanzien, en er ook niet minder om kopen. De boom is immers nog zo ‘scone ghedaan’; de ridder | |
[pagina 217]
| |
ziet er immers nog zo ‘menighe bloeme’ op ‘met groten hopen sonder ghetal’, waarvan, als god 'et wil gedogen, nog zo veel edele vruchten zullen komen. Dat is dus in orde. Wat zij dan doen moet? Zwijgen! ‘ewelijc hier af een ghestille doen’. - En nu kan ze met hem mee komen in z'n kasteel.
Thans komt 'et derde bedrijf. Het eerste bedoelde Sanderijn onhoudbaar te maken; dat zij niet gevallen is, maar in haar eer is gebleven, laat ons 'et tweede zien; dat de straf op Lanseloet zelf neerkomt, wordt ons in 't derde vertoond. Het laatste bedrijf heeft dus Lanseloet tot middelpunt; vraagt, zoals we gezien hebben, tweemaal 'n verplaatsing van toneel; 't eerste toneel, in Denemarken, laat ons zien dat de prins rust noch duur heeft; het tweede, in de vreemde, stelt ons voor oogen, dat Sanderijn voor altijd van Lanseloet afziet; in 't derde toneel, weer in Denemarken, brengt de bode hem de tijding, zodat hij 't besterven moet. Reeds in 't eerste toneel is z'n levensvreugde heen. Nergens kan hij Sanderijn terugvinden. De grievende woorden die hij tot haar gesproken heeft, branden hem in 't brein; hoe is 't mogelik, denkt hij na, haar ooit die bittere woorden te hebben kùnnen toevoegen: z'n hart dacht hem er bij te breken. Ja, dat zal 't zijn, wat haar heeft verstoord en haar genoopt heeft in 't geheim te vertrekken. En nu komt het schuldgevoel. Hij was 't niet alleen geweest: ‘Dat heeft mijn moeder al ghedaen, Die mi die woorden spreken dede’. Hoe zou hij nu weer aan z'n vrede terugkomen! Eerst wil hij haar weer terughebben; hij heeft ze nog lief, hij voelt het; zij is ‘te male noyael’, een ‘vrouwe prinsipael Ende keyzerinne van (sinen) vijf sinnen’. Hij moet en zal ze hebben en haar laten opzoeken ‘alomme in 't kerstenrike’. Reinout de ‘camerline’ moet komen, en hem aanhoren. | |
[pagina 218]
| |
Nooit, zegt hij, heeft hij tot hiertoe smarteliker gedachten gevoed, over 't verlies van de schone Sanderijn, dan in dit uur. Z'n hart zal nog splijten van rouw. En wonder is 't nog, dat hij bij z'n zinnen is. En zo hij niet meer mag terugzien, zal het z'n dood zijn. Reinout moet ze nu gaan opzoeken ‘oest ende suut’. Haar zeggen, dat Lanseloet haar ‘ondanc alle (sinen) maghen’ haar tot z'n ‘bruut’ zal maken. Maar Reinout twijfelt er aan. ‘Zou 't maar niet beter zijn het na te laten,’ waagt hij te vragen. Hij wil er alles voor doen, er z'n leven voor geven, maar hij ziet 'et vooruit: 't is niet zeker of zij z'n gunsten verlangt. Dat weet Lanseloet wel beter, denkt hij. Ze zal voor geen geld ter wereld iets doen, wat haar vernederen kan. Daar denkt ze niet eens aan: hij weet 'et sekuur. Maar toch, Reinout moet zich maar haasten: ‘oost ende noort,... suut, west, alsoe voort’; net zolang tot hij ze vindt. 't Is de liefste vrouw die hij kent, verzekert hij nog eens; hij heeft ze nog even lief.
Reinout trekt dan weg, en komt, 'n jaar na Sanderijn, in 't bos waar ze door de ridder gevonden was geworden. Daar zwerft op dat pas 's ridders boswachter rond, in de hoop, ook eens 'n vrouw te zullen ontmoeten. Z'n heer is zo gelukkig geweest om 'n allerliefste vrouw thuis te brengen; hij wil ook wel' is gelukkig wezen. Maar 't ging tot heden niet. Hij heeft al 'n jaar uitgekeken, bij de bron vooral, Maer noit en viel (hem) die avonture
Dat (hi) hier noit wijf ghesach.
