Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Het Nederlandse lied.Liederboek van Groot-Nederland van F.R. Coers Fzn., deel I, II, III, uitgave Van Dishoeck Amsterdam. Zou het waar zijn, dat er andere tijden komen? Zou de overstelpende, stormachtig-het-uitjubelende hulde aan Paul Kruger b.v. gebracht toen hij in Den Haag kwam; het onophoudelik, spontaan weer opwellende lied zouden ze 'en uiting van 'en nieuwe tijd zijn? Zou het vorstelike woord van groot te zijn ook al is men klein bewaarheid zullen worden? Dit is zeker: bij wat men de toongevende kringen noemt is noch heel vaak 'en klamme mist van laksheid waar te nemen, die kil afsteekt bij de volksjubel, bij het angstvallig of opgewekt meeleven in de grote oorlog in Zuid-Afrika. Zou dit laatste van de nieuwe tijd zijn en zou die nieuwe tijd 'en herleving van het lied ons geven? Ik voor mij hoop het. Ik kan niet aarden in 'en omgeving, waarin men eenvoudig uitgelachen wordt als men in de toekomst van zijn volk gelooft, waarin ze je bespotten met de ‘God van Nederland’ voor je ogen te plaatsen: kortom waarin herinneringen aan 'en vroegere periode noch rondzweven, 'en periode toen Multatuli's scherp vernuft door de jongeren vergood werd, alsof spot met ons zelf, bitterheid over onze kleinheid het enige was waartoe verder ons volk in staat zou zijn. Maar laten wij noch even bij die tijd blijven. | |
[pagina 122]
| |
Voor die koele Nederlanders waren de opgewonden Vlamingen, in wie het vuur voor de eigen taal en zeden hoog opvlamde, gekken en alleen enkelen hier koesterden zich aan dat vuur en stelden ze dus hoog, ja al te hoog; hun kunst, ofschoon het mooie, innige er noch in komen moest, was gloedvol, een en al natuur, de onze koud en onnatuurlik. Toen nu bij ons in '80 'en jonger geslacht opstond en het uitsprak dat Holland omhoog moest gestoten worden in de vaart der volken; dat Holland in de 20ste eeuw 'en kunst moest hebben die klonk als 'en klok, zodat de wereld met verbazing toeluisterde; toen traden zij met hun geestdrift voor 't echte, individuële, eigen-geziene en-gevoelde, scherp op tegen de overschatting van de Vlaamse kunst en wezenlik die kritiek is de Vlaamse kunst ten goede gekomen. En toch, die afstotende houding van de Nieuwe Gids tegenover de Vlamingen was niet geheel billik. Immers terwijl hier noch maar enkel de hoofden van enige hoger staanden verlicht werden door de zon van liefde-voor-'t-eigene-in-'t-volk, waren er daarginds al velen door beschenen, ja in gloed gezet. Die geestdrift voor 't eigene doet nu noch 'en Stijn Streuvels grepen doen in 't allergewoonste volksleven, en dikwils diep totdat hij er de ziel van raakt, en diezelfde geestdrift bezorgde ons toen de grote schatten terug van onze volkstam, onze oude liederen, die wij zelf meenden verloren te hebben. In dit opzicht zijn zij ons ver voor geweest, terwijl velen van ons druk bezig waren aan 't ontleden van de eigen ziel en 't omzetten daarvan in sonnetten. De liederen, die de kern vormen van ons Liederboek, hebben wij aan 't Vlaamse volk te danken. Aan 't hele Vlaamse volk: immers het had trouw, de eeuwen door, de liederen bewaard en van geslacht op geslacht nagezongen, die uit de diepste Middeleeuwen soms dagtekenen. Wat ook bij ons verwaaid was door de stormen van de godsdienstoorlog en, door de koelheid van ons temperament, bevroren was geraakt; wat ook hier, in het Calvinistiese | |
[pagina 123]
| |
Nederland niet voegde meer, omdat het denken hier zo geheel anders was geworden als toen het Middeleeuwse Roomse geloof de zangers van het lied noch bezielde; dat was alles daar blijven bestaan, als 'en kostbare schat in de Vlaamse boerewoningen. En de Vlaamse geestdriftigen gingen op weg en toverden die schatten te voorschijn. Ze lieten ze weer opklinken de oude melodieën. Is het voor 'en Noord-Nederlander niet 'en merkwaardig schouwspel als daar 'en Hoogleraar oude liedjes staat te zingen? En toch, 't is niets dan 'en uiting van de piëteit van dat volk. Bij ons ook gingen de mensen meer voor 't eigene voelen; ook hier werden uitheemse taal- en zedenbanden verbroken en het nationale denkbeeld kwam er