Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Iets over Rhynvis Feith.
| |
[pagina 94]
| |
zij geschreven zijn uit een leuningstoel en uit zulk een zetel des gemaks komen gewoonlijk geene echte meesterstukken voort. De korte en gespierde stijl, dien de man des bedrijvigen levens en van het strijdgewoel zich eigen moet maken en door het menigvuldig gebruik bij noodzakelijke zelfverdediging hem tot een scherp snijdend zwaard wordt is Feith meestal vreemd. Hij is al te goedkoop met zijn tijd en zijn woorden. Zijne taal zoude, had hij minder verzen gelezen, minder gestudeerd, waarschijnlijk dichterlijker zijn geweest. Bij hem staat de letterkundige den dichter vaak in den weg. Wanneer men hem met de dichtpen in de hand aanschouwd had, dan zou ik durven wedden, dat men hem van tijd tot tijd den eenen of anderen dichter had zien opslaan om na te gaan op welke wijze deze het denkbeeld, dat bij hem opkwam, had uitgedrukt. Heilzaam ware het voor zijne poesie geweest, zoo een goed vriend van tijd tot tijd den dichter in den letterkundige had wakker geschud en hem had toegeroepen: het Nederlandsche volk heeft in de crisis, waarin het verkeert, behoefte aan een profeet, niet aan een beredenerend verzenmaker! Gelukkig bewaarde die profeet niet altijd het stilzwijgen in hem; gelukkig toch voor Feith, als trouwens voor iederen mensch, dat de kalmte van het uitwendige leven, niet het inwendige geheel vrijwaart voor heilzame schokken en beroeringen. Naast den gelukkigen echtgenoot en den nog gelukkigeren vader, den bewierookten letterkundige en den tevreden buitenman, was er in zijn gemoed toch ook nog plaats voor den vurigen patriot, den versmachter naar een hooger eu heiliger leven en den bij allen uiterlijken voorspoed toch in oprechtheid klagenden man der smart. Kalm en langs bebloemde boorden moge de beek zijns levens, naar het uitwendige zich voortgespoed hebben: op haren bodem lagen rotsblokken en steenen genoeg, waaraan zij haren boezem kon verscheuren en aan hare oevers zag zij in haren loop menigen bouwval, waarvan zij de voeten moest besproeijen en nu zijn het juist deze verborgen boe- | |
[pagina 95]
| |
zemwonden en deze puinhoopen, welke voor het oog van den vorscher, der poésie van Feith soms een hoog dichterlijk karakter geven. Doch voor het oogenblik wil ik mij bepalen tot de uitwendige zijden van des dichters leven. De vroegtijdige promotie was opgevolgd door een even vroegtijdig huwelijk. Reeds op zijn 20 jaar huwde hij met eene vrouw, die eenige jaren ouder was dan hij. Mag men de legende gelooven, dan lag er tusschen de promotie en zijn huwelijk nog een engagement, dat van de zijde der jeugdige schoone werd verbroken. In zijne vrouw vond hij eene trouwe en verstandige levensgezellin. Als een gemoedelijk christen gaf Feith haar de achting en liefde, waarop zij aanspraak kon maken. Aan zijne poésie bleef echter zijne wettige echtgenoot gedurende 40 jaren vreemd. Zoo men op zijne verzen kan afgaan, dan hebben de schimmen van meer dan eene aangebeden afgestorvene schoone, gedurende zijn huwelijk voor zijne verbeelding gespookt. Aan het hoofd dezer schoonen staat Nerina. Met haar had hij hand in hand gezeten in dien stillen zomernacht, dien hij ons schildert in verzen, wier zoetvloeijendheid in de Nederlandsche taal geene wedergade heeft, in den nacht toen de harde plicht tot scheiding dwong. Haar hoopt hij in de