Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||
Wilhelmus van Nassouwe.De heer J.W. Enschedé, die zich reeds voor een achttal jaren door zijn belangwekkende studiën over de melodie van het Wilhelmus verdienstelijk heeft gemaakt, is blijkbaar sinds dien tijd voortgegaan zijn aandacht aan onzen historiezang bij uitnemendheid te wijden, en de resultaten van zijn voortgezet onderzoek heeft hij voor eenige jaren in het zevende deel van het Bulletin des églises wallonnes en nu onlangs in de laatst verschenen aflevering van het Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis (VII, 1) meegedeeld. Over den inhoud vooral van deze laatste studie wil ik het een en ander zeggen: de resultaten, waartoe de heer Enschedé komt, zijn wel zoo opmerkelijk, dat ze wat nader mogen worden bekeken, en daar ze dan ook aan de aandacht van de dagbladpers niet zijn ontsnapt, en dus alle kans hebben door het groote publiek als wetenschappelijk vaststaande feiten te worden aanvaard, komt het me allesbehalve overbodig voor de redeneering en bewijsvoering van den schrijver aan een eenigszins nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Het bedoelde stuk in het Tijdschrift draagt betrekkelijk onschuldig tot opschrift: ‘Is Philips van Marnix de dichter van het Wilhelmus?’. Ieder, die zich met die vraag wel eens heeft bezig gehouden, weet dat hij zich heeft voor te bereiden op het antwoord: ‘we weten er te weinig van, om er iets zekers van te zeggen’, en zal dus niet zonder groote | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
verwondering en waarschijnlijk in de overtuiging, dat de heer Enschedé belangrijke nieuwe gegevens heeft ontdekt, vernemen dat 's schrijvers conclusiën met een zekere kalme verzekerdheid aldus worden geformuleerd:
Punt 1 geef ik grif toe. Men kan dat zonder gevaar doen: ook Fruin geloofde niet, dat Marnix het Wilhelmus gedicht had, en de getuigenissen er voor te berde gebracht zijn uitermate zwak. De oudste getuige, van omstreeks 1600, is zelf niet zeker van zijn zaak en schrijft ‘men zegt’, en de andere, die overtuigder spreekt, komt weer zoo laat, dat wij hem weinig autoriteit kunnen toeschrijven. En nu tracht men wel den bewijslast van zich af te schuiven en de bewering te staven met de wedervraag: ‘wie zou het anders hebben gedaan?’, maar met dergelijke argumenten bereiken we geen positieve resultaten en we kunnen ons vergenoegen met ook op die tweede vraag als antwoord te geven: ‘we weten het niet.’ Toch moet ik op die beide veelvuldig aangehaalde getuigenissen van daareven terugkomen, omdat de heer Enschedé er bij zijn andere conclusies een even verrassend als beslissend gebruik van maakt. Het Wilhelmus is een vertaald lied. Hoe is de heer E. het eerst op dat denkbeeld gekomen? Er bestaat een voor weinige jaren gevonden fransche vertaling van onzen zang, op rekening gesteld van zekeren Fourmennois, een uit Doornik afkomstig partijganger en bewonderaar van den prins, en de titel van deze vertaling luidt: Chanson composée à la louange et honneur de Monseigneur le Prince d'Orange selon le translateur Flameng enz. Op deze laatste woorden komt het natuurlijk | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
aan. Daar staat met zooveel woorden, dat er een vlaamsche vertaler van het Wilhelmus is geweest. Duidelijk zijn de woorden wel is waar niet, maar de eenvoudigste opvatting er van, meent de heer Enschedé, is toch wel, dat de dichter der fransche bewerking zijn overzetting heeft gemaakt naar een vlaamsche redactie, die op haar beurt een vertaling was. De heer E. erkent nog een andere mogelijkheid, namelijk dat de fransche dichter de vertaling, door een Vlaming vervaardigd, omdat hijzelf het Dietsch niet voldoende machtig was, op zijn naam zou hebben uitgegeven, en ik voeg er bij: die vertaling van een Vlaming zou in proza hebben kunnen gemaakt