Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Heyns' sinne-spel van de dry hooft-deuchdenGa naar voetnoot1).Het motto luidt: Wie na den vleesche leeft, in eeuwicheyt zal sterven,
Maar wie de Deuchden heeft; sal Godes Rijck beérven.
Dit versje behelst de inhoud. De lust verderft, maar de deugd behoudt de mens; de dingen van de wereld, bekoorlik voor 't oog, doden; de goddelike dingen, het hart verheffend, maken ons levend; hij die zich maar op z'n begeerten laat drijven, en zich naar z'n ingevingen laat leiden, dwaalt van de koers; maar wie zich houdt aan de Liefde Gods, wie steunt op 't Geloof, en zich vleien laat door de Hoop, gaat de weg tot de zaligheid op. Het tietelplaatje wijst 'et uit: drie naakte kinderen, - de hulpbehoevende kinderen Gods stellen ze voor, - worden door de Liefde aan 't hart geklemd; ze worden door 't Geloof, kenbaar aan 't opgeheven kruis, gesteund; en door de Hoop (met het Anker als attribuut) gestreeld. De drie ‘Deuchden’ worden door 't Hemels Licht bestraald. De lichtbron is Gods naam, in Hebreeuwse karakters. Zoals nu het tietelprentje tracht te veraanschouweliken, door de eigenschappen als verschillende wezens op 't papier voor te stellen, zo is ook haast op dezelfde manier het ‘Sinnespel’ 'n middel tot veraanschouweliking. De waarheid dat de | |
[pagina 139]
| |
lust verderft en de deugd behoudt, moet namelik zo duidelik mogelik worden gemaakt. Er moet dus 'n man ten tonele worden gebracht, - en 't liefst 'n jongeling omdat hier de lusten de meeste vat op hebben, - die onder moet gaan door de ondeugd en gered moet worden door de deugd. Eigenlik vindt dit de Sinnespel-maker niet genoeg; dat we de jongeling zien in z'n ondergang en daarna in z'n redding, dat is hem op zich zelf te passief; ik wil, zegt hij, de toeschouwers niet alleen de verloren gegane en vervolgens weer opgeheven mens laten zien, maar ik wil ook tonen dat 'et werkelik de lusten en kwade gedachten zijn geweest die hem ten val hebben gebracht, en dat 'et ook inderdaad de Hoop, 't Geloof en de Liefde zijn geweest die hem weer op 'et pad hebben gebracht. En dat kan ook wel, zegt hij verder. Spreek me niet tegen met te zeggen dat de ondeugden en deugden abstracta zijn en dat ze niet kunnen worden voorgesteld met zichtbare lijnen in menselike gestalten; zeg ook niet dat 'n hoedanigheid op zich zelf niet iets is omdat 'n hoedanigheid slechts de wijze uitdrukt waarop iets zich aan de buitenwereld openbaart; mij om 't even; ik abstraheer de eigenschappen stoutweg van 't levend en denkend wezen zelf, geef er vorm en lijn aan, handen en voeten, mond en stem, en laat ze wandelen en spreken om en bij de mens, net zo goed als de handelende en denkende personen zelf. En op die manier kan je zo goed zien hoe of die deugden en ondeugden dan te werk gaan. Dan zie je hoe zo 'n boze neiging of zo 'n vleselike begeerte de jongeling zoekt te naderen, dicht bij hem komt, met verleidelike woorden hem overhaalt naar haar te luisteren en naar haar verlangen te doen; dan weet je hoe weinig ze 't op de Liefde hebben begrepen, en hoe die zachtzinnige Liefde, al wordt ze door de boze lusten miskend en verfoeid, toch nog altijd moed houdt, eenmaal weer door de mens aangehoord en geëerd te zullen worden; hoe ze spijt de spot van haar vijanden, geduldig volhoudt met de mens op te zoeken, net zolang tot de mens, bij verkregen inzicht dat hij bij 't | |
[pagina 140]
| |
luisteren naar de ondeugden op 'n verkeerde weg is geraakt, weer terugdenkt aan wat de Liefde hem geraden heeft en zich in 't vervolg gaat houden aan wat de drie Hoofd-deugden ons leren. En daarom, als bij wijze van zeggen de mens deze of die deugden of ondeugden heeft, dan denk ik mij die eigenschappen niet in hem, maar zet ze opzettelik naast hem, en bij hem en om hem, nu eens dichter bij of wat verder af, al naar hij zich er mee inlaat of wel er afstand van doet; al naardat, om een voorbeeld te noemen, de Liefde Gods hem onafscheidelik toebehoort of wel hij zonder die Liefde is. Kortom, de Sinnespel-dichter zet tussen de mens en de hoedanigheden afstanden. En in 't algemeen, zet de dramatist de menselike eigenschappen op afstanden, diept uit de mens z'n wezen de karakters op en zet die tegenover elkander in strijd en botsing, wrijving, ontwikkeling en verwording. Dit te doen is hem 'n behoefte; uiteenzetting is 'n hulpmiddel ter onderwijzing. Dramatiese schikking is dan ook zelf gevonden onderwijs-techniek. Vroeger en later, vond uit behoefte eigen aanleg altijd z'n passende leervorm. En nu zal in de loop van de tijd ook in deze techniek wel ontwikkeling zijn geweest, en voorbeeld, en navolging; maar weinig aannemelik is 't, zoals wel gedaan wordt, de drama-vorm van de moderne tijd terug te voeren op het ME. kerkelik spel: alsof niet altijd en overal de zedeleer er op uit was te onderwijzen, en alsof niet altijd dit onderwijs de dialoog en de verpersoonliking als leervormen koos! Want naarmate er meer ernst bij het onderricht voorzit, en naar mate de geest van verwereldliking die met deze moralisasieën bestreden moet worden, tot groter inspanning op hoop van te slagen noopt, naar die mate zal men ook peinzen op de beste vorm van mededeling van de te verkondigen waarheid; en vandaar komt het, dat het werk van al de moralisten van deze tijd vol zit van emblematiek, persoonsverbeeldingen, afwisselende dialogen; bearbeid tevens is met zorg, geleerdheid en geest; stemming weet te brengen en warmte weet te geven. Want de mannen van die tijd: | |
[pagina 141]
| |
Vondel, Cats, Spieghel, Coornhert, Pers en Heyns, zij geven de geest van hun tijd weer; wat zij doen en willen in hun litteratuur, is de mensheid opvoeden in deugd en godsvrucht, omdat hun denken en voelen uitsluitend gericht is op het volmaakte Christen-zijn.