statig gloeiend uit te voorschijn als de morgenzon uit dikke nachtwolken. En niet alleen ons volk, ons ras stond enigen voor ogen, als 'en eenheid, hoe verdeeld ook, wanneer maar eerst de band gevonden was, die die eenheid samenvoegen kon. Zo ontstond het grootse denkbeeld van Groot-Nederland. De vereniging van al wat van deze lage landen stamt of daar noch woont, 'en geestelike vereniging wel te verstaan, geen staatkundige, al zou ook het zich-één-gevoelen tot vriendschap als staat moeten leiden. En niets dat deze vereniging zo kan bevorderen als het gemeenschappelik gezongen lied. Welnu, daarvan hebben wij nu 'n grote schatkamer in het Liederboek van Groot-Nederland van de heer F.R. Coers, één van de dragers van het grote ideaal van 'en herboren Nederland, van 'en geboren Groot-Nederland. Hierin liggen gedeeltelik de schatten van de over overoude tijden van ons ras, toen het zich noch maar alleen in de ‘Lage landen bi der See’ met 'en eigen karakter vertoonde. Nauweliks lazen onze voorouders geschriften in onze taal, ja mischien wel voor ze konden lezen uitten ze hun zieleleven in hun lied. Er was 'en tijd dat de ridders en geesteliken de enigen waren tot wie onze letterkunde sprak, 'en tijd waarin | |
[pagina 124]
| |
de zangers en schrijvers het dus bij voorkeur over ridderlike daden en kerkelike legenden hadden. In hoe menig lied vinden we die beschavingstoestand terug, ik noem alleen het mooie Middeleeuwse liedeke: Het daghet in den Oosten. En nu blijkt dat het lied niet aan tijd en zeden gebonden, maar om zich zelf blijft voortleven. Zelfs 'en noch achterliker beschavings-toestand vindt weerklank bij ons als we in het liedje van Halewijn lezen van 'en ridder die als 'en Blauwbaard onder z'n vrouwen huishoudt, tot hem eindelik door 'en liefhebbende vrouw, die zich zelf beloofd had haar eer te zullen verdedigen, het hoofd wordt afgehakt, juist als hij haar vermoorden wil. Is zij niet de eerste vrouw geweest die streed tegen de duldeloze dwingelandij van, daardoor en door 'en soort bekoring die er van hun uitgaat, machtige mannen. Zie, zo'n stof blijft modern, hoe eeuwen oud ook, al is de manier ook wat zonderling naar onze begrippen. Zij toch rijdt met Halewijns hoofd naar huis. Daar werd gehouden een banket:
Dat hooft werd op de tafel gezet.
En wilde ik zo doorgaan en de mooie geschiedenis vertellen van Het heerken van Maldeghem, van Heer Danielken, ik zou veel te uitvoerig worden. Ook veel minneliedjes zijn uit overoude riddertijden tot ons gekomen, als b.v. de liedjes aan hertog Jan van Brabant toegeschreven, maar meestal kunnen we niet zeggen uit welke tijd ze zijn. Dit staat vast: na de riddertijd komt die van de steden en in de woelige taveernen van Vlaanderen's rijke steden, daar werden de zangers, die vroeger meer de burchten opgezocht hadden, welkome gasten met hun oude en ook met nieuwe liederen, waarin de liefde 'en groote rol speelt, nu niet meer van de ridder maar van de lansknecht en z'n schone, ook al blijven de oude liederen daarnaast bestaan. Schalke | |
[pagina 125]
| |
molenarinnetjes weten vissertjes tot kussen te brengen, er wordt gespot met kwezelkens; drinkliedjes worden gezongen als het bekende: Naer Oostland willen wij rijden; minneliedjes, spotliedekes enz. Kortom het is de rijke tijd van ons lied, waarvan de oogst prachtig zal zijn, zoals men nu al aan het Liederboek van Groot-Nederland kan zien en vooral ook aan de verzameling van Florimund van Duyse, die 'en meer muziekwetenschappelik karakter draagt en alleen het oude lied bevat. Overal welt het lied op, want overal is welvaart of kracht om geleden scha te herstellen; immers maatschappelik was het geen tijd van rust: de wording van het grote Boergondiese-Oostenrijkse rijk ging met zulke schokken gepaard, dat het weer-uit-uit-elkaar-vallen door de grote schok van Hervorming en vrijheidzin niet te verwonderen valt. De spot tegen de kerk die blijkt b.v. uit het liedje van Broeder Jan wordt heftiger, tot we harde, forse klanken horen als Helpt nu u zelfs zo helpt u God, innige als die verzen van alle volgende tijden Myn scilt ende betrouwen
Sijt ghi o Godt mijn Heer!