zijn, en door den Franschman op vers zijn gebracht. De bewerking, waarover we spreken, is gedrukt op een vliegend blaadje, en is dus bestemd geweest om te worden verspreid. Op hetzelfde blad papier, dat zich op de Kon. Bibliotheek bevindt, staan nog vijf andere liederen elk een kolom beslaande, zoodat men blijkbaar het blad in zes reepen knippen kon, die ieder op zich zelf konden worden gebruikt, aangezien dan op elk een compleet lied stond. Onder iedere kolom staat gedrukt: Fin, onder het laatste Fin: le G. Tor M en daaronder Espère mieuxGa naar voetnoot1). Zooals de heer E.Ga naar voetnoot2) heeft aangewezen is dat de gewone wijze van onderteekenen van Fourmennois, die ook van elders als schrijver bekend is. Aangezien zijn naam alleen onder het laatste vers staat en, ingeval het papier werd doorgeknipt, de andere verzen dus geheel zonder aanwijzing van dichter zouden zijn, is het mogelijk dat Fourmennois alleen dichter van dat laatste lied is, maar het zal toch wel de bedoeling zijn dat zijn onderteekening voor het geheele blad geldt. Intusschen zal men moeten toestemmen, dat door deze omstandigheid de boven besproken mogelijkheid, dat Fourmennois het dietsche gedicht voor zich in fransch proza heeft laten vertalen, eenigszins aan waarschijn- | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
lijkheid wint. Immers het Wilhelmus vult de eerste kolom. In elk geval, zooals ik al opmerkte, vast staat de verklaring der woorden geenszins. Aangenomen toch, dat Fourmennois meent, wat de heer E. wil: moet men zich dan niet een weinig verbazen over deze conscientieuse mededeeling, op een vliegend blaadje gedaan? En moet het niet evenzeer verwondering baren, dat de waalsche dichter, wetend, dat er een andere, oorspronkelijke, en nog wel volgens den heer E. fransche, redactie bestond, de moeite heeft genomen het heele lange gedicht nog eens over te gieten. Ik wil daarlaten, dat men in dat geval nog eer zou verwachten: ‘naar de vlaamsche vertaling’. Immers het komt me voor, dat er in de woorden wel de een of andere vergissing zal zijn geslopen, en er veeleer iets zal hebben moeten staan, dat eenvoudig beteekende: ‘vertaald naar het Vlaamsch,’ zooals men ook zou opmaken uit de nog nader te bespreken, in het opschrift volgende woorden: et se chante sur la mesme vois A sçavoir de Chartre. Goed en wel, zal de heer E. zeggen, maar dat staat er nu eenmaal niet; en dàt moet ik toegeven. Aan den anderen kant zal hij dan wel erkennen willen dat een eenigszins apocrief, niet heel begrijpelijk opschriftje van een lied op een van de voor verspreiding onder het volk bestemde blaadjes, die gewoonlijk nu juist niet uitmunten door nauwkeurigheid in dergelijke literarische quaestien, nog niet een krachtig argument kan opleveren voor een bewering als de zijne. Ik wil zoo onpartijdig zijn te erkennen, dat we geen overvloed hebben van getuigenissen aangaande het Wilhelmus uit een waarschijnlijk zoo vroege periode. De andere liederen op het blaadje toch betreffen gebeurtenissen uit het jaar 1581 en heel veel later zal dus het document wel niet zijn te plaatsen. Maar toch, zonder bevestiging van andere zijde blijft dat ééne getuigenis voor mij van zeer weinig gewicht. Steun voor de bewering op het besproken vliegend blaadje vindt de heer E. nu echter in de plaats, die gewoonlijk voornamelijk moet dienst doen om het auteurschap van Marnix | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