In dit Sinne-spel worden de partijen zo ver mogelik uiteengezet, Niet genoeg is 't, de verlokkingen waarnaar de jongeling luistert, uit de mens te nemen en ze in taal en gebaren invloed te laten uitoefenen op de mens. Er moet ook worden aangetoond dat buiten de zwakke aanleg van de mens er bestendig andere machten in 't werk zijn om hem ten val te brengen; dat buiten de mens om, en alleen met z'n hart als worstelperk, de kamp wordt volstreden tussen de boze en goede machten onderling; dat het altijd de kwestie is en blijft of wij aan de Duivel of wel aan God zullen toebehooren, en Satan immer peinst en poogt, op welke wijze hij God de zielen zal ontfutselen. Het gaat hier dus vrij wel eender toe als in de ME. heiligenspelen en -legenden. In de voorstelling echter is er enig verschil. Terwijl in ME. stukken als 't Spel v.d.H. Sacramente van Nieuvervaert de duivels als belichaamde wezens gedacht worden die nu eens zichtbaar, dan weer onzichtbaar om de mensen heen loeren en springen, al naar ze met hun bovennatuurlike gaven zich al of niet buiten de zinnelike wereld stellen, - zijn de duivelen in 't stuk van Heyns òf gepersonifiëerde ondeugden, als Wulpschen Geest, òf wel boze gedachten, die dan niet geacht worden uit de mens zelf voort te komen, maar als 'n geest buiten af staan, en door inblazingen hun sujetten met slechte voornemens vervullen, zoals in dit geval Quade Ingeven doet. We hebben dus op dit verschil te letten: de bekoringen en ondeugden zijn als buiten de mens staande demonen gedacht; z'n lichamelike gesteldheid, de jeugd en het vlees, zijn zwakheden, uit hem genomen en als personen voorgesteld, die gemakkelik verlokt door de boze duivels, op haar beurt de mens weer over zien te halen. De | |
[pagina 142]
| |
duivelen zijn, evenals in de ME. spelen, door Lucifer of Satan zelf gezonden; 't behoeft geen betoog dat de Liefde, 't Geloof en de Hoop, die de mens weer op de demonen terug veroveren, hun reddingswerk verrichten als gezanten Gods.
Het spel der ‘Dry Hooft-Deuchden’ bestaat uit vijf ‘handelinghen’; - wij zouden zeggen: bedrijven; elk bedrijf bestaat uit tonelen, welke hier ‘eerste uytcomste’, tweede, derde, enz. ‘verschooninghe’ heten. De spelers zijn: De Mensche, Jonck-herte en Vleesch, Geloove, Hope, Liefde, vrouwen; Quaet-ingheven en Wulpsen Geest, duivels; Lichaems troost en Onnut ghepeys, Doctoren. Een Voor-reden gaat vooraf; een Slot-reden besluit het spel. Het eerste bedrijf wordt geopend met het optreden van de duivel Quaet InghevenGa naar voetnoot1); Lucifer heeft hem ontboden, vertelt hij, en heeft hem 'n bevelschrift verstrekt waarbij hem machtiging is verleend een helper te kiezen om samen zielebuit te gaan jagen. ‘Wie zal ik hier voor nemen,’ mijmert hij. ‘De ghierighen Geest’? ‘'thoovaerdich saet’? Neen, die twee niet. Gierigheid zou met hem willen delen; de Hoogmoed zou hem ‘kacken’; de Gulzigheid zou ‘na zijn kanne gapen’; de Luiheid slapen onderweg; 't best komt hem voor de Wulpsheid aan te roepen. Wulpsen Geest komt opGa naar voetnoot2). Ze weet niet wat dat roepen betekent. 't Is zo helemaal geen werk van Q.I. om luid te roepen. Q.I. bijt immers de woorden af voor ze uit de mond komen. Had W.G. dat laatst niet tot z'n groot vermaak opgemerkt, toen een van Q.I.'s handlangers onder 't volk bezig was geweest met ‘van pas gapen’ en ‘sussende woorden’? Dat was nog eens 'n baas! | |
[pagina 143]
| |
Doch yemants en konde hem oyt betrappen,
Soo stil kond hij snappen door anderen tongen,
Maar 't was altijd zo: ‘soo d'oude songen het joncxken peep,’ en de herinnering aan 't ‘knechtjen’ had hem 's Meesters hard roepen vreemd doen vinden. Maar graag wil W.G. helpen, als hij de lastbrief leest. Hij geeft er z'n hand op te doen naar ‘verstant, kracht en vermogen.’ Toch is 'n goeie raad niet overbodig, meent Q.I. Voorzichtigheid is alles. Daarom krijgt W.G. 'n mooi kleed aan ‘daer schoon voor oogen op geschreven staet’; vermomt zich met 'n ‘kop behaert’, steekt z'n duivelspoten in 'n paar schoenen.... Kortom ‘wie sou sien dat dit een Duyvel is’ roept Q.I. verrukt. W.G. zal zich nu vertonen als een ‘gesel met eeren’, Q.I. daarentegen zal zich terughouden en met z'n ‘Geestgever’ de zaken van achteren beleiden. Daar komt de Mensche al opGa naar voetnoot1). Z'n jeugd, ‘Jonc-hert’ is bij hem. ‘Siet wat een lieven Dier Seer schoon en fier heeft hy aen siin siide.’ Nu moet W.G. muziek maken, 't zij met ‘'n Luyt, een Cijter, Veel bom ofte fluyt.’ De mens is dan ook in de rechte stemming. Hij is overgelukkig met z'n Jonc-hert. Ze is z'n lust, z'n vreugde en ‘groot solaes’; dag en nacht vallen hem kort als hij haar mag aanschouwen O oogenstraelkens schoon, ô boogskens wel gemaect,
Waer me den minnaer die word in sijn diep geraect.
‘Niet waar? zegt Jonc-hert. Waarom zoudt ge treuren, nu ge míj hebt en over me kunt beschikken. Hebt ge niet geld en goed in overvloed?’ Ja zelfs meer, dan Mensche er jaarliks in rente van kan verteren. En dan nog het lange leven dat Mensche te goed heeft, bij 't bezit van Jonc-hert en 't weeldig Vleesch! Zo verrukt is hij, dat hij Jonc-hert, haar dienstmaagd altijd in liefde in z'n armen zal opnemen, en met haar | |
[pagina 144]
| |
de dood uit z'n gedachten zal verbannen. Als 't ten minste maar niet waar is, oppert Mensche, wat hij wel is gehoord heeft, dat de jeugd juist sterfelik maakt!.... In de Hal worde niet alleen ossen, maar ook kalvers gebracht. - Praatjes, roept Jonc-hert, alleen die kalvers slachten ze, waarvoor geen gras of geen melk genoeg is. - Dan kan ik m'n gang gaan, zegt de mens, ik heb van alles, vlees en been, rijkdom en jeugd. Laat violen zorgen.... Soo willen wij ons hier in alle vreucht vertoonen,
En laten God de Heer zijn Paradijs bewoonen.