eeuwigheid, in de zalige gewesten, waar geene zonde meer woont, als gade te omhelzen. Deze Nerina en andere maagden, die hij in zijne gedichten telkens beweent, zijn natuurlijk nimmer gestalten van vleesch en bloed geweest, maar de schaduwbeelden der Laura's, Julia's en Charlotten, die hij uit zijne dichters had leeren kennen, maar toch geloof ik, dat de verbeelding ook met zulke schaduwbeelden een zeer gevaarlijk spel speelt; die denkbeeldige geliefden zullen toch soms onwillekeurig de gelaatstrekken hebben aangenomen van schoonen uit zijne omgeving. De onstoffelijke kusjes, zooals Feith soms de uitingen der idealistische liefde heeft genoemd, moeten gevaarlijk geweest zijn voor het blanke staal der huwelijkstrouw, staal, dat naar 's dichters uitdrukking door de bloote ademhaling roest. In | |
[pagina 96]
| |
zijne zelfbeschouwing sprak onze dichter van een harden strijd, dien zijn plichtgevoel tegen eene bedorven neiging had te kampen, - van een strijd, waarin hij niet dan na menige nederlaag en na menig gebed de overwinning behaalde. Het is niet moeijelijk te raden op welken vijand die zegepraal werd bevochten. In het gemoed des dichters stonden drie altaren, de eene gewijd aan den Christelijken godsdienst, de tweede aan het vaderland, de derde aan de liefde. Andere goden dan deze drie heeft hij niet gekend. Nu heeft een man des gemoeds, waar hij klaagt over zonde en schuld, altijd het oog op een ontrouw of verraad, dat hij pleegde tegenover een der goden, waarvoor zijne ziel zich buigt. Feith heeft het Christendom en het vaderland tot zijne laatste oogenblikken met de innigste trouw aangehangen. Ten hunnen opzichte moest zijn geweten hem van iedere schuld vrijspreken. Zijne ‘tranen en gebeden, die schuldig tot God keerden’ moeten dan gedachten gegolden hebben in strijd met eerlijke liefde. Zijn geweten moet hem hebben voorgehouden, dat het onchristelijk is, al zij het dan ook alleen in verzen, in den hemel te hopen op de omhelzing van eene denkbeeldige Nerina, als men aan eene andere vrouw voor het oog van God eeuwige trouw heeft gezworen. In zijne levenslente, bij het zoo licht ontvlambaar gemoed des dichters, zal die strijd heet genoeg geweest zijn; zelfs weet hij ons in een zijner brieven op geestige wijze te vertellen, hoe hij op zijn 19e jaar zich had laten inpalmen door eene Brusselsche schoone van de demi-monde. Het is alsof wij een hoofdstuk uit het begin van Thackeray's Pendennis lezen. ‘In het jaar 1771,’ zoo schrijft hij, ‘bezocht ik Brussel. De Hollandsche gezant bood ons zijne loge in den schouwburg aan. Ik ontmoette er de gravinne H., die dat voorrecht altijd genoot. Het vermaak van eene landgenoote buiten mijn vaderland aan te treffen, bezielde mij zoodanig, dat ik in weinig oogenblikken kennis met haar gemaakt had. Schoon ik zeer veel van het tooneel houd en men daar dien avond | |
[pagina 97]
| |
eene der geestigste stukken van Molière speelde, vergat ik alles om de zedigheid en voortreffelijke gevoelens mijner landgenoote te bewonderen. Zij verzocht mij den volgenden morgen het ontbijt bij haar te nemen. Reeds om acht uur was hare koets voor mijn logement. Zij woonde in eene bovenwoning, die met pracht, maar ook met den besten smaak versierd was. Haar gevolg bestond uit eene kamenier, twee knechten en eene koets met vier paarden. Ik maakte haar de éloge over Brussel; zij stemde mij toe dat Brussel