Was dat niet spijtig? Maar daarom zou hij 't niet opgeven. Vroeg en laat, en altijd zou hij de wacht houden. Als hij op z'n beurt ook 'is 'n schone vrouw mocht buit maken, hij zou uit 't diepste van z'n hart er God z'n leven lang voor danken. Daarom zal hij maar moed houden. Zich verschuilen achter | |
[pagina 219]
| |
de struiken. Wie weet wat 'et geluk hem nog brengt! En waarlik, daar komt al iemand. Evenwel, 't is geen dolende Sanderijn, maar 't is de opsporende Reinout. En 't is ook niet om er een te brengen, maar een terug te halen, dat deze komt. Hoor hem klagen, dat hij nog niet vond, naar wie hij zoekt. ‘Reine maagd Maria,’ bidt hij, ‘begunstig m'n pogen en geef mij omtrent Sanderijn eens 'n duidelike aanwijzing.’ Immers, z'n heer is ‘van herten sere ontstelt’, zodanig, ‘dat hi niet geduren en mach’. Z'n klachten en z'n gedachten gelden haar afzijn. En nu heeft hij gezworen, ‘bi ridderscape’ nog wel, om haar tot z'n vrouw te maken. Daarom zou Reinout zo graag meer weten. Maar wie zou hem inlichten? Die man daar soms, die wegschuilt als had hij wat kwaads in de zin. Hij kijkt zo fel, en draagt hij niet 'n knods? Zou 't soms 'n moordenaar wezen?.... Reinout zal hem aanklampen. 't Is er toch maar één, en voor één was Reinout nooit bang. En 'n beleefde vraag kan nooit kwaad. ‘Vrind,’ zegt hij dus, ‘god gheve u goeden dagh!’ En lang mag je gezond blijven! Dat schijnt te helpen. De man, - misschien was hij zelf ook niet sekuur, - valt het zeker mee, zo'n aanspraak te horen. ‘Vrind,’ zegt hij op zijn beurt, ‘God belone u voor uw vriendelikheid.’ 't IJs is nu gebroken. Reinout komt nu dadelik op de zaak waarom hij gestuurd is. Of de boswachter hier 'n tijdje geleden, niet 'n schone en welgemaakte jonkvrouw heeft gezien.... En de boswachter weet er dadelik antwoord op. Ja, lang heeft hij hier gelopen, zonder ooit 'n vrouw te zien. Maar 'n jaar bijna geleden, was 't z'n heer op de jacht gebeurd, dat hij bij de bron hier 'n maagd zag staan, ‘van herten rein’. Die had hij ‘met bliden moede’ thuisgebracht; hij had er op geroemd, dat hij zo goed gejaagd had: 't was 'n meisje ‘scone ende wel gheboren’. | |
[pagina 220]
| |
Jawel, en hoe of nu haar naam was. Zo vroeg Reinout. Sanderijn, als hij 't weten wou; zei de wachter. En nu begint hij haar te prijzen. Ze was zus, en ze was zo: ze kon niet ‘noyaelder’ zijn; ze was bat ghemaect van live’; niemand in 't land haalde er bij, zo schoon en zo goed was ze. De edelman had haar dan ook tot vrouw genomen; en ook als zoodanig was ze volmaakt: ‘ghetrouwe, ghehoersaem ende onderdaen’. En niet alleen de edelman, maar al z'n verwanten hebben haar lief om haar deugden, en heel haar omgeving is, de een voor de ander, zeer met haar ingenomen. Jawel, dat was Sanderijn. En nu vertelt Reinout, dat 'et om haar te doen is. Hij heeft ze al gezocht ‘meneghe mile in menich lant’, maar hier van de boswachter kreeg hij de beste inlichtingen. Als de wachter nu maar 't zijne wou doen, dat Reinout haar eens te spreken kreeg.... Ja, dat zou moeielik gaan. Of 't zou moeten door middel van hem. Hij is in die zaken de vertrouwde, de tussenpersoon: hij is namelik zoveel als 't hoofd van 't dienstpersoneel, en voor 'n fooi ‘in de hand’ zal hij voor 'n mondgesprek zorgen, ‘also veel als u herte begheert’. Dat gaat goed, denkt Reinout. Zo'n man is wat waard. ‘Hier vriend,’ zegt hij, ‘één “penninc” is niet eens makkelik te besteden, en ook gauw op. Hier zijn er twee van goud. Maar roep ze dan dadelik!’ De boswachter maakt benen, en roept de ‘vrouwe’. Sanderijn komt tot de bode ‘uut Deenmerke’. 't Was ‘een deghen fier’ had de wachter gezegd, die haar ‘met haesten’ spreken moest. Reinout doet z'n opdracht. Hij komt er ronduit mee voor den dag. Of Sanderijn met hem mee wil gaan naar Lanseloet. Die laat haar overal zoeken. En 't laatste bevel dat hij Reinout had meegegeven, behelsde, dat hij ze moest terugbrengen, en dat hij van haar z'n bruid zou maken. Maar ook dadelijk volgt de besliste weigering. ‘Neen Reinout,’ zegt ze, ‘dat spel is uut.’ Hij kan 'n | |
[pagina 221]
| |
ander beginnen, maar met Lanseloet wil zij altans niet meer te doen hebben. Reinout zal haar meelijen inroepen. Ze moest eens Lanseloets ongelukkige toestand kunnen zien. Sedert zij weg was, deed hij niets dan treuren. En 't zal nog eens z'n dood zijn. Zo groot was nog z'n liefde. En hij had ‘bi ridderscape’ gezworen dat als hij ze kon vinden, hij ze ondanks de spijt van z'n hele famielie, tot z'n vrouw zou maken. Maar al dit gepraat helpt niets. Sanderijn is getrouwd, zegt ze, ‘eerlic ende wale’, met 'n edelman die ze boven haar leven lief heeft. En al was Lanseloet zo rijk als Hector van Troje, en al droeg hij de kroon van Alexander, dan zou hij toch de ware Jozef niet meer worden; liever heeft ze haar man, die haar al wat goed is, toedraagt en die ze haar leven lang zal aanhangen. Reinout is vertwijfeld. Nog eens wil hij 't zeggen: als Lanseloet haar niet kan krijgen, zal de prins voor altijd in droefenis vallen. En Sanderijn mag zich wel bedenken; ze mag wel spijt krijgen dat ze dit huwelik ooit is begonnen; want Lanseloet had ze vast en zeker genomen. Maar Sanderijn heeft geen spijt, en zal ook nimmer berouw krijgen. Geen beter man dan de hare! En nu prijst ze hem. Hij is 'n ridder ‘wide vermaert’; hij is ‘vaelyant’, ‘van hoghen moede’, rijk en welgeboren, wijs in z'n oordeel, bedreven in de vechtkunst en ‘van grote doene’. Hem wil ze trouw blijven. Reinout kan dus gerust heengaan en zeggen aan z'n heer, dat hij niet meer aan haar hoeft te denken. Voor z'n heer is dus de kans verkeken, merkt Reinout wel. Maar als hij nu zonder Sanderijn komt, zal Lanseloet hem dan geloven? Als Sanderijn hem eens 'n bewijs wou geven dat hij zich van z'n opdracht gekweten heeft en haar heeft gezien en gesproken.... Zeker, wil Sanderijn hem 'n ‘litteken’ geven. Reinout | |
[pagina 222]
| |
heeft maar aan Lanseloet te zeggen, - en nu bedient ze zich weer van de bekende parabel, - Dat wi stonden, ic ende hi,
In enen sconen groenen bogaert
Ende dat daer quam van hogher aert
Een edel valcke van hogher weerde
Ende beete neder op ene gheerde,
Die scone met haer bloemen stoet.
Dat seldi segghen den ridder goet,
Ende dat die valcke, die daer quam,
Ene bloeme van dier gheerden nam,
Ende alle die andere liet hi staen.
Sine vlercken ghine hi van hem slaen,
Ende vloech wech met haesten groet:
Dit seldi seggen den edelen ghenoet.
Ende cort soe quam die valcke daer weder
Ende sochte die gheerde op ende neder,
Maer hi en mach se vinden niet:
Dies doeghde die valcke wel swaer verdriet
Dat hi di gheerde niet en vant:
Dit seldi segghen den coenen wigant.
Lanseloet, verzekert ze, zal dan wel willen geloven dat Reinout haar gezien en gesproken heeft. En nu, ‘god moet u bewaren!’ zegt ze, en ze trekt zich terug.