Quaet-Ingheven die onder dit bedrijf Jonc-hert z'n boze gedachten heeft ingegaapt, krijgt nog meer hulpGa naar voetnoot1). Wulpsen Geest komt op, spelende en zingende, natuurlik van zieltje zonder zorg. ‘De waert sal ons wel borgen.’ Morgen is er weer 'n dag. Weg met de schaamte! Leve de vreugd. Gekheid is 't, z'n hart te kwellen. Laten we drinken en klinken! Op zo'n manier moet 'et lukken. Kijk, daar staat Jonc-hert ook. Nog is 'n liedje, op dat ‘vriend'lijck wesen’ nu. W.G. trekt de aandacht. - Zouden we hem niet in dienst nemen, en hem alvast van middag mee aan tafel vragen, zegt de Mensche. Jonc-hert vindt 'et uitstekend; W.G. is van alle markten thuis, speelt een ballet, de ‘Madriguel oft fantasy’, wat men maar wil: een ‘Courante’, ‘volte’ of ‘Galg-in-gaerdt’, de lustige ‘pavane’, een ‘passe per mezzo’; als 't er op aan komt ‘den Duytschen rey’ voor de ‘Hanssen’, de ‘bataille met haer veltgeschrey’, ja hij zou de Boeren over 't IJ de zotste sprongen laten doen als 't moest.... Dan maar niet langer getalmd, zegt de Mens: kom dan, en laat ik maar voorgaan! Even nog blijft W.G. met Q.I. achterGa naar voetnoot2). 't Gaat goed, zegt de een. Zag je me wel staan blazen? roemt de ander. | |
[pagina 145]
| |
Ja ja, ze zullen hun buit nu wel machtig worden. Verscheuren zullen ze hem met hun tanden. Hij is boos ‘ongod'lijck en vals’: God alleen zou hem naar z'n strenge rechtvaardigheid moeten tuchtigen. Van God gesproken, - als die nu eens Barmhartigheid wou uitoefenen, vóór Rechtvaardigheid? Dat zoo 'n lelike streep door de rekening wezen. God moest hem geen tijd kunnen gunnen tot berouw. Vooruit dus, naar binnen! Ze zullen hem laten bedrinken en de nek laten breken. Dan is er geen tijd van inkeer. En ze zullen 't aanpakken op de gewone manier: de een rechtstreeks, de ander sluipender wijs.
Het tweede bedrijf geeft een beurt aan de LiefdeGa naar voetnoot1). Ze klaagt over 't onrecht dat haar dag aan dag wordt aangedaan. Ze wordt in doodsnood gedreven, gekwetst en geslagen. Als de mens nu maar erkende dat hij met háár te vernederen, God vertoornt! Maar niemand denkt aan 't gebod des Heren, waar de apostel Johannes van heeft gesproken, nl. om z'n naaste bij te staan. Liever hangt men de Ondeugd aan, en veracht men de Deugd. Men denkt niet meer aan de Heer en z'n onderricht! De Liefde vindt geen herberg; eerder denkt men aan Eigen-Liefde, en zoekt men 't tijdelike goed, op wat manier dan ook. De arme keert men de rug toe; voor z'n klachten stopt men het oor. Zie de mens eens in weelde leven met z'n Jonc-hert en 't lustige Vlees, die op haar beurt weer 't oor lenen aan de raad van Wulpsen Geest en Quaet Ingheven. - Maar wat gebeurt eenmaal? De mens zal zich zelf weer kennen, en bij bestraffing zich zelf slecht voelen en z'n zonde beschreien. Maar gezegend zij die niet tot dat uiterste oogenblik wachten! En nu bidt de Liefde tot God, de beleider van alle dingen. God kent haar harteleed, en ziet hoe ze verstoten wordt bij de mensen; z'n genade moge haar helpen uit haar angst; laat Hij de mens verheffen uit de klauwen | |
[pagina 146]
| |
van Satan, hem aandachtig luisteren naar Zijn woord, zodat hij berouw krijgt, z'n zinnen stelt op Hem, en de vijand verwint en beschaamt. Zover is 't echter nog niet. Liefde moet eerst dieper worden beproefd. Vlees komt opGa naar voetnoot1). ‘Wat voor gejammer is hier? Kan men hier dan nooit in vreugde leven? En dat terwijl er van alles in overvloed is!’ Vlees kijkt rond en ziet de verstotene klaagster. ‘'t Is wat moois. De deur uit, gauw wat!’ Maar men kon toch licht is vragen, wat ze moet, en zoekt. Liefde zal 't dan maar zeggen: ze zoekt wat, - Maer leyder ic en vind het geen daer ic na wensche,
Want ic allomme soec my selven in den mensche.
Dat is Vlees ‘Hebreux’ in 't oor; Liefde moet zich nader verklaren. Welnu, de Liefde omschrijft zich. Zij is de vriendelikheid en de goedheid samen, de vreedzaamheid zelf; lankmoedig; zonder nijd en bedrog, tweedracht en strijd; ook vrij van eigenbaat en argwaan; daarentegen vol lijdzaamheid, ook bij de grievendste krenking. En dit nu vindt men nergens bij de mensen terug. Dus, dan zou zij de Liefde wezen, spot Vlees. 't Lijkt wel de verkeerde wereld: Men mocht u voor de Liefd' wel op den boesem schrijven,
De rechte wetenschap om die te doen verdrijven.
Staat ze er niet ‘beslentert’ en ‘beleurt’ bij, met hare kinderkens, ‘besnot siinde en besmeurt’! Als ze er wat minder schaamteloos en wat meer ‘opgepronct’ uitzag, zou Vlees haar eens 'n heel andere liefde voor ogen stellen, ‘de tweede Venus schoon’, met ‘blond blinckend' haer, gekemt’, met ‘koenkens’ als rozen, lippen van koraal, tanden van ievoor, en ‘Borstkens rond’. Dat was wat anders, in ‘spreken’ en in | |
[pagina 147]
| |
‘omhelzen’; in zingen en in dansen; zelfs Momus wist er geen aanmerking op, bij ‘alleman’ was ze bemind en ‘lieftallick’. Een vrouw als deze kan gerust ‘de baen ruymen’. Maar begreep Vlees dan niet, dat deze Liefde 'n heel andere was, wel te verstaan, 'n Geestelike, ‘die 't quaet soect neer te leggen’, niet ‘lichtvaerdig’ is, maar ‘haer eerliick draegt’, geen pracht of wellust zoekt, maar Die God lieft boven al, den naesten als haer selven.(?)
Dat gaat Vlees te hoog. Hij lacht haar uit: ‘komt t'avont thuys ten elven’! Geen mens is zo dwaas meer van 'n ander te houden dan van zich zelf. 't Hemd gaat voor de rok. En eilieve, wat is dat voor 'n God, ‘dat elck met sulcken liefd' tot hem zou moeten gaan’? Dat is voor niemand begrijpelik, zegt Liefde, of iemand moet zijn ‘herboren in den Geest’. Is dat niet om te lachen? Vlees blijft er nog in: hij dreigt te stikken. Neen maar!.... Mensche en Jonc-herte komen op: ze hebben de pret gehoordGa naar voetnoot1). - ‘Kijk me dat mens eens aan,’ lacht Vlees, die beschouwt zich zelf als de volmaakte Liefde. Zou Mensche liever niet deze hebben dan Jonc-hert! Hoogmoed kent ze alvast niet. Vlees zelf is maar iemand die voor geld dient, maar zou toch niet graag in zulk 'n plunje over straat gaan. En daarbij zo geleerd! 't Is niet om te begrijpen, tenzij, o dwaasheid! Ick weer herboren word, ende uyt mijn moeder kruyp.