Op u soo wil ick bouwen
Verlaet mij nimmermeer.
Dat ick doch vroom mach blijven
U dienaer 't aller stondt,
De tyranny verdrijven,
Die my myn hert doorwondt.
Van al die my beswaren
End mijn vervolghers zijn,
Myn Godt! wilt doch bewaren
Den trouwen dienaer dijn:
Dat sij my niet verrasschen
In haeren boesen moet,
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.
| |
[pagina 126]
| |
Er wordt van den Briel gezongen en van Bergen op Zoom, ja van alles wat er in die grootse worstelstrijd om de vrijheid in de zielen trilde en nu noch natrilt. Maar nauweliks ook wijkt het oorlogsgeweld van de grenzen van Holland, nauweliks is de rust er weer binnengetrokken en neemt de voorspoed mee, of de oude lust tot het lied komt weer boven en Breero en Starter, om de bekendsten maar te noemen, zorgen met tal van anderen voor de vulling van de talloze liedeboekjes, mopsjes die niet vergeten werden bij welk partijtje ook. Bij Breero is zelfs het verband zo eng tussen lied en melodie, dat wij b.v. 'en Aendachtich liedeken vinden op de wijze ‘Maximilianus de Bossu’ met dit begin: Miin sieltje schreyt, dat sucht en weent,
Mits ick met aerdsche dinghen
Meer als met Gode ben vereent,
En nimmer recht kan dwingen
Mijn ongebonde sotte wil.
Heer, maeckt my selve-loos en stil,
Als u verkorelingen.
Vreemd is ons dat en toch de verzen zijn er even waar om, zoals ieder die ze leest kan voelen. Het lijkt zeker de meesten van ons wel onwaarschijnlik dat ooit 'en Hél. Swarth van haar leed zal zingen op bestaande wijzen. Toch is ook haar leed diep, maar de melodie in haar verzen is van 'en anderen aard. Wij hebben 'en soortgelijk verschijnsel van de grote invloed van de melodie op 'en dichter bij onze Friese dichter Halbertsma, wiens liedjes vaak geboren werden met de melodie en daarmee vergroeid zijn gebleven; alleen als leed hem treft verlaat die bestaande melodie ook hem. Intussen zou het, als we van Breero alleen bovengenoemd vers hadden op bekende wijs, 'en toeval kunnen zijn, dat het in dezelfde maat kwam te staan en daarom dezelfde wijs er later boven werd geplaatst. Dat het met de meeste, zo niet met alle, het geval is, wijst de toevalligheid er van terug. | |
[pagina 127]
| |
Maar blijkbaar zat het verband tussen melodie en vers er diep in bij onze dichtersGa naar voetnoot1). Hooft, Vondel, Starter, ze maken alle gebruik van de bekende wijzen, als het hun te pas komt. De liedekens van Starter Opwekking tot zang en Aenwakkering tot vreugd zijn al heel bekend, evengoed als het liedje van de Rijnse wijn van Engels: Er sat een oud manneken van tachentig jaren.
Met het volksleven legt zich in de 18de eeuw ons lied te slapen neer en wie zingt doet het de oude liedjes uit de eens gedrukte boekjes. Veel nieuws komt er niet bij en helemaal geen nationaal lied. Pas echter komt er 'en blijde hoewel verschrikkelike tijding in de verdrukking doorklinken, die er gevolgd was op 'en tijd van grote lusteloosheid en wegstervend nationaal bewustzijn; nauweliks horen onze voorouders, dat het histories gericht voltrokken wordt aan hun dwingeland Napoleon I, of Van Marle uit al z'n haat in de bitterste spot van de Katabasis op de wijze van ‘Wat de oude man al lijden moet.’ Dat moest ieder meezingen. In die haat voelden zij zich één. Toch volgde ook toen geen tijd van nationale grootheid. De druk was blijkbaar te zwaar geweest, zodat de spankracht er uit was en men voor alles rust wilde.