te bewijzen. Het is de passage uit het boek van Verheiden Praestantium aliquot theologorum effigies, die ik voor de duidelijkheid hier nogmaals moet uitschrijven. Ab hoc viro etiam profecta dicitur decantata illa cantilena composita in laudem Principis Gvilielmi Nassavii, ad Belgas Tyrannide Albani oppressos edita. De beteekenis dezer woorden is vrij duidelijk. De heer E., het woord decantata voor het oogenblik onvertaald latend, zet ze aldus over: Ook zegt men dat van hem (Marnix) uitgegaan is het decantata lied, dat [vroeger] gemaakt was ter eere van Prins Willem van Nassau, toen de Nederlanders verdrukt werden door Alva's tyrannie. In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat vroeger willekeurig, ofschoon met een bepaalde bedoeling, zooals blijken zal, is ingevoegd. Maar op dat geheimzinnige decantata komt het aan. Om dit naar zijn zin te kunnen uitleggen maakt de heer E. een hoogst bedenkelijken taalkundigen salto mortale. Om tot een verklaring van het woord te komen heeft de heer E. zeer te onrechte zijn Du Cange nageslagen. Er is toch hier geen sprake van middeneeuwsch of ‘een ietwat later’ Latijn, zooals hij schijnt te meenen. De geheele redeneering van den heer E. berust in de eerste plaats op de zonderlinge opvatting, dat iemand die in de 17de eeuw Latijn schrijft, in die schrijftaal dichter bij de middeneeuwen dan bij Cicero staat, alsof het Latijn als een levende spreektaal maar al voort was gegaan zich te vervormen en te ontwikkelen. Ik zal niet zeggen, dat Cicero Verheiden's Latijn zoo maar voor zijn rekening zou hebben willen nemen, ik heb het trouwens ook niet nauwkeurig met het oog daarop onderzocht, maar ik houd het er wel voor dat de Nijmeegsche rector niet weinig gepiqueerd zou zijn, wanneer hij hooren kon, dat men voor het begrijpen van zijn zinnen Du Cange en Calepinus meent noodig te hebben. Overigens deed het er in dit geval weinig toe, waar het woord in werd opgezocht, de beteekenis die de heer E. | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
wenschte te vinden had hij toch niet kunnen ontdekken. Maar wat te zeggen van de wanhopige poging om aan het onschuldige woord toch de zoo vurig gewenschte beteekenis van ‘vertalen’ te ontwringen? Daartoe wordt déchanter = changer de ton in verband gebracht met den scheikundigen term décantation, wat, volgens Littré, is een opération par laquelle, après avoir laissé déposer une liqueur on la verse doucement en penchant la vase. ‘Beide woorden wijzen dus op een overbrenging,’ roept de heer E. triomfantelijk uit, ‘is het dus onmogelijk dat Verheiden met zijn decantata iets dergelijks kan bedoeld hebben?’ Indien hij eens de moeite had genomen de étymologie, die Littré op décantation belooft te zullen geven bij het werkwoord décanter, na te gaan, dan zou hij hebben gezien, dat we hier met een afleiding van het woord canthus en dus in geen geval met het latijnsche werkwoord cantare te maken hebbenGa naar voetnoot1). Misschien had hij dan ook ingezien, dat Verheiden, al had hij zich ook nog zoo vast voorgenomen ons omtrent zijn eigenlijke bedoeling in twijfel te laten, toch nooit op het denkbeeld zou zijn gekomen zijn Latijn met een zoo zonderling monstrum te verrijken. De zin van de woorden kan wel niet anders zijn dan deze: Van dezen man is ook afkomstig, naar men zegt, dat veel gezongen lied, dat gemaakt is ter eere van Prins W.v.N., en gericht tot de Nederlanders, toen die door Alva's tyrannie onderdrukt waren. Decantare zal hier dan dus het valde cantare, dat E. ook in Du Cange vond, beteekenen. We kunnen het toch moeilijk als een ernstig bezwaar laten gelden, dat aan E. geen enkel voorbeeld bekend is van een Wilhelmusgebruik in de zestiende eeuw. Het is toch niet zoo ondenkbaar, dat Verheiden dat in 1602 beter wist dan wij drie eeuwen later! Het gebruik van illa trouwens in decantata illa cantilena bewijst al, dat Verheiden van het Wilhelmus als van een welbekend | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
lied spreekt. Het eenige bezwaar tegen deze opvatting is dat het werkwoord bij de klassieken dikwijls de min gunstige beteekenis van ‘altijd maar weer zingen’ heeft, zooals bij Horatius Od I, 33:
Albi ne doleas plus nimio memor
Inmitis Glycerae, neu miserabilis
Decantes elegos etc.