Maar dan is de vrouw zeker krankzinnig, meent Mensche, ‘s'is dwepende, sy suft’. Hij zal haar eens aanspreken. Wat is er gebeurd dat Vlees ‘dus de pijpen stelde’. Liefde zal 't wel zeggen: Vlees ‘porde vleescheliick’ tegen 't woord ‘uijt die Geest’. De wedergeboorte toch waarvan ze zelve sprak, is niet | |
[pagina 148]
| |
naar den vleze maar naar de Geest. Zo zei het Christus. De oude mens moet worden afgelegd: hij zal, met dat het aardse versterft, de wellust, gierigheid en ‘'t quaet bewegen’ schuwen. Voor 't zo ver is, zullen de Duivelen waken. En terwijl Liefde doorgaat met de mens voor te houden wat hij heeft te doen en te laten, komen ze voor den dag en zoeken met spottende opmerkingen de ernst van Liefde's woorden te ontzenuwenGa naar voetnoot1). Wie heeft b.v. ooit gehoord dat men 't brood uit z'n eigen mond moet sparen om 't een ander te geven! 'n Sul misschien of ‘houten Klaes’! En ze behoeven 't ook niet voor waarheid aan te nemen? Gans niet. Wat zegt Prediker vijf? De welcke mensch Godt Rijcdom goet en mocht
Gegeven heeft, dat hy sich sal bedincken,
En voor sijn deel wel eten ende drincken.
Want 't is ‘een gave Gods’. - Heeft moedertje Liefde mischien ook niet een ‘Bril met een Kaers’ nodig voor 't volgende vers: Soo wie God Rijcdom, goet ende eere heeft ghegheven,
End' hem ontbrekende is het gheen syn hert begheert,
Dewijle God hem doch de macht niet en bescheert
Om 't self te nutten tot syn lusten en behaghe
Dat 's louter ydelheyt, daer toe een boose plaghe.
Maar Liefde laat zich niet uit 'et veld slaan. De tekst dient beter doorzien. Er staat, dat iemand van z'n rijkdom zal eten en drinken voor z'n deel; voor 't overige hen gedenken die in nood en benauwdheid zijn; bovendien staat er dit: 't is een gave Gods dat iemand in z'n leven gebruiken mag wat de Heer hem heeft gegeven; maar 't is 'n plaag zo God ons de vruchten van onze arbeid niet toelaat, te eten. Daarom, ofschoon God ons soms zo rijk bedenkt, dat we slaven dreigen te worden van 't goed, daaruit volgt nog niet, dat wij het | |
[pagina 149]
| |
mogen verdoen en aan de armen het hunne onttrekkenGa naar voetnoot1). De duivelen kunnen 't niet winnen, en nu beginnen ze uit te varen. ‘Wat raast dat wijf,’ smalen ze. Mensche zou wel dwaas wezen er naar te luisteren. Ze verduistert de schrift met logens, verbeeld-je. Zo gaat de tijd heen, terwijl de tafel gedekt staat. ‘Adieu, besmeurde Liefd.’ En spottend laten ze haar staan. Vernederd en bedroeft klaagt zeGa naar voetnoot2), Hoe doof siin d'ooren Heer, van dese aerdsche jeucht,
Tot 't salige geluyt 'twelc stichtende is ter Deucht,
Hoe seer is 't jonge hert voor 't soete joc verslagen,
Het welc voorwaar nochtans niet swaer en valt om dragen,
Hoe qualiicken besteed de mensche siinen tijt
Miin minneliick vermaen ten goeden niet en dyt
Doch gaen ic evenwel om bidden sonder swichten,
Dat God den mensche wil door siinen Geest verlichten.
Het derde bedrijf brengt het keerpuntGa naar voetnoot3). De Liefde komt weer uit. Ze wil 't nog eens probeeren. En dat ondanks de ondervonden smaad. Maar ze kàn niet anders: ze moet troosten, lonen en helpen. Niet in huis is haar werk: de straat moet ze op, onder 't volk, ook al vertrappen ze haar. Maar ze wil haar ‘verkloecken’, en in vriendschap weer tot de mens gaan. Daar valt Vlees binnen, gans ontsteldGa naar voetnoot4). Een ongeluk is er gebeurd. ‘O mensch, wat grooter druc Wat deereliicker val o wat een swaer elende!’ Liefde moet even luisteren. ‘Mijn | |
[pagina 150]
| |
Heere’, de jongeling was op 't feestmaal door de wijn bevangen, en had door 't herhaaldelik ‘toedrincken nu d' een dan d' ander’ een ‘grooten Water-noot’ gekregen. Maar hij zat in 't midden en Wulpsen Geest had hem aangeraden, een tafelbord om te keren, en met dit bord als steunpunt, over de tafel te springen. Dit had hij gewaagd, en bij 't vallen had hij 'n been en 'n rib gebroken. Jonc-hert ‘de schoone Vrouwe’ lag in onmacht en Vlees was van de schrik weggelopen. 't Was 'n consternatie: ‘elc liep overhoop’; de een hielp mee de gastheer te bed brengen, 'n ander om de ‘Vrouwe’ ‘den Borstlap te ontrijgen’; 'n derde liep om ‘Naglen’ en azijn, 'n ander wies haar aangezicht.... En waarom hielp Vlees dan niet mee? bestrafte Liefde. Juist in tegenspoed wordt de vriendschap beproefd. Ze kon nog altoos zien een ‘Meester’ te vinden, en dat ten spoedigste. - Vlees zal zien, als ze maar niet te verbouwereerd is.... Kijk, peinst LiefdeGa naar voetnoot1) nu Vlees zich krank voelt, nu is er blijdschap voor de Geest. Alleen die hij lief heeft, straft God. Hoor David roepen: ‘Hoe goed is 't Heer dat Gij mij hebt vernederd, opdat ik Uwe gerechtigheid leer kennen.’ Hoor Jesaja: ‘Heer, in hunne benauwdheid hebben ze u gedacht. En zo zal ook deze straf de mens doen zoeken naar de Liefde Gods, en naar m'n zusters Geloof en Hoop. - Liefde zal daarom deze beiden opzoeken, om hem troost te brengen en z'n geloof te sterken. Daar komt Vlees ook terug met de medicijnmeester, Lichaems TroostGa naar voetnoot2). 't Zal wel weer terecht komen, meent hij na bekomen inlichting. Vlees moet maar wat kalmeren: hij zal ‘kunst noch vlijt’ sparen en maar gauw naar binnen gaan en geen ‘tijt verslijten’. Maar Vlees heeft er genoeg vanGa naar voetnoot3). Binnen is haar plaats niet. ‘Bij kommer of verdriet, bij hert-sweer ende pijn’ dient 'et haar niet | |
[pagina 151]
| |
te wezen. Gebroken benen en troosteloze vrouwen! Hoe is 't mogelik! daerom voor best ic hou
Voor eenen sekeren tijt een ander huys te kiesen,
Daer hoor ic weder spel, ken salt niet al Verliesen.