De taak van Lanseloets dienaar is nu, z'n heer de tijding te brengen, dat ze weigert met hem mee te gaan, en Lanseloet voor altijd van haar moet afzien. En dit moet Reinout doen, nadat hem de stellige boodschap mee was gegeven, haar mee te brengen. Zal hij nu durven zeggen, dat ze leeft, en 'n ander toebehoort? Want hij weet dat Lanseloet dan niet rusten zal voordat hij ze in haar macht heeft. En dat zal Lanseloet niet alleen | |
[pagina 223]
| |
z'n eigen leven kosten, maar z'n verwanten tot in het tiende geslacht. Ja ‘daar sal die meneghe om besuren Die bitter doet’. En dat is veel te kras, zich zelf en vele groten in 't verdriet te brengen. Reinout zal er wat anders op vinden. Hij zal zeggen dat ze dood is!
Wat nu volgt, is 'n onwaarheid, 'n verzinsel. Reinout deelt eerst mee de bekende parabel, en als nu bij Lanseloet, door de parabel, de vaste overtuiging wortelt dat Reinout waarlik Sanderijn heeft gezien en gesproken, bouwt Reinout op die overtuiging het valse geloof dat Sanderijn het heeft moeten besterven van hartzeer, zodra ze weer van Lanseloet heeft horen gewagen, en dat ze nu in de aarde rust. Màg dat zo maar! Sanderijn zo maar dood verklaren, zodat alles en alles uit is! En mag dat zo maar afhangen van 'n eigen mening van Reinout, die beter vindt dat 'et land in rust blijft, omdat Lanseloet toch niet meer Sanderijn terug kan winnen? De kwestie zit dieper, dunkt ons. De ‘eigen mening’ is Reinout maar omgehangen, voor 'n uiterlik verloop. De eisen waren van te voren gesteld. Lanseloet moest zedelik vallen: Sanderijn moest zedelik staan en rijzen. En dat doet Sanderijn. Zij blijft de reine; wordt niet minder dan ze geweest is; is de trouwe liefhebbende echtgenoot geworden van 'n edelman, haar waardig; met 'n edel dapper ‘baroen’ leidt z'n leven van liefde en geluk, geacht door hoog en laag. Voor de tijdgenoot en 't nageslacht is zij quitte. Maar nu moet de balans nog opgemaakt voor Lanseloet. Hij moet vallen, 't is onvermijdelik. Blijft de vraag, op welke manier hij 't zekerst getroffen wordt. Hem kennis laten nemen van Sanderijns geluk? Van zelf niet; òf, - Reinout had het al in z'n mond, - hij zal getart door haar tegenstand 'n oorlog beginnnen; en kies gevoeld is, dat dan Sanderijn, verre van in haar stille vlekkeloosheid boven 't werelds woelen te | |
[pagina 224]
| |
staan, middellik de oorzaak zou zijn van grote beroeringen en zware rampen met verlies van mensenlevens. Reinout laten sterven uit jaloesie over 't geluk van Sanderijn, zou evenzeer de kiesheid kwetsen: het ‘abel’ spel kan onmogelik de bijsmaak dulden van 'et burleske. Daarom worden in Reinouts gang naar Denemarken, Sanderijns en Lanseloets toekomst voor goed gescheiden. In Reinout draait na Sanderijns weigering, datgene wat Lanseloets bestaan had kunnen rekken, rechtstreeks om en uit op z'n onmiddellik verderf. Ze is dood voor hem: voor hem is haar toekomst 'n vacuum, 'n graf; daar grijpt hem 'et verschrikkelik besef aan, dat in zijn doen 'n zedelike moord besloten ligt: hij sterft van hartzeer en spijt. Men begrijpe nu dit werk. Wie doet als Lanseloet doet, vermoordt zedelik de vrouw; en wie dat doet, wordt zedelik zelf gestraft. Niemand kan opstaan tegen z'n conscientie. Maar ook dit staat er. De vrouw die op deze wijze, tegen haar wil, door verraad in haar eer wordt belaagd, zal niet ondergaan. Als 't hart rein is, is ze zonder zonde. Meer gebeurt het in de ME, - en ook latere stukken, - dat 'et verhaal uit z'n lijst springt, om spiegel te worden. En wat deed niet de kunst! Om maar eens te noemen de prentjes in Vondels ‘Gulden Winckel’! Beide Lanseloet en Sanderijn zijn spiegels. 't Zijn hoofdstukken uit de boete-leer. Ze illustréren zedelike waarheden. Reinout zegt 'et in de narede, bij 't lijk van de in klachten gestorven Lanseloet: Ghi heren, vrouwen, wijf ende man,
Nu nemt hier exempel an:
Soe wi dat mit trouwen mint,
Als hi sijn lief te wille ghewint,
Hi spreke hoveschelike daervan.