Pas komt er echter weer nationaal leven in ons volk, of er is ook één persoon weer klaar om van de oude glorie te zingen en ons volk tot nieuwe levenslust wakker te schudden. Die dichter is Dr. J.P. Heije. Toch doe ik aan z'n tijdgenoot Tollens wel enig onrecht, als ik hem niet noem in dit verband. Zijn Wien Neerlands bloed, het mag dan 'en uiting zijn van zelfgenoegzaamheid, in deze eigenschap ligt toch ook trots opgesloten en 't is alleen overdrijving van zelfbewustzijn; en daarbij, welk 'en innig gebed is het Bescherm, o God, bewaak | |
[pagina 128]
| |
den grond; maar het is geen lied van kracht, van opwekking zoals ons volk ze noodig heeft. Dan zijn Heye's liederen geschikter. Er zijn geleerde onder, die nooit echt tot het volk zullen doordringen; ze blijven wel is waar aan 't uiterlike hangen, gaan niet zo diep b.v. als de liederen van Valerius, maar ze wekken toch op om niet te suffen in dit land: Ver van huis of dicht bij honk
't Is me al om het even;
of De kabels los, de zeilen op,
Dat gaat er op een varen.
of Ferme jongens, wakkre knapen,
Foei! hoe suffend staat gij daar.
Ze moesten de zee op; de oude tijden moesten zo mogelik terugkomen; en hij zong al van een Ruyter koen
Maar niet van een ruiter te paard.
Of hij roemde in 't algemeen de oude grootheid Van mannen in oorlog, van mannen in vree,
Oud Holland daar mocht je van spreken.
en riep dan Wat suf je, jong Neerland! Wat sluimer je dan?
Waarachtig 't is zonde, 't is schande.
Heel de slaperige geest van ons volk, eer het door de Belgiese opstand en de daaropvolgende grondwetsherziening, door het nieuwe geestelike Réveil van Da Costa en Groen van Prinsterer en door de revolutietijd in Europa opgewekt werd tot nieuwer leven; heel die tijd voelen we in zijn verzet er tegen; hij wil leven hebben en houdt evenals Potgieter aan z'n eigen tijd het verleden, in de mooie glans waarin hun ogen het zien, als spiegel voor. Toch wou men er niet aan: ze bleven vrij onbekend niettegenstaande de muziek van | |
[pagina 129]
| |
J.J. Viotta. Of het Coers gelukken zal ze dieper in ons volk te doen doordringen? In diezelfde tijd bruiste het ook in Friesland op, ook daar opwekking tot hoger nationaal bewustzijn, tot zich schrap zetten tegen te grote invloed van buiten, van Holland. Belichaamd is dit in het Frysk Folksliet van Halbertsma, maar veel heftiger tonen klonken er aan de andere kant van ons taalgebied in Europa. Naast tal van spotliedjes tegen de Franschen en de Franskiljons werd daar de Vlaamse Leeuw uitgebruld door opgewonden Vlamingen. De Friesche zangen verheerlikten de eigen taal, de eigen mooie natuur, de eigen historie; lieten het vaste besluit horen om de taal te behouden, het kostbare erfdeel van de vaderen; maar geen heftige toon daar, nijdig aanvallend op de Hollanders. Trouwens, dat ging ook niet te best; wat de graven van Holland mislukt was, waarvoor zij gesneuveld waren te Staveren, het lukte de historie gaandeweg, zonder moeite; Friesland werd onderworpen aan Holland; Friezen en Hollanders voelden zich later delen van één geheel en de strijd van de eersten gold dan ook alleen, de taal en het eigenaardige Friese karakter van hun volkje te bewaren. Geen afscheiding, maar veredeling van 'en deel van 't geheel, dat weer het gehele koninkrijk ten goede moest komen. Of het gelukt is? Het pogen duurt noch voort, maar zou het er ook mee kunnen gaan als 't zou gegaan zijn in Zuid-Afrika, zonder de oorlogen? Het nieuwe leven daar was alleen te danken aan Majoeba en Langnek. Di-Vierkleur was er het gevolg van en de geleidelike verengelsing werd daardoor verbroken. Zulke taalstrijden duren zo lang echter en soms, zoals in de laatste jaren de Friezen, komt het veroverde volk weer krachtiger dan ooit voor z'n taal op, even als de Polen, Czechen, Ieren enz. Ook zonder de wapens waarmee men doodt en wondt hebben de Vlamingen hun strijd gestreden; tot 'en gelukkig einde noch wel niet, maar toch bevestigend hun eigen-gestelde regel: Een volk zal nooit vergaan.