Liefde heeft haar zusters gehaaldGa naar voetnoot1). Elk zal 't hare doen. Zelf zal zij voorgaan en de weg bereiden, ‘hem thoonende hoe Lief God den geloover heeft. En wat een bijstant hij den Hoper altijt geeft’. De zusters volgen, roemende onderwijl de zorg van de Liefde voor ‘den rechten schat’Ga naar voetnoot2). Kan ze ook anders? Had God zelf niet de mens so lief gehad, dat hij voor hem ‘sijn eenich soon’ had gegeven? Ook zij willen hun taak omschrijven. Geloof zal zeggen wat geloven is: vast vertrouwen op Gods belofte in Christus. Daarna zal ze uitduiden ‘d' een voor en d' ander na om d' ooren niet te dooven’, wat geloven is van God, Gode en in God. Ten derden zal ze duidelik maken dat 'et geloof niet alleen ontvangen moet worden, maar eenmaal ontvangen ook gekweekt wil zijn. Gaat het ook zo niet met ‘'t natureliick verstant’? 't Wordt wel ‘in d' herssenen geplant’, maar 't moet ook voor de praktijk van 't leven geoefend worden. En met 'et geloof geschiedt dat door gebed en door 't lezen van de ‘Schriftuere’. Dan moet de mens ten slotte ook weten dat hij door 't Geloof gerechtvaardigd wordt en 't ‘eeuwich goet’ in vrede zal bezitten. Hoop wil ook niet achterblijven; zij zal de mens, zeggen wie zij is, opdat hem ‘vreucht mag naren’ van 't geen ons in Christus beloofd is: iets waarvan geen zichtbaar teken op aarde zal wezen, maar ‘in den jongsten dach’, als de Heer ten Oordeel komen zal. Verder moet hij weten, dat gestadige hoop de weg tot de zaligheid opent. Tevens, dat de hoop | |
[pagina 152]
| |
door 't vast geloof groeit; eveneens door 't gebed en door ‘d'Exempelen der Martelaren’. En ten slotte richt de hoop het hart van de hoopvolle mens op 't volbrengen van goede werken, Want sy ter salicheyt doet poogen door de deucht,
Den wercker hout s'in 't werck ende eyndeliick baerdt sy vreucht.
Met deze goede voornemens gaan de zusters binnen om de ziel van de mens te redden. Uit is 't nu met het spel van de duivelsGa naar voetnoot1). ‘Wat raet met mij’ roept Quaet Ingheven, ‘de spit legt in der assen’; 't goeie leven is uit; de mens ligt plat en beklaagt z'n zonden; jonc-hert ‘legt en sterft’; haar ‘maerte’ Vlees is er van door. Opknopen zal hij ze, als hij ze krijgen kan. Wulpsen Geest komt ook op, even radeloos als Q.I.Ga naar voetnoot2). ‘Daer wil geen Peper in de Pensen vallen.’ Maar ook hier loopt de wind verkeerd. W.G. had binnen moeten blijven, meent Q.I. 't Was hem ‘sterck belast’. Hoe komt hij zo stout! - Dat wil W.G. wel geloven. Q.I. moest zelf z'n neus maar is binnen steken. De Liefde is er bezig, en ‘noch een wijf met haer dochter’, die ‘teghen sijnen danc’ in de kamer drongen. En hun ‘vermaen’ was zo krachtig, dat hij 't er niet kon houden, maar er uitgedreven werd. En er is niets tegen te doen: de drie zijn 't eens: ‘ze steken de hoofden in eenen kapproen’. - Ja net, meent Q.I., maar 't is W.G. z'n schuld, en hij kan ransel krijgen. ‘Maect uwen bult ghereet’! Hij had het tafelbord omgekeerd, en hij had de mens over de tafel laten springen. Wie volgt nu 'n raad verkeerd op! 't Bord had beter gelegd moeten wezen. In eens dood, dat was de bedoeling! - Kortom, 't wordt bakkeleien, en W.G. wordt als onbruikbaar de deur uitgegooid. Maar daarmee is 't geval niet in 't reineGa naar voetnoot3). W.G. zal hem | |
[pagina 153]
| |
aanklagen, peinst Q.I.; hij zal ‘siin kaken roeren’ bij ‘den strenghen’; de Duivel zal opspelen; de ‘solferdroppe’ zal z'n deel zijn. Maar misschien is er 'n uitweg. Juist: ‘een ander note kraeckt’; Q.I. zal z'n ‘weetsack ontbinden’ en scherpzinnig ‘practiseren’. Hij weet al wat. De mens zal 'n nieuw leven beginnen, fiat; maar daar zal hij nog is vergif in mengen. Hij zal Onnut Ghepeys oproepen, die zal hem op 't dwaalspoor brengen. Een Duivel weet altijd wel raad, meent Q.I.
Tans komt de laatste strijd tussen de boze machten en de Deugd. Mensche komt eerst op, overpeinzende hoe hij z'n levensdagen tot heden heeft doorgebrachtGa naar voetnoot1): eerst z'n toegeven aan de zonde, en 't luisteren naar z'n hartelusten, vervolgens z'n redding door de Liefde die hem de draad gaf om uit de doolhof tot de rechte bron te komen; dan erkent hij hoe 't ingeschapen gevoel ons reeds zegt dat wij beelddragers Gods zijn, en 't niet omlaag moeten zoeken, maar 't hoofd dragende in ‘de lucht’, ons moeten richten naar de hemelse dingen. Hij eindigt met 'n gebed tot God om steun en hulp, opdat hij niet weer moge terugzinken in de modder der wereld, maar zijn gang opwaarts ten Hemel mag wenden. Onnut Ghepeys moet het dus voorzichtig aanleggenGa naar voetnoot2). Hij heeft gehoord, zegt hij, van 's mensen goeie voornemens, en prijst het, dat deze voortaan zoekt wat voor de hand ligt te doen; alleen, wat denkt Mensche nu eigenlik aan te vangen! ‘In sulcken oeffening, die (hem) gedijen kan ter salicheyt’? Ja juist, daar wou O.G. is over ‘een weinich met (hem) handlen.’ Wou Mensche ‘binnen 't eeuwich rijck raken’ door Geloof, Hoop en Liefde? Helemaal mis, O lieve goede man u sinnen daer van set,
| |
[pagina 154]
| |
Mensche sal er van ‘versuffen’ en ‘verdooven’. Hij moet er z'n hart van aftrekken. Daer hoort een studie toe die u al veel te swaer
Sal vallen voor de hand,
Kortom, hij kan 't gerust nalaten. Men moet er is zien hoe ‘de lieden meest alsulcke Suffers haten,’ Beter ware 't, in de Rechten te studeren, of in de Medicijnen, ‘daer m'ooc goet gelt me wint.’ Ja 't beste was nog koopmanschap te doen: geld bij hopen kreeg men, en verteren kon men naar rato, bovendien Elc sal u groeten dan ende eeren als een Godt
Een rijcman noemtmen wijs al waer hij dwaes en bot.