‘Albius je moet niet al te bedroefd zijn en al te veel vervuld van Glycera's hardvochtigheid, en zing toch niet zoo onophoudelijk die jammerende elegieën.’ Mocht E. daarom liever de beteekenis ‘prijzen’ willen aannemen, dat hij zich dan niet late weerhouden door het bezwaar, ‘dat reeds voldoende door den bijzin is uitgedrukt, dat het een loflied is’ en dat V. dan ‘tweemaal hetzelfde zou hebben gezegd,’ want een geprezen lied is niet hetzelfde als een loflied! Het derde bewijs van den schrijver is, helaas, van geen beter gehalte dan het zoo even besproken. De Mechelsche zeventiendeeeuwsche rederijker De Gortter heeft onder zijn afschrift van het Wilhelmus gezet: D'eynde // 1568 // Ghecomponeert ende // Ghemaeckt door ionck // heer philips van // marnix heere // van sinte aldegonde // excellent poeet. Daaruit kan men volgens E. ‘met eenigen goeden wil’ lezen, dat het W. wel is waar in 1568 is gemaakt, maar dat deze redactie later door Marnix is vervaardigd. Misschien komt het omdat de goede wil bij mij totaal ontbreekt, maar ik kan er onmogelijk iets anders in lezen, dan dat het Wilhelmus volgens De Gortter in 1568 is gemaakt en wel door Marnix. Dat de G's. getuigenis overigens van veel waarde is, zou ik niet durven beweren. De onderstelde bewerking van een vreemd origineel door Marnix wordt door den schrijver op 1572 geplaatst. Dat geschiedt, omdat M. eerst in dat jaar in Willems dienst trad. E. wijst er ook op, dat bijv. Wagenaar en Brandt evenzeer | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
ongeveer dat jaar als den tijd van ontstaan voor het Wilhelmus aangeven, en dat ook allerlei uiterlijke omstandigheden ons op dien tijd wijzen, terwijl in strijd daarmee de inhoud van het lied duidelijk wijst op de jaren 1568 of 69. Gesteld, dat het lied inderdaad vertaald is en gesteld, dat we Marnix op de aangehaalde getuigenissen als den vertaler mogen beschouwen, waarom kan hij dan die vertaling niet hebben bewerkt, of waarom kan hij, indien hij de oorspronkelijke dichter is, het lied niet hebben vervaardigd vóór hij bij den prins in dienst was? Er blijkt uit geen enkelen regel, dat de dichter iemand uit 's prinsen onmiddellijke omgeving zou zijn geweest. Maar ook dàt voor 't oogenblik toegegeven, wat verhindert ons eigenlijk als mogelijk aan te nemen dat Marnix, al in dienst bij den prins, den zang schreef? Wat dwingt ons aan die jaren 68 en 69 vast te houden? Zinspelingen op wat in den tijd der vervaardiging geschied was, komen in het Wilhelmus niet veel voor. De algemeene toon wijst natuurlijk op den tijd der verdrukking, er wordt gesproken van 's prinsen ballingschap, van zijn voornemen om te hulp te komen en er wordt - daarop steunt de gewone dateering - herinnerd aan de mislukte ondernemingen van het jaar 1568. De laatstbedoelde plaatsen zijn de volgende: Lijf ende goedt altesamen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn broeders, hooch van namen
Hebbent u oock vertoont:
Graef Adolff is ghebleven
In Vrieslandt in den slach.
Sijn siel in 't Eeuwich leven
Verwacht den Iongsten dach.
Dan: Als een Prins opgeheseten
Met mijner heyres cracht,
| |||||||
[pagina 115]
| |||||||
Van den tyran vermeten
Heb ick den slach verwacht,
Die bij Maestricht begraven
Bevreesde mijn ghewelt,
Mijn ruyters sach men draven
Seer moedich door dat velt.
Soo het den wil des Heeren,
Op dien tijdt had gheweest,
Had ik gheern willen keeren
Van u dit swaer tempeest,
Maer de Heer van hier boven
Die alle dinck regeert,
Die men altijt moet loven,
En heeftet niet begheert.