inderdaad eene aangename plaats was, maar verhaalde mij dat zij van de vermakelijkheden, die de stad aanbood, nimmer gebruik maakte. De schouwburg en bij gelegenheid eene promenade door het park waren hare eenige uitspanningen; eene goed uitgekipte bibliotheek vervulde haar al den overigen tijd. Ik nam afscheid van haar, nadat ik langer dan een uur bij haar had vertoefd en begaf mij naar het park. Gedurende mijne geheele wandeling was ik enkel bewondering over de keuze en soliede wijze van denken van een acht en twintig jarig meisje, dat met zulk een ruim bestaan in eene stad als Brussel de genoegens van een stil en denkend leven boven al de vermakelijkheden van hare jeugd verkoos. Nog geheel opgetogen, trad ik in het hotel van den Marquis N.N., die mij dien middag ten eten gevraagd had. Zijne echtgenoot, ruim 30 jaar jonger dan hij, nam de honneurs van het huis op eene uitstekende, bevallige wijze waar. Zij vroeg mij rekenschap van den afgeloopen morgen. Gij begrijpt, dat ik deze schoone gelegenheid niet liet voorbij gaan, zonder mij van eene lofrede te ontlasten, waarvan ik tot stikkens vol was. “Voilà une fille bien respectable, Monsieur! mais je ne me rappelle pas de la connaître, Comtesse de.... dites vous?” - “Je ne me remets pas ce nom là, ma chère amie!” viel hier de Marquis in met eene stem, die bijna 60 jaren en eene in Parijs wel bestede jeugd ongemeen deftig maakten, en waarvan hij waarlijk alle waarde scheen te gevoelen, want het was de eerste keer, dat hij ons gehoor er op vergastte. “La fille, dont | |
[pagina 98]
| |
Monsieur fait l'éloge n'est autre que la maitresse du colonel, qu'il entretient depuis deux ans. C'est la seule fille, qui a su captiver et conserver un homme, accoutumé à changer de maitresse comme de chemise.”’ Al kan men in dit brokstuk den navolger van Sterne niet miskennen, toch bestaat er geene enkele reden om aan de waarheid van dit verhaal te twijfelen. De anecdote werpt op het karakter van onzen schrijver een eigenaardig licht. Zij teekent hem als een jong pedantje, die reeds op 19jarigen leeftijd liefdesavonturen opzoekt, in het vroege morgenuur een bezoek aflegt bij eene ongehuwde alleen wonende dame en dineert bij een bejaarden markies, die zich niet ontziet tot den baardeloozen knaap te spreken op een toon, die in een fatsoenlijk gezelschap zelfs niet tegen een afgeleefden roué zoude voegen. De markies van 60 jaren, die tegenover zulk een jong mensch wil stoffen op zijne ervaring in de liefdeszaken der groote wereld, moet dat gedaan hebben om met het pedantje den spot te drijven. Aan het slot van dezen brief doet Feith het voorkomen als zoude hij door dit voorval voor goed van de krankheid der voorbijgaande verliefdheden genezen zijn. Men heeft reden om dit te betwijfelen. Wie jaren achtereen zijne gedachten over onderwerpen der verliefdheid heeft laten gaan, drie romans, met de liefde tot schering en inslag, heeft geschreven en in zijne verhandelingen de liefde in al hare vezeltjes heeft ontleed, moet dit gedaan hebben, omdat de verliefdheden in zijn gemoed en verbeelding nog den boventoon hadden. Het is waar, Göthe's Werther en Miller's Siegwart hadden met de sentimentaliteit ook de liefderomans in de mode gebracht, doch het was juist Feith, die beiden het eerst bij ons uit Duitschland heeft overgeplant. Die sentimentaliteit woei hem aan bij een bezoek, dat hij omstreeks 1780 aan den dichter van den Messias te Hamburg bracht. - Klopstock droeg den Hollanders, zoowel om hunne republikeinsche gezindheid als om hunne ervarenheid in het schaatsenrijden, | |