En lieve hemel, juist de geleerden, die God willen zoeken, worden voor dwaashoofden versleten. 't Was trouwens bij goed indenken wel na te gaan dat de Schrift de verbeelding ziek maakt. Zo moest men b.v. aan God geloven, die, naar gezegd wordt al 'et zichtbare door z'n wijs beleid onderhoudt. Maar als dit eens bewezen moest worden? Wie zag ooit God? En hoe lang was God er, vóór hij de wereld schiep; wat deed hij en wat waren z'n eigenschappen? Dat moest toch eerst worden geweten, alvorens te kunnen geloven! En er was niemand die 't wist! - Verder werd er gezegd dat God almachtig is, goed. Maar kon God dan ook liegen en bedriegen of andere zonde doen, en als hij dat doen kon, kon hij dat dan ook zonder bewustheid doen. Dit wou O.G. ook wel is weten! Nu krijgt de twijfel voet bij de mens. Hij wankelt al: Alsulcke praet voorwaer miin sinnen souden stooren,
Maar O.G. is nog niet klaar. En nu zou je, vervolgt hij, iemand die God en mens tegelijk is, moeten návolgen, ook in ontberingen, en lichaamskastijdingen, waken en bidden, ja in 't verduren van vervolgingen en 't sterven van duizend | |
[pagina 155]
| |
doden. Want wie er maar enigsins van afwijkt, valt dadelik de Duivel toe. De mens mocht dus wel degelik oppassen voor deze ‘versufte en soo onnutte Raserny’, en zich maar niet zo aanstonds ‘tot gelooven geven’. Mensche begint er ook zo over te denken. De Schrift heeft dan toch wel gelijk: ‘degeen die haest gelooft, Te seer lichtvaerdich is van zinnen nu berooft.’ - Juist, besluit O.G., verzint eer je begint: me dunkt, je bent nu wel overtuigd dat je 't tot heden nog niet hebt ingezien. - Neen, net niet: Mensche wist niet, dat O.G. hem nog zo kwellen kon; had de Liefde 't gehoord, meent hij, ‘met reden sou (ze) haer stooren.’ En Liefde hééft 'et gehoordGa naar voetnoot1). En ze merkt al dadelik, hoe 't met de zaak gesteld is: ‘'t is den Satan boos, die u dit heeft ghedaen.’ Hij was 't geweest die O.G. gezonden had. Maar zij zou 't wel terecht brengen. Zij weet 'et precies, hoe 't met de vraag staat omtrent God vóór de Schepping. Vooreerst is God niet ten volle voor de mens te doorgronden. Maar vóór alle tijden, vóór er stof, vorm en plaats was, was God alleen in alles, en alles in God alleen. - Ook zat Hij niet ledig: z'n werk was, met vreugde te aanschouwen ‘syn cracht en Heerlijcheyt, syn almacht en syn deucht’: bovendien had hij vóór onze tijden (als Augustinus zei) ‘der hellen grond’ gemaakt, juist om O.G. en z'n aanhang te straffen. Daarom moest Mensche O.G. maar laten praten, en liever de Wet en de Profeten lezen en overdenken, en ijverig bidden. Hoor, ‘Schriftuere’ zou hem komen onderrichten. Mocht God in 's mensen geest daar 'n welbereide bodem voor geven. En waarlik, Gods woord laat zich horen: uitspraken uit de Schrift stemmen de mens tot aandachtig luisterenGa naar voetnoot2). En niet tevergeefs: hij wordt met ijver vervuld:
Al miinen lust ooc strect naer u, ic kom tot dy. | |
[pagina 156]
| |
Ja, besluit hij, als de waarheid hem is ‘vermond’, ik dank u, vader, voor 't geen ge me leerdet, ‘bij mij sult ghy voortaen van herten siin begeert.’ Knielende bidt hij voor de volbrachte verlossing uit z'n zondeGa naar voetnoot1). Wel voelt hij dat 'et 's Heren begeerte is dat de mens naar Gods gebod in Christus moet geloven, maar toch ziet hij dat 't geloof geen zaak van iedereen is; de Profeten en Apostelen al klaagden dat de mensen zich ongelovig gedragen; nog dageliks treden volksverleiders op, die zich als Engelen des Lichts willen voordoen, met dit gevolg dat 'et Geloof nog zou worden genegeerd. Maar God had gelukkig de Trooster gezonden, die onze koers op de waarheid wendt. Here, sterk mij, eindigt hij 't gebed, door deze Trooster, Uw zoon, opdat ik vast mag staan, de wereld verachten, en hiernamaals de vreugdekroon mag ontvangen. - Daar komen bij de geredde Mensche nog eens Geloof, Hoop en Liefde om de wedergeborene te begroeten. Erkent ge nu, vraagt Geloof, dat de ziel boven 't lichaam gaat, 't geestelik leven boven 't aardse leven? Dan zijt ge ook niet hier geplant om te blijven, maar zult ge 't aardse goed verachten, om 't eeuwig goed te behalen. Komt lidmaet Christi komt, ghy sijt een borger mede
By Godes Heylich volc, in d'overschoone stede.
Ze nemen hem bij de hand: voortaan is hij ‘kint des lichts’; het nieuwe Jeruzalem wacht hem; witte klederen zullen hem worden aangedaan; zijn naam zal worden geprezen; zitten zal hij in Gods verlichte Troon, blinkend als de zon; ja, 'n nooit gekende vreugde zou z'n zinnen verrukken, en Geen oog en heeft gezien, geen oor en heeft gehoort,
Noch in des menschen hert tot geener tiit quam voort,
Hetgene God de Heer den menschen heeft bereydet
Die hem beminnende is,....
| |
[pagina 157]
| |
want geen duisternis kende dat oord; 't gestadig licht duldde er geen nacht; de Heer zelf toch is 't eeuwige Licht. Ere zij z'n naam in den hogen!
Aan 't Spel gaat 'n Voorreden vooraf, 'n dialoog tussen Deuchdich Onderwijs en Botten-Aert, d.i. de Domheid. Maar Botten-Aert is met òpzet dom; door haar onbevattelikheid vraagt zij 't honderd uit, en hierdoor wordt eveneens Deuchdich Onderwijs verplicht in den brede te ontvouwen waarom al die toeschouwers voor 't toneel staan te wachten, wat er zal worden vertoond, en waartoe die vertoning moet strekken. Van zelf is 't 'n heel gewichtig stuk: weinig mensen moet men er dan ook niet verwachten. Vandaar dat Botten-Aert begint, met zich te verwonderen: Wel wat is hier te doen? goey lie wat mach u felen,
Dat ghy met hoopen groot, soo sterck hier komt te baen?Ga naar voetnoot1)
Dat zal D.O. wel gauw vertellen, waarom. Het ‘tuigh’ dat buiten uithangt, vertelt het al. Men wil met een ‘reden Rijc’ het ‘deuchden-spel’ beginnen. - Daar begrijpt B.A. natuurlik niets van. Deuchden-spel, vraagt hij, is dat soms.... O ja, hij begrijpt 'et al; dat is kolven, kaatsen, kaartspelen ‘door hocus bocus ganghen’ of zo iets. Men zou zeggen wie dat nu hier invoert... - Nee, nee, zegt D.O. dat komt weer omdat je zo dom bent. Wel foei, ‘Ten is gheen spel dat tijt en goed'ren doet verliesen’; dat is ‘onnoodich quaet’; de | |
[pagina 158]
| |
liefhebbers hier kiezen liever ‘het stichtich’. - Dat verstaat B.A. evenmin: ‘(zijn) koe sou beter biesen’; spel is maar spel, en tijdverdrijf hoogstens; wat zou daar voor stichting in zitten! - Maar D.O. zal hem wel terecht helpen. Spelen is altijd geen kaartspelen of tic-tac of zo. Spel is wat 'n mens verheugt. Spel was zelfs eenmaal de dood van de evenmens. En dan vertelt D.O. van 't Romeinse volk, ‘die haer vervreuchden in 't bloed van haer onvrije knapen’, en ‘verheuging raepten’ in ‘'t moorden over disch’; twee slaven moesten met elkaar kampen, en die dan z'n tegenstander velde was vrij. Was dat ook spel? vraagt B.A. Daar moet hij niemendal van hebben. Ick sat veel liever vriend by een goet eicken vier,
Zou het mischien hier ook zo toegaan? Dan maar liever weg: ‘Adieu ic ga te Bier.’ - Nee, niet te gauw, zegt D.O. Verwacht dat hier in 't geheel niet. Onder Christenen doet men anders, en vooral bij ons te lande, waar ‘elc vry in vre mach woonen’. Hier wordt wat anders vertoond, man! ‘Ic sal 't u heel int cort, doch duydelic verhalen.’ En hierop vertelt D.O. in 18 versregels de Inhout. B.A. is nu ten volle bevredigd: hij is nu niet bang meer, wil 't stuk zelfs graag zien, en zal 'n plaatsje ‘achter dees Gordijn’, dat voor hem ‘bewaert’ is, opzoeken. Heel best, vindt D.O., als hij eerst maar z'n muts afneemt en 't gezelschap eerbiedig groet ‘als een Quant’. D.O. zal 't hem zelf voordoen en begint de heren, dames en jongelui welkom te heten, (nu) swyght, siet en hoort met vlijt,
Men sal beginnen want het is nu meer als tijt.