| |
[pagina 130]
| |
Zolang men 'en volk wil zijn, d.w.z. niet 'en toevallig samengekomen mensenmassa, maar 'en volk, dat één geheel is en zich één voelt, zolang zal dat volk blijven bestaan. Ledeganck sprak dat zelfbewustzijn uit in z'n Wij zijn de koene Vlaamsche knapen, 'en ander liet Pierlala noch eens weer optreden nu tot bespotting van de Fransen; maar vooral Frans de Cort was het die z'n volk liet zingen, op allerlei wijze, lustig als van Het Klooster, ernstig als van Mijne Moedertaal. De tweelingsbond van het Nederlands en het Vlaams kwam tot stand. De geschiedenis verruimde die bond door en sedert de eerste Transvaalse oorlog, maar eerst de laatste tijd maakte het drievoudig verbond tot 'en viervoudig en het Volkslied van de Oranje Vrijstaat klinkt met de andere in koor, sedert dat volkje zich zo ruiterlik, zo ridderlik voor z'n bondgenoot verklaard heeft, sedert mannen als Steijn en De Wet het groot gemaakt hebben onder de volken, groot voor heel de wereld. En zo zal ook mischien eindelik het lied van de Kaapkolonie door ons als de gelijke met de Vlaamsche Leeuw en de anderen erkend worden. Aan de hand van de geschiedenis heb ik vluchtig 'en overzicht genomen van het nationale lied. Tot slot van deze schets moet ik wijzen op de nieuwe uitbarsting van geestdrift, ook in het lied voor Koningin ‘Wilhelmina van haar kroning tot haar huwelik; op het gevoel dat er in ons opbruist van sympatie voor deze vrouw die Kruger durfde laten afhalen in één van onze oorlogschepen; die daardoor ook in 't buitenland onze naam geëerd maakte en weer de oorzaak zal zijn van nieuwe volksliederen. Zij allen staan - evenals de genoemden, behalve het Aendachtich liedeken van Bredero en Katabasis van Van Marle - of komen in het Liederboek van Groot-Nederland. Tot nu toe is mijn overzicht, ik voel het even eenzijdig geweest als onze geschiedbeschouwing veelal, die zich bepaalt bij het uiterlik en niet aan diepte denkt; wel de daden van vorsten en helden vereert, maar de volksontwikkeling, de | |
[pagina 131]
| |
maatschappelike denkwijze, de over 't algemeen weinig bewogen diepten van ons volksleven niet doorgronden gaat of wil of kan. Weinig bewogen diepten - hoe is het anders mogelik, dat 'en middeleeuws liedje als van de Drie ruitertjes tot op deze tijd toe bestaan blijft en gezongen wordt, ook al zijn de uiterlike omstandigheden erg gewijzigd met verdwijning van ruitertjes, die in scheepjes varen en meisjes tot nonnen doen worden uit wanhoop. De diep innerlike ziel van het volk is vatbaar voor het kinderlike of gemakkelik vatbaar te màken door afbrokkeling van het deftigheids-gipsbedeksel dat er over heen gekomen is, geslacht na geslacht. En de muziek, de zang ziedaar de toverstaf die dat doet, die onze ziel blootlegt voor de fijne, kinderlike, naïeve gevoelens van lang vervlogen, van alle tijden. Ook al kennen wij geen kwezelkens in ons Protestantse Noorden, hoor Orelio van ze zingen en je denken wordt Middeleeuws, je geniet. En hoe heerlik niet waar? Je geniet allen te zamen. Daar is niemand in zo'n zaal, hoe deftig, hoe ongenaakbaar deftig overigens, die daarbij niet ten minste glimlacht. Hoe bindt zo'n lied; hoe brengt het in de stemming om samen te denken, om weer kind te zijn, rein en schalk met reinen en schalken; moedig en aaneengesloten in de strijd om 't bestaan als volk. Hoe almachtig is het lied. Het is kroegjool! De