[pagina 99]
| |
waarvan hij een hartstochtelijk liefhebber was, een goed hart toe. Hij ontving dan ook den vurigen republikeinschen jongen dichter met groote voorkomendheid, stond hem toe eene briefwisseling met hem te houden en schreef een vleijend versje in zijn album. De vriendelijkheid, hem door den man bewezen, die toen doorging voor Europa's eersten dichter, verhief Feith in het oog van alle Nederlanders nog meer dan de vijf verzen, die door verschillende maatschappijen met goud waren bekroond. Ook hierin was Feith een door de fortuin begunstigde, ver boven Bilderdijk, die gedurende zijne achtjarige uitlandigheid met geenen enkelen letterkundige van naam in aanraking schijnt te zijn gekomen en die eerst op vergevorderden leeftijd toen het hem weinig meer baten kon, in den Engelschen dichter Southey eenen lofredenaar vond. Ondanks zijne minderheid in talent en wetenschap was Feith's naam in den avond van zijn leven in Nederland evenzeer bekend als die van Bilderdijk. Hem klonken uit den vreemde, dank zij Eichstorffs en Clavareau's vertalingen van het Graf meer lofredenen tegen dan de ooren mochten streelen van onzen hoofddichter, die ongelukkig was in alles, tot zelfs in de vertalingen, die sommigen van zijne stukken hebben beproefd. Het geluk, dat Bilderdijk meestentijds den rug toekeerde, was Feith altijd nabij. Terwijl gene gedurende zijne zwerftochten, om met hem zelven te spreken, ‘het aardrijk overstrooide met de lijken van een tiental kinderen’ trad de dood de woning van Feith, schoon omringd door een talrijk kroost, gedurende 40 jaren, nooit binnen. Financiëel berokkenden hem de staatsschokken, die Nederland van 1784-1815 teisterden, weinig schade. Wel is waar, beroofde de omkeer van '87 hem van de burgemeesterlijke waardigheid zijner vaderstad Zwolle, maar onder de republiek was het burgemeestersambt grootendeels eene eerepost. Wij zien hem eenigen tijd daarna de betrekking van ontvanger der convoijen en licenten vervullen, eene betrekking, die zeker weinig met zijnen poëtischen aanleg overeenstemde en | |
[pagina 100]
| |
die naar allen schijn, alleen door hem was begeerd om te voorzien in de aangroeijende behoeften van zijn gezin. De regering van Willem I deed al het hare om Feith te winnen. Hij werd benoemd tot lid van de vergadering der notabelen, aan welke de grondwet van 1814 ter goedkeuring werd voorgelegd. Bij de instelling der ridderorde van den Nederlandschen leeuw behoorde hij onder de eersten, die daarvoor werden aangewezen. Ook het lidmaatschap der Provinciale Staten van Overijsel viel hem te beurt. Die benoemingen zullen bij den ouden man meer hebben gegolden als blijken van achting, hem door regering en kiezers gegeven dan om de praktische waarde die zij voor hem hadden. Meer in overeenstemming met zijn dichterlijken aanleg en levensrichting was zijne benoeming door de Synode der Nederlandsche Hervormde kerk tot lid van de commissie, belast met de verzameling van eenige gezangen voor den openbaren godsdienst. Van die commissie was Feith de ziel en de leider der vrijzinnige meerderheid, terwijl de behoudende minderheid haar tolk had in den Arnhemschen predikant en godsdienstigen dichter Ahasuerus van den Berg. De strijd