De Domheid evenwel moet niet alleen door de korte aanduiding van de inhoud en de strekking van 't stuk tot kijken opgewekt worden, het stuk moet ook van dien aard zijn, dat na de vertoning zelfs de domste mens erkent dat het spel | |
[pagina 159]
| |
hem bij machte is geweest te onderwijzen. En zo staat dus ook de Slotreden in de dienst van de reclame van de didaktiek.
Als D.O. te voorschijn komt, ziet ook B.A. ‘door dees spleten’ dat 'et spel uit is. Het is hem nog al bevallen: ‘'t Gaet red'lijc toe, men hoort het te beschrijven,’ maar dat de spelers op 't eind van 't spel zo ‘stil al staken’ stonden, dat begrijpt B.A. niet. - D.O. verklaart nu ‘de verthooning, tot een cicraet, een schilderij, een Blom hierbij gevoecht’Ga naar voetnoot1). Aan 't slot nl. wordt de mens ‘in eeren ghekroont’, als hij de aardse dood heeft geleden en door 't geloof gestreden heeft. Nu eindelik staat hij verheerlikt in z'n wit gewaad, en 't aangezicht verklaard, de naam des Heren op 't voorhoofd gegrift. Naast hem staan Liefde en Geloof; om hem heen verrijzen de Muren schoon, de kostelijcke wercken Van Jaspis, Gout enz. van 't hemels Jeruzalem, ‘Gods woonplaets en syn Stadt’; op de achtergrond verheft zich Sion, waarop rust Gods Lam. Naar dit verblijf trekken ons de Deuchden, mits wij van zonden vrij zijn. Buiten de muren liggen in de duisternis uitgestrekt de Duivel, Vlees en Jonc-hert, verwonnen door de Liefde, Geloof en Hoop. Nu begrijpt B.A. 't beter. Na die uitleg wil hij 't zelfs nog is zien: ‘opdat (hij) soo al 't ghene ghy vermelt, Te beter mach in (zijn) ghedachten houwen.’ - Dat komt goed uit, meent D.O. 't Stuk zal men namelik ‘dees Heeren ende vrouwen’ ten tweede maal vertonen. Iets, van zelf, waardoor B.A. dankbaar gestemd wordt: D.O. is wel goed hem ‘domme mensch met sulcken vlijt te leeren’; in z'n hart is z'n ijver alvast gegroeid, om ook zélf de weg der deugden in te slaan. En zoals na de Voor-reden de opwekking, komt na de Slotreden, de gebruikelike dankzegging aan 't luisterend publiek. | |
[pagina 160]
| |
Wij dancken u eersame wijse Heeren,
Wij dancken u eerbare vrouwen me,
Van 't goet gehoor, 't geschiede t'uwer eeren,
D'eeuwighe God verleen ons rust en vre.
In welk jaar Heyns dit Sinnespel gemaakt heeft, blijkt ons uit de inhoud niet. Toen hij het in 1625 in z'n Emblemata liet afdrukken, had hij het al ‘voor eenige jaren gestelt’Ga naar voetnoot1). 't Was 'n kamerstuk voor 't Wit Lavender te Amsterdam, met het devies Uyt levender jonsteGa naar voetnoot2). Het stuk kwam hem juist gelegen als 'n brede uitwerking van het Bijschrift op 't Christelik sinnebeeld Sic itur ad astra, en zo werd het de laatste en meteen de langste van de toelichtingen op z'n eerste afdeling Sinneprenten. Of 't spel door de Kamer gespeeld is, vinden we niet vermeld. Dat het voor de planken bestemd is geweest, blijkt vooreerst uit enige toneelaanwijzingen. D.O. en B.A. spreken in de Voor-reden en in de Slot-reden beide, ten laatste tegen 't verzamelde publiekGa naar voetnoot3); ook wordt er van 'n gordijn ge- | |
[pagina 161]
| |
sproken, waarachter B.A. de vertoning wil gadeslaan. Tot het toneel schijnen drie deuren toegang te geven: een links, een rechts, en een in 't midden. Aan de ene zijde komen dan de duivelen op, aan de andere zijde Geloof, Hoop en Liefde; door een van beide ook de Doctoren Lichaems-Troost en Onnut Ghepeys. Midden in zal dan de deur moeten zijn waardoor Mensche met Jonc-hert en Vlees uitkomen en ingaan, en welke toegang tot de feestzaal geeft. Immers W.G. zegt tot Q.I.: Nu broer 't is tijt dees plaats te verlaten,
Siet door dees gaten de Tafel is gedectGa naar voetnoot1).
Het toneel zelf is dan een voorvertrek aan de straat, een voorhof, misschien de straat zelf. Daar hangt immers het ‘tuygh’,Ga naar voetnoot2) misschien wel het blazoen met het devies van de Kamer. Ook wijst op een klaarmaken van 't Spel voor 't toneel, de levendige afwisseling in de personen. Het tweede bedrijf is in dit opzicht al heel goed geslaagd; nog meer levendigheid brengen na de overleggingen van de drie ‘Deuchden’ de duivelen, als ze de schuld op elkaar gooien en gaan bakkeleien. Een effectbejag, waarmee trouwens de vorige eeuwen zich ook al vermaakt hadden. Hun dwaze sprongen en malle situaties, wanneer ze van bedriegers bedrogenen werden, moesten de toeschouwers lokken, en zo trok men door bijfieguren en nevenspel de grote massa meteen tot de ernstige lessen, en binnen de strekking van het te geven stuk. Voor de nodige afwisseling moest ook zorg dragen, het verschil in versificatie. Mensche, de Deuchden, Jonc herte, Vlees | |
[pagina 162]
| |
en de Doctooren spreken in hexameters (6-voetige jamben met gepaard rijm); de duivelen reciteeren in viervoetige jamben (met onregelmatige enjambementen) eveneens in gepaard rijm, doch met herhaling van 't rijmwoord in 't midden van de daaraan volgende versregel. De klacht van Mensche over z'n onnut besteed leven (5e Hand., 1e Uytc.) heeft de ‘Reffereyn’vorm op de ‘stock’: O schoonen tijt ghij sijt onnuttelijck versleten. Het slot-vers (Prince) houdt het gebed in.