En in 't algemeen, na gewezen te hebben op Lanseloet en wat hem wedervoer, | |
[pagina 225]
| |
Daeromme radic boven alle dinc,
Hoveschelike te sprekene elken man,
Waer hi mach ende waer hi can:
Ende sonderlinghe van allen vrouwen
Sprect hoveschelike ende mint met trouwen,
Soe moeghdi troest van vrouwen vercrighen.
Er zit veel Middeleeuws in de Lanseloet. Vooreerst, zo als we zeiden, dit: dat het stuk 'n spiegel is. De ME. litteratuur kòn niet anders als spiegelen, leren, beter maken. De Kerk kon niet anders. Dan ligt er 'n hoog ideaal besef in 't stuk: de ethiek stijgt uit elke versregel omhoog, hangt er boven in 'n wolk. Sanderijn is als 'n heilige in de legende, de zuster van Beatrijs. Lanseloet die 't kies gevoel geweld aandoet, gaat lichamelik en zedelik dood. Zo teer waren deze ME. mensen. Als bloemetjes ‘hoog gheboren ende noyael’ wel, maar daarom des te teerder van weefsel, en verwelkende bij 't minste zeer. Ook de riddertiepen zijn zuiver. Lanseloet, die als 't er op aankomt, ‘al denghenen die hem bestaen Ende ten tienden lede anegaen’ zal avonturen in 'n oorlog om Sanderijns bezit; - de ‘baroen’, waarop Sanderijn roemt als ‘een ridder vermeert’, ‘vaelyant van hoghen moede’, ‘geradich ende vroet’, ‘te wapene goet Ende van grote doene bekint’; en Sanderijn zelf die 'n goed echtgenoot is, omdat ze is ‘ghetrouwe, ghehoersaem ende onderdaen’; 't zijn allemaal ME. mensen. Niet minder de koningin die lagen legt en listig alles bedisselt, zoals in de Seghelyn. 't Minst misschien de vertrouwde ‘warandehuedere’ die voor 'n fooi 'n rendezvous klaar speelt, en ietwat humoristies, - als in 'n Van Lennepje - aangelegd, in imitatie van de jagende baron, | |
[pagina 226]
| |
met 'n knuppel nog wel, ook eens 'n meisje thuis wil brengen.
En dan in de rhetoriek. In de hoogbenige verzekeringen, boven de grenzen geschroefd van 'et werkelike en 't mogelike, Al waer hi een coninc ende spien crone
So en dadic mi niet te cleine
(Sanderijn)
Al woudi mi gheven te lone
Dusend merct van goude roet,
Nochtan woudic behouden emmermeer
Mijn suverheit
(Sanderijn)
Al ware al di werelt an mi belane
Ic woude wel, dat si ware mijn wijf.
(Lanseloet)
Ic hebbe u liever dan een everswijn,
Al waert van finen goude gewracht,
(Die ridder.)
Al waer Lanseloet alsoe rike
Dat hi ware Hectors van Troyen ghelike,
Ende dat hi hadde van gode te lone,
Dat hi droeghe die selve crone,
Die die coninc Alexander droech,
Soe en ware hi nochtan niet mijn ghevoech,Ga naar voetnoot1)
(Sanderijn)
In de betieteling, uitermate hoffelik en wijdsleeps:
Ay edel ridder van hogher aert,
God, die alle dinc vermach,
| |
[pagina 227]
| |
Die moet u gheven goeden dach,
Edel ridder van herten vri
(Sanderijn)
Al woudi mi gheven te lone
Dusent merct van goude roet,
Hoghe baroen, edel ghenoet
Nochtan woudic behouden emmermeer
Lanseloet, hoghe gheboren heer,
Mijn suverheit;
(Sanderijn)
Als ic ze met oghen aenscouwe
Lieve moeder, edel vrouwe
Ic moetse minnen, wat gesciet.
(Lanseloet)
Nu biddic u, scone maghet Sanderijn
Dat ghi wilt gaen te Lanseloet.
(Sine moeder)
Och edel ridder van prise goet,
Nu en doet mi ghene dorperheit:
(Sanderijn)
Och edel ridder, om ghenen man
En sta ic hier, hoghe baroen:
(Sanderijn)
enz.