was dikwerf warm genoeg. Geen liberaal minister heeft in een parlement met meer energie vrijzinnige maatregelen verdedigd, dan onze dichter ten toon spreidde als het gold gezangen van een' eenigszins vrijzinnigen geest er door te halen. Hij is de vader van ons gezangboek; niet minder dan 36 van zijne gedichten zijn er in opgenomen. Mocht de lading in het oog van menig regtzinnige vrij wat contrabande bevatten, zij werd toch grootendeels door de vlag van zijne vroomheid en gemoedelijkheid gedekt. Het buitengewoon geluk dat den droefgeestigen zanger op zijne aardsche loopbaan steeds had gevolgd, bleef hem tot op zijn sterfbed getrouw. Zijne laatste ziekte werd soms veraangenaamd door de uren van verkwikking en zielstevredenheid, die voor sommigen de dagen der krankheid tot de genoegelijkste van hun leven hebben gemaakt. Zijn sterven | |
[pagina 101]
| |
viel juist een dag na zijn 71sten verjaardag. Op dien dag waren uit alle oorden des lands blijken van belangstelling, achting en liefde tot hem gekomen. Zijn dood was als die van een aartsvader. Warnsinck meldt ons dat hij plaats vond in tegenwoordigheid van geheel zijn kroost. Kinderen! sprak hij, kniel één voor één voor mijn ledikant. Zegenend legde hij zijne hand op het hoofd van ieder hunner. Na dien zegen begeerde hij, dat zij hem nog eens zouden omhelzen. Snikkende vielen zij om zijn hals en drukten den kus des afscheids op zijne wangen. Uitgeput door dit afscheid zeeg hij neder en gaf zonder doodstrijd den geest. Geheel Nederland weende met zijn kroost als had het een vader verloren: het gevoelde dat het niet zijn grootsten, maar zijn vroomsten en gemoedelijksten dichter verloren had. | |
II.Tollens laat in een zijner aardigste gedichten den nederigen dichter, alleen voorzien van een octavoboekje in den tempel van den roem den lauwerkrans wegdragen boven duizenden, die met wagens vol geschriften triomferend aankwamen, maar hij vergeet ons te melden, dat dit octavoboekje bij de meesten, zoo niet bij allen, was voorafgegaan door honderd vergeten proefstukken en dat het meestentijds bestaat uit eene bloemlezing van eene menigte boeken, waarvan de overige gedeelten niet meer worden gelezen. Dit onsterfelijkheid aanbrengend boekje is bij Feith ook van zeer geringen omvang; het telt niet meer dan 200 bladzijden, bevattende brokstukken uit zijn Graf, zijn Ouderdom en zijne Eenzaamheid; enkele zijner godsdienstige en vaderlandslievende Oden, zijne evangelische gezangen en sommige brieven en hoofdstukken uit zijn Dagboek. Dan hoe klein van omvang ook het boekske zij, het is voldoende om den samensteller eene plaats te verschaffen naast Vondel, van Haren, Bilderdijk en da Costa. Er komen in zijne gedichten en ge- | |
[pagina 102]
| |
schriften brokstukken voor, waarin hij eenig onder allen staat. Feith was geen ervaren verzenmaker; nimmer was hij erg handig in het hanteeren van zijn speeltuig. Het rijm, dat naar Boileau's uitspraak, den dichter als slaaf moet dienen, beheerscht hem vaak als meester. Niet zelden zien wij het wederspannige paard, zonder te luisteren naar teugel of zweepslag, eenen geheel anderen weg inslaan dan de meester wilde. Bij geen onzer dichters van naam springt de armoede in rijmwoorden zoozeer in het licht. Ontelbare malen stuiten wij bij het lezen van zijne gedichten op de samenkoppeling van ‘hart’ en ‘smart’, ‘leven’ en ‘sneven’; waar wij hooren gewagen