Is er inderdaad reden aan te nemen, dat deze verzen op pas geschiede dingen doelen? Mij schijnt het veeleer, dat er al eenige tijd overheen heeft moeten gaan, en dat de dichter, terwijl hij het volk van Nederland tot moedhouden en volharden aanspoort, en Willem de belofte laat doen van een nieuwe poging om de onderdrukten te helpen, uit die vorige, mislukte onderneming opzettelijk alleen die dingen in herinnering brengt, die dan toch nog eervol waren: den roemvollen dood van Adolf in den slag bij Heiligerlee, en van Willem zelf den overtocht van de Maas, toen Alva zich zoo zorgvuldig bij Maastricht achter zijn verschansingen hield. Soo het den wil des Heeren Op dien tijdt had gheweest.... doen die regels niet vermoeden, dat die vroegere poging voor den Prins al een jaar of wat achter den rug liggen? In elk geval zie ik niet in, wat ons dwingen zou de vervaardiging van het Wilhelmus binnen de jaren 68 of 69 te houden; eer zou ik geneigd zijn het, juist òm den inhoud, in 70 of 71, misschien zelfs in 't begin van 72 te plaatsen. Niet àl te laat, omdat het oudste lied, dat tot wijsaanduiding | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
‘Wilhelmus van Nassouwen’ draagt, nl. Ras seventien provincen, wel op zijn laatst in den voorzomer van 72 in omloop is gebracht. Dat dit geuzenlied ook uit Marnix' pen zou zijn gevloeid is een bewering, die niet meer, maar ook niet minder in de lucht hangt dan dat hij de dichter van het Wilhelmus zou zijn. De chronologische quaestie is voor E.'s betoog niet zonder belang. Dwingt de inhoud van het gedicht ons naar het jaar 68 en blijkt niettemin in 72 het lied pas in de Nederlanden in omloop te komen, dan zou dat verschil in jaren te verklaren zijn door het laatste alleen als dat der vertaling aan te nemen. Bij de groote onvastheid van de gegevens weegt trouwens het heele bezwaar niet zwaar. We weten niet, wanneer het Wilhelmus gedicht is, we weten niet, of Marnix de maker was, we weten evenmin, wanneer het lied in de Nederlanden populair werd. Hoe kunnen we dan uit vergelijking van zoo onzekere gegevens onderling gevolgtrekkingen maken? Er bleef den heer E. nog over te betoogen, waarom hij juist aan een fransch origineel dacht. Oppervlakkig zou men zeggen, dat het al heel onwaarschijnlijk is, dat Fourmennois een fransche vertaling zou maken van een gedicht, dat al uit het Fransch overgezet was. In het opschrift van Fourmennois' bewerking volgt op de boven aangehaalde woorden: ‘Et se chante sur la mesme vois. A sçavoir de Chartre.’ Daaruit leest E. dat F. dus waarschijnlijk nog een ander Wilhelmus kende, op een andere wijs gezongen. Inderdaad zoo kan men veel bewijzen! Wie kan uit die woorden iets anders lezen dan: ‘het wordt gezongen op dezelfde wijze als het origineel, nl. op die van Chartres.’? Wat E's vroegere studiën in Oud-Holland over de wijzigingen der Chartresmelodie aan het licht hebben gebracht is inderdaad belangrijk genoeg. Maar hij vergete niet, dat Fourmennois de wijs, waarop het dietsche Wilhelmus toen ter tijd werd gezongen, juist blijkens zijn opschrift, indien dat althans van hem afkomstig is, als | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