professoren zullen op de kroeg komen. De lantarens branden buiten op het balkon en de studenten komen opgewekt aanstappen. Er heerst 'en prettige stemming: er wordt in afwachting van de hooge omes gekletst en geschertst, men zit elkaar in 't haar of tapt uien op de hooggeleerden: in een woord, men wacht af wat er komen zal. Daar komen ze! Schetterend valt het Io Vivat tussen de gesprekken in en verdrijft de geestigste uien. Als geëlektrizeerd staan de jonge mensen op en de aloude hymne, waardoor men zich weer één gevoelt, één klein maar sterk volkje, wordt uitgebulderd. | |
[pagina 132]
| |
Zo gaat het bij de feesten van de korpsgezelschappen: hun liederen wijden ook die tot soorten van volksfeesten, wel van kleine volkjes, maar van eensgezinde. En vinden we datzelfde gevoel niet in 't grote even goed. Wat bezielde de Fransen voor Sebastopol, telkens met grote verliezen teruggeslagen? Niet de kommando's, maar de Marseillaise van de regimentsmuziek. De discipline vermocht het niet: de muziek deed hun zich voelen als delen van het grote geheel, het Franse volk, gaf hun kracht. 't Is hetzelfde gevoel, dat ons doortrilt als bij feesten, waarvoor wij iets voelen het oud Wilhelmus wordt aangeheven; maar - het mogen dan kinders zijn - meestal zingt men niet meer mee. Waarom niet? 1o. het lied is ons al te vaak maar voor één koeplet bekent, maar zelfs al hebben we tekstboekjes, dan doen wij het noch niet, omdat wij ons schamen; omdat het niet deftig is en niet gekleed staat. Ja, zover, zijn wij Hollanders al gekomen. Nu zegt men dat wij koudbloedig zijn, maar de koninginnefeestroes in de kroningsdagen heeft dat toch wel anders bewezen. Waarom zingt men dan niet? Waarom zijn de liedeboekjes bij feestelike gelegenheden alleen als tekstboekjes van wat anderen voor ons zullen zingen in gebruik. De hoofdoorzaak ligt in onze deftigheid en de schaamte daaruit voortgekomen. We moeten al aan het kookpunt toe zijn om te zingen, evenals het water van ons lage landje en toch, aan dat water ligt het niet, want geen waterrijker land dan Friesland en, daar gaat geen feestavond voorbij om zo te zeggen, zonder dat het plubliek zelf zich eens geuit heeft in 't eigen lied. Ofschoon, ik moet zeggen dat ook daar de Hollandse beschaving min of meer indringt. Immers het is 'en bewijs van achterlikheid dat zingen, achterlikheid in wat men dan beschaving gelieft te noemen. En 't staat veel gedistingeerder, als 'en Hollands publiek stom als de vissen in z'n kanalen z'n feestzalen vult. Zie, bij bruiloften van onze gewone burgers is het lied noch niet weg en.... ik voor mij geloof, dat die mensen zich meer delen van één geheel, zij het ook 'en tijdelik | |
[pagina 133]
| |
geheel, voelen dan welk deftig publiek ook. En juist dat, die eensgezindheid geeft de prettige stemming. Maar, helaas! wat wordt niet de bruiloftsgasten voorgezet om te zingen, wat klinkt ons als we savonds noch even naar de post gaan, niet 'en wansmakelik café chantant gehuil tegen uit de herbergen waar bruiloft is. Waar is de tijd dat ieder gast z'n mopsje, z'n liederboekje meenam? En dan in het gewone leven, hoe vaak niet klinken uit onze dorpsmederijen ons walgelike liedjes tegen, bedervend wie er onbedorven als jongen in de leer is. Hoeveel geestiger was niet het Smidje; hoe opwekkend door woord en melodie zou het zijn als het afdaalde tot de werkplaats, waar toch het lied moet