van eenigen luister, daar zien wij ook het ‘duister’ als het hinkende paard reeds achteraan komen. Historie en glorie, weelde en streelde voegen zich altijd, als waren zij tweelingzusjes, bij elkander. Dit alles is ongetwijfeld een gevolg van de dwinglandij van het rijm in onze poesie en komt voor bij onze meeste dichters, maar bij niemand is het toch zoo hinderlijk als bij Feith. Ook in andere opzichten is de kleerkast des dichterlijken opschiks bij onzen dichter karig voorzien. In zijne tegenstellingen, bijv. verschijnt de ‘seraf’ zoo vaak als tegenhanger van eenen ‘worm’, dat Fokke Simons in zijn recht was, toen hij in zijn' modernen Helicon den houder van eene poëtische kermiskraam aan den vrager naar een seraf laat antwoorden: Onder de regering van Feith niet te koop, zonder zijn tegenhanger, den worm. Om zijne armoede aan dichterlijken opschik te verbergen, leent hij gedurig tooisels bij zijne buren en met die geleende ornementen komt hij telkens voor den dag. In Ossian's beschrijving van Balcluta's bouwval zag hij een vos door een venster turen en in van Alphen's Sterrenhemel, bij de avondschemering de bergen vluchten en nu komen die vluchtende bergen en die turende vos meer dan eens in zijne gedichten voor. Door zijne verbazend uitgebreide belezenheid was zijn geheugen behangen met brokstukken uit de kunstgewrochten van misschien duizend dichters, vaak houdt hij ons, waar | |
[pagina 103]
| |
wij eene bezielde schildering van zijne hand, een uiting van zijn gevoel, een stouten vleugelslag van zijne verbeelding verwachten, zulk een geleend brokstuk voor. Te meer is dit te bejammeren, omdat er in hem een profeet schuilt, die als hij tusschenbeiden te voorschijn treedt, ons met overweldigende welsprekendheid medesleept. Maar helaas! Zelfs die profeet is niet altijd in staat om den lastigen letterkundigen nabootser van zich af te houden. Zie, daar verheft zich de eerbiedwaardige gestalte van den vloekprofeet; in zijne haren pij is hij opgestaan om Napoleon, den verwoester van Gods schoone aarde den banvloek naar het hoofd te slingeren. Geheel onze sympathie draagt hij bij zijne krachtige strafredenen tegen den tiran met zich mede, maar hoe verkoelt op eens die sympathie, zoodra wij bespeuren, dat zijne profetentaal behoefte heeft aan de denkbeelden van anderen. Men leze toch eens in van Haren's Geuzen de vergelijking, waarmede de beschrijving van Alva's schrikbewind wordt gesloten en daarna die, welke voorkomt in Feith's Ode op Napoleon, en men zal zien, hoezeer de Friesche zanger daarin op den voet wordt gevolgd. In de Geuzen leest men: Zoo hefte zich na Adam's zonden,
Beschouwend vergenoegd zijn werk,
Terwijl de aartsouders schaamrood stonden,
De Satan knarsend tegen 't zwerk.
En niet tevreden met de kwalen,
Die hij op 't raadloos paar deed dalen,
Was nog zijn gruwzaam brein bedacht
Op alles wat na hen zou leven,
En zag met vreugd hun doemnis zweven
Op 't allerlaatste nageslacht!
Bij Feith leest men als oorspronkelijk vers: Zoo zag de Satan in 't verleden
Gods schoone reine Schepping daar,
| |
[pagina 104]
| |
En knarstandt om 't geluk van Eden
En 't heil van 't schuldloos ouderenpaar.
Maar niet te vreên met hun ellende,
Denkt hij een rampspoed zonder ende,
Die aan heur laatste nakroost kleeft.
Hij voelt zijn grootheid in 't verdelgen.
En de afgrond zal den mensch verzwelgen,
Zoo lang er nakroost van hem leeft.