In de ophef van iemands voortreffelike hoedanigheden. In de vele aanroepen van god en de heilige maagd; vooral bij komen en gaan. Meestal is de wens: God moet u gheven goeden dach, of zo iets. Ook:
God onse here moet u bewaren
Ende altoes in doghden sparen
Waerweert dat ghi u bekeert.
| |
[pagina 228]
| |
De ridder bidt god, de boswachter, Reynout; - Sanderijn, onteerd, begint:
Ay god, die hem crucen liet
Wat valscher wijf es Lanseloets moeder!
En later, in gebedt:
O vader, sone heilich gheest
Ic bidde u dat ghi bewaert mijn lijf,
Dies biddic u, moeder en maghet vri
Fonteine alder suverheit,
Dies biddic u, fonteine, der doghden vloet
Werde moeder ende maghet reineGa naar voetnoot1).
In de eenvoudige zoetvloeiende taal, vooral in de parabels, en de klachten van Lanseloet en Sanderijn. In de vele herhalingen, soms van gehele versregels: Dat mi costen zal mijn lijf (vs. 67)
Dat sal mi costen dleven mijn (vs. 70)
Aleest, dat ic u gherne magh sien (vs. 74)
Aleest, dat ic u met herten minne (vs. 79)
Ende oec willic gheens mans vriendinne (vs. 80)
Sijn
Ende ic en wil sijn gheens mans vriendinne (vs. 105)
der minnen cracht
Ansiet hoghe geboert no rijcheit van goede (vs. 211)
| |
[pagina 229]
| |
Gherechte minne en let geen merc
Aen rijcheit noch ane grootheid van magen (vs. 219)
Si anesiet ghene hoghe gheboert! (vs. 223)
Dies doeght mijn herte grote pijn (vs. 305)
Dies doeght mijn herte swaer verdriet (vs. 309)
Ic dancke god der scoender jacht
Dat ic heden merghen vroech opstoet (vs. 401)
Noch dancic gode der avonturen
Dat ic heden mergen vroech opstoet (vs. 433)
Noch dancic gode der saliger tijt
Dat ic heden merghen niet vaste en sliep (vs. 467)
En dit is zeker nog maar de helft.
De dichter van de Lanseloet is geen bekend man. Een Middeleeuwer voelde zich opgelost in 't algemeen. Om roem, 'n ding van de wereld, gaf hij niet. Toch was 't 'n man van smaak en met dramaties talent. Vele trekjes wijzen er op. Wat is 't eerste wat Lanseloet onder de egelentier aan Sanderijn toewenscht? O scone maghet, god die si ons bi
Ende moet u ende mi in doghden sparen
Ende van allen quaden bewaren,
Ende sonderlinghe van niders tonghen.
Is 't niet, alsof wat als 't hoogste in hun wensen vervat is, hun zo aanstonds zal benomen worden? Evenzo Sanderijns wens: ‘Nochtan woudic behouden emmermeer Mijn suverheit’. En straks wordt genomen, wat voor geen goud prijs te geven was! En als bij de samenkomst onder de egelentier Sanderijn zegt: | |
[pagina 230]
| |
Lanseloet, wi zijn hier te lanc,
Ons mochte iement horen of te sien,
Want nijders sijn al toes uit om spien
Of si iemand mochten te scande bringhen.
dan wordt de aandacht van de toehoorders onmerkbaar geleid op de zo aanstonds te voorschijn komende moeder. Aardige trekjes zijn ook: het drinken bij de bron, waardoor Sanderijn zich onwillekeurig als 'n verschuilend levend wezen voordoet; de loerende boswachter, die alvast iemand ziet naderen; de zoekende Reinout, die iemand tracht op te sporen om inlichtingen te geven, en 'n loerende man neergehurkt ziet: wendingen waarmee hij effekt moest verkrijgen. Maar de mooiste passages heeft hij ons geleverd in de tonelen die werden afgespeeld tussen Sanderijn en Lanseloet, en vooral tussen Sanderijn en de ridder: zoals dan ook de creatie van Sanderijn, als tiepe van de edelvrouw in 't ME.hoofse leven, en om de hoge eisen van ME.moraliteit, - daargelaten haar schone en welsprekende taal, - een blijvend kunstwerk is. J. Koopmans. |
|