dienen om allen te zamen tot een geheel te maken, een levende smidse. Welnu, voor dat alles kan weer gezorgd worden als maar eerst de drie delen van het Liederboek van Groot-Nederland tot 5, tot 7, ja tot meer zijn uitgebreid. Ze hoeven dan maar, melodie en tekst samen, in kleinere boekjes gesplitst te worden, bruilofts-, werkplaats-liederen, volks-feestzangen enz.; de school hoeft ze maar te steunen en er komt wellicht 'en tijd dat 'en jonger geslacht, van de rijkeren en meer ontwikkelden zelfs, om z'n liedjes vraagt, dat de herstelde natuur onder de gipslagen vandaan komt. Waarom zou ons volk, dat ten allen tijde oog heeft gehad voor het komiese, voor humor en voor de gebreken van z'n evenmens, niet ook weer als vroeger oor kunnen krijgen voor ons eigen lied, en daardoor 'en krachtiger gevoel van 'en klein, maar sterk-willend volk te zijn. Geeft het lied niet de in de strijd verloren kracht terug aan de Boeren als zij na 'en overwinning hun stemmen verenigen; als daar in de nacht om de wachtvuren van de Spioenkop de psalmklanken, spookachtig en plechtig tevens, langs de rotsen galmden, gaven zij hun geen kracht voor de strijd van de volgende dag; verbonden zij niet te inniger de met hun meestrijdende, -denkende Hollanders aan hun zaak en | |
[pagina 134]
| |
ging er geen rilling door de gelederen van de vijand bij het horen van zo'n Godsvertrouwen, zoveel eenheid van vrijheidslust. Bemoedigt het lied de arme ballingen niet, ver van hun ruime land op het rotseiland met z'n weemoedige herinneringen? Zou het lied hun ook staande houden? Hoe het ook is, schertsend in de huiskamer, tintelend in de herberg, ernstig in de kerk of bij kerkfeesten thuis, weemoedig bij verslagen liefde, overmoedig bij triomferende, week bij zomeravondstemming, plechtig als 'en gebed bij volksrampen, dansend in de kinderreidans, dreunend langs kroegwanden van studenten-heiligdommen, alom en op elke wijze sticht het de gewenste eenheid, geeft het levensmoed, en -lust aan de zingenden. En zo'n eigen lied, we bezitten het. Het klinkt ons hele ras welluidend, verstaanbaar toe, ja, als sprak 'en oude bekende tot ons. En wat deden wij tot noch toe met dat lied. We smeten het weg voor allerlei vreemds. Coers echter raapte het op, gelukkig; hij poetste het op en ziedaar, daar blinkt het voor onze ogen, als de oude Graal, waarnaar ieder die hem zag moest verlangen. Ongelukkig genoeg zien velen in den lande die Graal noch niet, zijn er maar heel weinig Graalridders die door het zoeken naar dat heiligdom trachten te komen naar het land van het ideaal, waar 'en volk woont dat 'en opgewekt zelfstandig leven leidt, dat zich de ziel voelt van 'en aaneengesloten ras dat meedoet in de wereldbeweging. Wie daar woont werkt rustig aan z'n taak omdat de lusteloosheid, door het doelloze van z'n bestaan veroorzaakt, weggejaagd is als 'en morgennevel voor de zon. Aan ons nu om zoveel mogelik Graalridders te vormen en zovelen mogelik te wijzen op dat heerlike land. Dat zijn wij verplicht aan het volk, waartoe we behoren, waarmee we van ouder tot ouder vergroeid zijn en bij velen waarvan we zoveel minne, bij-de-grondse gedachten waarnemen. Wie het kan, is verplicht het volk al is het ook maar één teug uit de beker van het zelfbewustzijn te geven. Eén | |
[pagina 135]
| |
teug en het hele volk ziet voor zich het ideaal van Coers en van velen met hem, Groot-Nederland.