Men ziet het: het zijn geheel dezelfde denkbeelden, alleen mist de copie de kracht en den gloed van het origineel. | |
III.Zijne brieven over letterkundige onderwerpen hebben, naar de getuigenis van velen, eenen veredelenden invloed gehad op den kunstsmaak en het schoonheidsgevoel zijner tijdgenooten. Zij bevatten ook inderdaad vele nuttige en practische wenken voor jeugdige schrijvers. Hunne grootste verdienste ligt echter in de keurige bloemlezing uit de poésie onzer naburen. Toen die brieven uitkwamen waren de engelsche en duitsche letterkunde bij ons nagenoeg geheel onbekende landen. Het voorgeslacht uit de 18e eeuw was, zoo het behoorde tot den beschaafden stand, innig vertrouwd met de classieke en de fransche letteren, maar van engelsche of duitsche poésie, wist het bijna niets. Feith leidde met van Alphen de duitsche dichtkunst bij ons in. Hem komt boven van Alphen de verdienste toe, dat zijne sympathie voor de letterkunde van ons zustervolk gepaard ging met warme liefde voor onze nationale letteren. In zijne brieven wees hij op de schoonheden van vele, reeds half in vergetelheid geraakte, vaderlandsche dichtstukken. Hooft's minneliederen, die der deftige 18e eeuw wat al te naïf in de ooren begonnen te klinken, werden door hem in eere hersteld. Aan hem zijn de twee juweeltjes uit de gedichten van Dirk Smits hunne populari- | |
[pagina 105]
| |
teit verschuldigd. Op de schoonheden van van Alphen's Sterrenhemel wees hij het eerst. Onzen eenigen Staring moedigde hij in zijne jeugdige dichtproeven aan. In vereeniging met Bilderdijk kleedde hij van Haren's Geuzen in een gewaad van wat minder vreemden snit; de letterkundige telgen van den frieschen edelman konden zich nu, zonder gevaar van bespotting, presenteeren in de woningen van burgers en patriciërs. Ik voer den lezer weder terug naar BoschwijkGa naar voetnoot1). Het is nog vroeg in den zomermorgen, maar de oude man is nog altijd de man van de klok en matineus gebleven. Reeds is hij bezig met zijne geliefkoosde werkzaamheid, het schrijven van lange brieven aan vrienden en vereerders, die in vraagstukken van godsdienstigen of zedelijken aard, met de bede om licht tot hem waren gekomen. Ik veronderstel, dat hij thans een' brief aan zijne welbekende vriendin Sophie onder handen heeft. Wie of hij toch met die Sophie, aan wie hij zoovele brieven in proza en dichtmaat heeft gericht, bedoeld mag hebben? Naar ik geloof, moet men aan twee Sophie's denken. Naast denzelfden naam hebben de twee dames ook eenige eigenschappen gemeen; b.v. beiden wonen op mooije buitens en doen zoo'n beetje aan de letteren, maar van karakter zijn zij geheel onderscheiden. De eene Sophie, voor wie hij zijne brieven in verzen over de Kantiaansche wijsbegeerte schreef, heeft de lieve karaktertrek, dat zij eene vriendin is van het vijfdedaagsch gepeupel, zooals Kinker haar de dieren laat noemen, maar overigens heeft zij weinig innemends. Naar Feith's brieven is er aanleiding om haar te houden voor een soort van blauwkous en esprit fort. Zij heeft zich zoo verdiept in Kant's kritieken, dat het buitenleven haar geen genot meer aanbiedt. Niet in het Christendom, maar in eene diepzinnige philosophie tracht zij een schild tegen het ongeluk te overmeesteren. - De andere Sophie is eene veel liefelijker gestalte. | |
[pagina 106]
| |
Toen Feith haar in 1791 den oudst bekenden brief schreef, was zij nog in den bloei van haar leven. Zij wordt in dien brief geteekend als goedig, lieftallig en met een blik vol betoovering. De partijdige ingenomenheid met de classieke fransche dichters staat haar goed, en doet haar kennen als eene dame van de Haagsche aristocratie. Feith trachtte in dien brief haar hart te winnen voor de duitsche godsdienstige poésie. Daar zij echter het duitsch niet genoeg schijnt verstaan te hebben om die gedichten, anders dan uit vertalingen te genieten, zal de poging wel mislukt zijn. Later in 1809, toen de aanhoudende oorlogsstorm haar stoorde in de rust van het buitenleven, klaagde zij haren nood aan haren ouden vriend, en een brief in verzen was het antwoord. In deze Sophie meen ik de gravinne van Wartensleben, geboren gravinne van Hogendorp, dus eene tante van Gijsbert Carel te herkennen, dezelfde dame, aan wie de dichter zijne Thirza opdroeg.
1887. J.A.F.L. baron van Heeckeren. |