een Chartres-wijs erkent, niet als een gewijzigde maar als de gewone; anders had hij niet juist naar die melodie ter verduidelijking van zijn eerste aanwijzing verwezen. Indien E. uit het opschrift bij Fourmennois, tot het bestaan van een ouder fransch Wilhelmus gelieft te besluiten, wat mij absurd voorkomt, dan zal hij er toch in elk geval toe moeten overgaan voor dat fantastische fransche lied een geheel andere melodie aan te nemen. Ik wijs er hem bovendien nog op, dat wat er van die gewijzigde melodie aan moge zijn, die wijziging toch wel naar alle waarschijnlijkheid niet eerst door den maker van het Wilhelmus kan zijn aangebracht. Welke volksdichter zou de dwaasheid begaan, als hij een lied, dat het volk zingen zal, dichten wil, dat lied zoo te maken, dat men er een bekende melodie eenigszins voor wijzigen moet. Die zijn taak begrijpt, kiest bij zoo'n gelegenheid natuurlijk een wijsje, dat het volk goed in ooren en mond ligt. Trouwens ik zie niet wat het werken met die verschilende melodiën eigenlijk tot de zaak, waarover E. het hier heeft, afdoet. De heer E. hecht er nog al wat aan. Een oogenblik stelt hij de vraag of we ook aan een duitsch origineel hebben te denken. En op grond waarvan? Er is een Griselliswijs geweest, die leek op de oude Chartreswijs. Op een andere Griselliswijs, der Graff zu Rom, is ook het in het Duitsch vertaalde W. gezongen. Dat is misschien wel casueel, maar meer toch ook nietGa naar voetnoot1). Zooals ik echter al zeide, de heer E. is meer geneigd aan een fransch origineel te gelooven. De prins sprak die taal dikwijls en met voorliefde en de melodie was uit Frankrijk gekomen. Maar opnieuw vraag ik, wat was dan het doel dat de dichter van het lied voor oogen had? Was het een lofzang tot Willem gericht? Of was het integendeel een van die | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
‘verscheidene geschriften’ waarmede, volgens Hooft, de prins ‘het raadzaam vond, de harten der gemeenten tot afval van Alva te bereiden’? Indien de dichter Willem zoo bemoedigend en liefdevol laat zeggen: Lijdt u, mijn ondersaten, Die oprecht zijt van aert, Godt sal u niet verlaten, Al sijt ghij nu beswaert, moet hij dan de taal bezigen, die den held van zijn krachtige hymne gemeenzaam is, of een taal, die zijn volk, en juist niet alleen of niet in de eerste plaats de aanzienlijksten daarvan, rechtstreeks naar het hart gaat? Het Wilhelmus is een geuzenlied, een lied bestemd om door het volk te worden gezongen, en dat dan ook aan die bestemming ten volle heeft voldaan. In de in den aanvang genoemde studie over de Melodie van het WilhelmusGa naar voetnoot1) noemt E. het Wilhelmus ‘een lied, dat slechts bekend was in de onderste lagen der maatschappij.’ Het zij zoo, ook dit is bezwaarlijk uit te maken. Maar als hij er op laat volgen: ‘maar bovendien een lied, dat thuis hoorde op het oorlogsveld,’ dan worden zijn woorden door den inhoud zelf van het gedicht weerlegd. Het kan zijn, dat er onder Willems soldaten vrome vrijheidshelden waren, die de plechtige woorden bij voorkeur op het slagveld zongen, maar daar thuis hooren, neen, dat doen ze toch zeker niet. De godsdienstige toon is daartegen wel volstrekt geen bezwaar, men vindt dien in tal van liedjes, die ongetwijfeld oorspronkelijk in het leger thuis hooren. Maar die liedjes vertellen dan ook hoofdzakelijk of uitsluitend krijgsgebeurtenissen en zijn dikwijls blijkbaar te midden van die gebeurtenissen zelf vervaardigd. Ik ontken niet, dat het Wilhelmus, al is het wat ik er in zie, daarom toch nog wel in het Fransch zou kunnen zijn geschreven, omdat in de Nederlanden toch ook, hoewel dan zooveel minder, Fransch werd gesproken - immers ook Hooft spreekt in de zooeven geciteerde plaats van geschriften in Duitsch en Fransois uitgegeeven, - maar men had het dan toch onmiddellijk terzelfder tijd in het Dietsch moeten vertalen, | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