Maar... e... maar! Coers levert slecht werk!... O ik weet dat, tenminste ik heb het de heeren geleerden horen zeggen, maar... neem me niet kwalik... ik twijfel wel 'n klein beetje aan de waarheid, niet van vele wetenschappelik juiste opmerkingen, maar wel van de slechtheid van het hele werk, dat meer geeft dan alleen de oude liedekens. Ik wens hier niet te zweren bij zijn werk met 'en vloek op de lippen tegen Florimund van Duyse en de zijnen; integendeel, maar Coers z'n werk mag er ook zijn om de schat van poëzie en geestdrift er over uitgespreid. Nu ja, het is mensewerk en we hebben al vernomen dat er èn in de muziek èn in de tekstenGa naar voetnoot1) fouten voorkomen. Drie boekdelen zonder fouten, haast ondenkbaar, niet waar. Het schaadt zijn werk alleen, hopen we, tot de tweede meer wetenschappelike uitgave komt. Zijn denkbeeld blijft er hetzelfde om. Dan zal het ook beter zijn enige liedjes van Tollens en Heije, als te geleerd, te weinig volkslied maar weg te laten en zoveel mogelik de oude volksdeuntjes op te zoeken ook in de biblioteken. Immers daar zitten noch schatten aan melodie en vers en daarbij behoeft werkelik dunkt me geen scheiding gemaakt te worden tussen volksliedjes van bekende of voor altijd wel onbekende dichters aan de ene kant en de liedjes, waarin de bekenden b.v. hun liefde en geluk of smart hebben neergelegd en die ook eenvoudig genoeg door hun gevoeld zijn, om tot het algemeen door te dringen. Wat deze laatste soort betreft zullen dan b.v. de liedjes van Bredero hun beurt moeten krijgen in 'en volgend boekdeel. Z'n schertsende zijn vaak al te veel van één, zijn tijd om | |
[pagina 136]
| |
noch aantrekkelik te zijn, maar ik denk toch dat het liedje van ‘een oudt Bestevaertje met een jong Meijsje’ op dezelfde wijze als ‘het liedje van de Hollander en den Zeeuw’ heel wel in de smaak vallen zou van het publiek, beter dan menig geleerd en deftig liedje van Tollens of Heije. En wie die de smaak van ons volk kent voor het melankolieke, het zuchtende vooral bij onze vrouwelijke gedienstigen als ze verliefd zijn en onder hun werk eens willen galmen; wie, zeg ik, zou twijfelen aan het sukses van droeve scheiliedekens, van zijn Ach scheyden bitter scheyden
Scheyden met droefheid groot.
Ik geef maar 'en richting aan, om vooral tot de werkelikheid te komen en uit het deftige studeervertrek. Zou Bredero's: Wie bovenal zijn God bemint
niet voor menigeen de psalmen nabij komen? Bredero gaf het leven weer, zoals hij het om zich voelde spoelen, zwemmer als hij was in de woelige zee van het Amsterdamse leven en elke golfslag, elke toon waardeert hij en laat hij als echo in zijn verzen weerklinken. In ieder geval: als de biblioteken het mooiste wat zij hebben afstaan aan ons Liederboek, dan dient dat mooiste zo zuiver mogelik weergegeven te zijn, de oude melodie, die voor luit of ander instrument gezet is, dient zo zuiver mogelik omgezet te worden in onze pianozetting; maar daarnaast is de verzamelaar natuurlik vrij om de teksten uit de volksmond af te luisteren en zo, onmiddellik, op muziek te zetten met begeleiding naar zijn muzikaal gehoor die ingeeft. Een eenvoudige eis van de wetenschap is dan de juistheid van de aanduiding van de plaats van oorsprong, zodat wie lust heeft de juiste muziek-tekst kan nagaan. Voorzover dat niet gebeurd is, is daar plaats voor bij 'en eventuële herdruk. Laat ons die gauw nodig doen zijn! Dit aanduiden was trouwens bij de woord-tekst ook wel nodig geweest. | |
[pagina 137]
| |
Maar deze eis voor de toekomst, deze wetenschap, mag ons de geestdrift van het heden niet benemen. Geestdrift en poëzie, ze werken blijvend op ieder in die er mee in aanraking komt. Hij mag eerst uit een soort onbewuste koppigheid er tegen reageren, omdat het gehoorde hem in één enkel opzicht niet voldoet, zoals met bijna alles het geval is; zodra hij 'en beetje op tijdsafstand van het gehoorde is komen te staan moet hij wel zijn denken in die richting laten gaan. Ik zonder hiervan uit de eenvoudige geldmens; maar ook die doet mee zodra al zijn vrienden en kennissen meedoen of er geld aan te verdienen valt. De maalstroom van zijn volk is hem dan te machtig. En hoe heftiger dus ons volk gaat voelen voor z'n eigen taal, z'n eigen volksbewustzijn, hoe sterker ook de stroom wordt waarmee het de zonnige velden van de toekomst inbruist.
Haarlem. J.B. Schepers. |
|