Van Zacharias Heyns weten we zeer weinig. Hij was een zoon van de Vlaming Peter Heyns, en werd omstreeks 1560 te Antwerpen geborenGa naar voetnoot1). In 1598 vestigde hij zich als boekdrukker te Amsterdam; later vestigde hij zich te ZwolleGa naar voetnoot2). Uit het feit dat hij z'n spel voor de Lavendel schreef, mogen we afleiden, dat hij lid van de Brabantse kamer is geweest, iets, wat door Jonckbloet wordt bevestigd. Vondel, die in 1612 voor dezelfde kamer z'n Pascha dichtte, heeft dus wel Heyns gekend; en 't is ons daarom niet vreemd, vóór in de Emblemata van Heyns 'n gedicht van Vondel aan te treffen, Op de Christelijcke Sinne-beelden vanden Sinrijcken Dichter, waarmee hij, met enige anderenGa naar voetnoot3) nog, het werk bij het publiek inleiddeGa naar voetnoot4). Als Emblematist is Heyns goed op de hoogte van z'n voorgangers, en in 't algemeen zeer belezen in de toenmalige geliefkoosde litteratuur; hij haalt menigmaal Bartas aan, dikwels ook de ‘hoochgeleerden’ Cats uit diens Sinne- | |
[pagina 163]
| |
en Minnebeelden, z'n stadgenoot BartjensGa naar voetnoot1), Ovidius in z'n Metamorphosen, Horatius, Virgilius, de Kervaders, St. Bernard, benevens moderne dichters als Montenay, Paquelin, Perrin, Ant. de Cotel, Ronsard, Pibrack, de Bellay en Ariosto; hij haalt z'n kennis uit Plinius, Plutarchus en Aristoteles; leest Beton over de vogels, Gessner over de dieren; raadpleegt Ortelius' in z'n Kaert-boeck over de lichtgevende Kukuy en het Tempe-dal, tekent uit de mond van de Natuur-onderzoeker Willem Dirckx op, wat deze meedeelt over de kameleon; noteert uit de Griekse wijzen als Bias en Hesiodus, en voelt zich thuis in de Emblematisten Rollenhagius, Camerarius en Laurentius Schoonhovius. Zijn manier van werken herinnert sterk aan Cats, zijn kennis geeft ons 'n hoge dunk van z'n tijd. De aard van die kennis doet alweer zien hoe de inhoud van de toenmalige litteratuur met diepe vezelen in de wetenschap van de Oudheid, en dus tevens in die van de ME. is samengegroeid. Wat Heyns een bewonderaar en geestverwant van Cats maakt, is, behalve z'n voorliefde voor de emblematiek en zijn annoteren uit klassieke, patristiese en moderne auteurs, z'n hang naar theologiese onderwerpen, veelal pieëtisties, doch met 'n dogmaties tintje. Dat het godsdienstig vraagstuk 'n tere kwestie was, weten wij uit de toenmalige kerkelike beroeringen; ook Heyns ziet van z'n standpunt in, hoe wankel in die strijd het rechte geloof staat, wat Mensche, na z'n bekering, over de van ouds huisende ongelovigheid, van de tijden om en om 1618, doet zeggen: Hier toe (t.w. tot het ongeloof) verheffen hen noch dag'lijcx meer en meer
Vervoerders boos en vals, die nochtans haer persoonen
Als Engelen des Lichts voorstellen en verthoonen.
| |
[pagina 164]
| |
Maar we zagen 'et ook aan de verschillende wijze van tekstverklaring bij Liefde en haar tegenstanders over 't gebruik van 't aardse goedGa naar voetnoot1). Dat de duivelen en hun trawanten even goed thuis zijn in de Bijbel als de Godgetrouwen, moet ons niet verwonderen; juist door hun medepraten over 't woord Gods zijn ze 't beste in staat het terrein voor de andere partij glibberig te maken; evengoed weten die boze geesten dat boven Gods rechtvaardigheid zijn barmhartigheid gaat, en daarom graag zouden willen dat God nu deze mens, wegens z'n goddeloosheid, alleen uit rechtvaardigheid mocht straffenGa naar voetnoot2). God zelf en die God liefhebben echter willen niet de straf, maar de bekering; en 't is daarom dat er zo 'n klem gelegd wordt op de standvastigheid van de Liefde, en op het grote aandeel dat het Geloof en de Hoop nemen in de zaligmaking van de mens. In deze materie zelfs voelt de auteur zich genoopt systematies z'n leer te ontvouwen en dus op zuiver doctrinair gebied te treden. Hij doet dit puntsgewijze, als op de kansel af; herinnert eerst z'n hoorders, wat het Geloof is; dat er is geloven is van God, aan God en in God, en wat dat is; spreekt dan over het kweken van 't geloof, en ten slotte over de rechtvaardiging dóór 't geloof. Evenzo werkt hij uit in hoofdpunten, wat de hoop voor 'n Christen is. Het meest theologiseert hij echter, als 't Woord Gods de Bijbel aanhaalt over de rechtvaardiging door 't geloof in Christus. Voor die tijden, herhalen we, was dit onderwerp een punt van brede behandeling en lang dispuut; de litteratuur van onze tijd, en vooral het toneel, kan niet meer de theologie, zomin als de wetenschap in 't algemeen, in de onderwijs-vorm dulden. Missen echter mogen we in het belang van de litteratuur-beoefening, deze uitweidingen niet: ze tekenen al te zeer 't karakter van de eeuw waarvan we spreken. Trouwens, het gehele stuk is 'n | |
[pagina 165]
| |
brok geschiedenis; het leert ons, met welke middelen en met wat voor vernuft men trachtte te werken om voor den volke een spel genietbaar te maken, waarvan het enige streven was om de hoorders als Christenen beter te maken, en ze te herinneren aan wat al eeuwen lang herinnerd was, nl. dat het toegeven aan de genietingen der wereld en 't voldoen aan de vleselike lusten de mens aan de aarde bindt, maar dat hij die de Hemel zoekt, afstand moet doen van de wereld, en zich hechten moet aan de ‘Drie Hooft-deugden’, de Liefde, de Hoop en 't Geloof van de Christen. Veel meer dan wij wensen toe te geven, staat onze voorlitteratuur op een Christelike bodem; veel meer, dan wij onze jongeren willen doen geloven, trekken de hoogste 17de eeuwse geesten zich ernstig peinzend terug in hun kluis.
J. Koopmans. |
|