indien het in waarheid zou zijn, zooals Verheiden zegt edita ad Belgas oppressos Albani tyrannide. Maar mogelijkheid is geen zekerheid, zelfs geen waarschijnlijkheid. Al is de uitdrukking op het vliegend blaadje, waar het fransche Wilhelmus voorkomt, moeilijk verklaarbaar, van een vreemd origineel voor ons volkslied bij uitnemendheid is nergens elders eenig spoor te ontdekken: de zoogenaamde bewijzen van den heer Enschedé zijn van nul en geener waarde. Want dat het inderdaad ons volkslied bij uitnemendheid mag worden genoemd, ook dat staat bij me vast. Buiten het leger was het lied al in de eerste jaren na het ontstaan bekend, althans als stemaanwijzing komt het al spoedig vrij veelvuldig voor en indien die bekendheid alleen voor de melodie gold dan zou men eerder ‘Chartres’ als aanwijzing hebben behouden. Soldatenliedjes kan men die geuzenliederen toch meestal niet noemen. ‘Ras seventien provincen’ heb ik al genoemd, en het valt zeker allerminst onder die rubriek, het is integendeel evenals het Wilhelmus zelf rechtstreeks tot het volk gericht; evenmin kan men daaronder rekenen het lied op het ontslag van Lumey, van het begin van 1573 (v. Lummel LXXX), meer misschien de twee op de inneming van Middelburg (LXXXIX en XC, Maart 1574), maar het lied op het ontzet van Leiden (C, oct. 1574) is al te zeer in een anderen toon geschreven dan men van krijgslui gewoon is. In 1575 doet Willem van Oranje met Charlotte de Bourbon zijn incomste in den Brielle: het lied CV, mede op de wijs W.v.N. is kennelijk bepaald gemaakt om bij die gelegenheid te worden gezongen door het volk. Ook CXXIII is een echte volksdeun geen soldatenliedje. Maar het mag nu eenmaal voor 1600 niet meer zijn dan dat. Of Verheiden al in 1602 van illa cantilena spreekt, dat komt alleen maar, omdat hij acht jaar vroeger met een officiersweduwe is gehuwd en hij dus van haar zal hebben gehoord, wat men in het leger al zoo placht te zingen: hij | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
vergeet daarbij blijkbaar dat zijn latijnsch werk over beroemde theologen nu toch wel niet in de eerste plaats voor den krijgsman bestemd was en voor zijn eigenlijke lezers dus een kleine nadere aanduiding ten aanzien van het bedoelde lied wel niet overbodig mocht heeten. Men zou, denkende aan het vroeger over decantata gezegde, kunnen meenen, dat hij er intusschen toch wel eenigszins den neus voor optrok: ‘dat (tot vervelens toe gezongene) lied.’ Maar ook dat gaat in het verband moeielijk, omdat hij er op volgen laat: Quae quidem cantilena ita scite facta, ita concinnis rythmis modulisque suis est attemperata, ut plebis animos mire ad Principis, Libertatisque amorem excitaverit. In hoc igitur Sanct-Aldegondis se alterum quasi Tyrtaeum, toties a Platone laudatum, ostendit. (En dit gedicht is met zooveel kunstvaardigheid gemaakt, is zoo goed in harmonie gebracht met de er bij passende maat en wijs, dat het in verwonderlijke mate den moed van het volk en zijn liefde voor den prins en tot de vrijheid heeft aangewakkerd. Daarin heeft St. Aldegonde zich dus een tweeden Tyrtaeus, dien Plato zoo menigmaal aanhaalt, getoond). En nog een ander positief getuigenis wordt door E. in dit verband niet in aanmerking genomen, namelijk dat, wat Böhme citeert in zijn Altdeutsches Liederbuch p. 512 uit een Limburger chronik, die op het jaar 1576 de eerste strophe van het Wilhelmus aanhaalt met de bijvoeging Dieses Lied wart eben in disen Jahren gemacht, und gemein gesungen. Het is maar al te mogelijk, dat een deel des volks zich op den duur wat te goed gevonden heeft voor het zingen van het oude Prinsenlied. Maar met de eerste schoone jaren van den opstand hangt het zoo onverbreekbaar samen, en het is bij de kern van het volk zoo in het hart blijven leven, dat we geen reden en geen recht ook hebben het Wilhelmus anders te beschouwen dan als onzen historischen Volkszang bij uitnemendheid.
Amsterdam, Februari 1902. E.T. Kuiper. |
|