Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Een jongen van Jan de Witt.De vraag of men bij deze uitdrukking wel te denken heeft aan de Raadpensionaris, zal menigeen bevreemden. Wie zou er bedoeld kunnen zijn, zo niet Jan de Witt, de bekwame, scherpzinnige staatsman? Alleen reeds om wat hij deed voor de vloot, verdiende zijn naam spreekwoordelik te worden.
En toch is twijfel niet buitengesloten. Vooreerst is het opmerkelik, dat de uitdrukking ‘Jongen van Jan de Witt’ niet in geschriften van de 17e en 18e of zelfs uit het begin van de 19e te vinden schijnt. Dr. F.A. Stoett schrijft in zijn Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden (blz. 265): ‘Jongens van Jan de Witt’, d.i. ferme, fiinke jongens, als een matroos tijdens het bestuur van den raadpensionaris Jan de Witt. Terecht merkt C. Busken Huet in Het Land van Rembrand II2, 251 op: ‘“Hij (Jan de Witt) en de Zwijger zijn van alle personen, die in den ouden tijd over Nederland geregeerd hebben, het populairst gebleven: Willem I bij het leger, hij bij de vloot. Met den Prins over de Maas geweest of een jongen van Jan de Witt te zijn, geldt nog heden in de volkstaal voor de omschrijving van een beproefd karakter. Beter hollandsche soldaten of hollandsche matrozen, wil men zeggen, zijn er niet.”’
Aan dr. Stoett waren blijkbaar geen oude bewijsplaatsen van de uitdrukking bekend. | |
[pagina 27]
| |
Dr. G.J. Boekenoogen was zo vriendelik mij mee te delen dat ‘in het apparaat van het Wdb..... geen enkel oud citaat (van jongens van Jan de Witt) te vinden is. ‘Dit is natuurlijk geen bewijs dat de uitdrukking niet oud is,’ vervolgt de heer B., ‘maar het feit dat de uitdrukking blijkbaar niet voorkomt bij Wolff en Deken, wier romans zeer nauwkeurig zijn geexcerpeerd, en dat noch Harrebomee, noch Stoett een bewijsplaats heeft, maakt het lang niet onwaarschijnlijk dat de uitdrukking niet oud is.’ Ook prof. dr. Kernkamp kwam de zegswijze ‘nooit tegen in stukken uit de 17de of de 18de eeuw.’ En dit pleit m.i. sterk tegen de mening dat we aan de Raadpensionaris te denken hebben. Bij de matrozen, dus voornamelik bij Hollanders en Zeeuwen, zou de uitdrukking het eerst in zwang zijn geweest. Maar door hollandse auteurs uit die tijd - zelfs door anti-Oranjelui - wordt-ie, voor zover men kan nagaan, niet gebezigd!
Er is meer dat doet twijfelen. Wat Busken Huet vermeldt van de Witt's populariteit, is fantasie, die juist in dat ‘jongens van Jan de Witt’ z'n oorsprong vindt. ‘De Raadpensionaris was impopulair’, schrijft mij prof. Kernkamp, ‘sterker nog, gehaat bij het volk’. Dat de matrozen zich liever ‘jongens van Jan de Witt’ zouden noemen dan jongens van Tromp of de Ruyter - het klinkt al biezonder onwaarschijnlik.
En - legt ook dat van niet enig gewicht in de schaal? Wij verwachten dat op ‘een jongen van....’, ‘een matroos van....’, ‘een dragonder van....’ de naam van een kapitein, een veldheer, een vlootvoogd volgt. Een jongen van van Speyk, een matroos van Piet Hein, een ruiter van de Prins, een jager van van Dam - dàt gaat. Maar een jongen van (de raadpensionaris) de Witt klinkt bijna even vreemd als een jongen van Thorbecke of van Groen. | |
[pagina 28]
| |
Een jongen als Jan de Witt zou een beter zin gegeven hebbenGa naar voetnoot1).
Maar dit daargelaten. Zou de uitdrukking soms dateren uit de Kezetijd? Hij komt, zoals we van dr. Boekenoogen vernamen, niet voor bij de volbloed patriottiese dames Wolff en Deken, die meer dan iemand van hun tijd uit de rijke volkstaal putten. Van nòg later? Maar hoe kon onder Lodewijk of Napoleon, of nà 't herstel van de onafhankelikheid, deze zegswijze opduiken en populair worden?
Ik geloof dan ook niet dat de uitdrukking één of anderhalve eeuw na de moord op de Witt is ontstaan, maar dat-ie dateert van de éérste helft van de 17e eeuw en dus oorspronkelik niets met de Raadpensionaris te maken heeft. Die mening berust op een plaats uit de Abenteuerliche Simplicissimus van GrimmelshausenGa naar voetnoot2) (1669): ‘Also brachte ich meine Beute und Gefangene den andern Morgen glücklich in Soest, und bekam mehr Ehre und Ruhm von dieser Partey, als zuvor nimmer, jeder sagte: Disz gibt wieder einen jungen Joh. de Werd!Ga naar voetnoot3) Welches mich trefflich kützelte’ (u.s.w.).
Dat Johan de Werd een spreekwoordelike vermaardheid bezat, is ook op te maken uit Simplicissimus blz. 48Ga naar voetnoot4). Hij was geboren in 't Gulikse, te Büttgen, westelik van Neuss, niet ver van onze grenzen, in 1592 of 1602. Van gemeen soldaat klom hij op tot veldmaarschalk (1634). Hij was een van de stoutste en gelukkigste keizerlike ruitergeneraals in de 30- | |
[pagina 29]
| |
jarige oorlog; en kreeg van Ferdinand III de titel van rijksgraaf, en een heerlikheid in BohemeGa naar voetnoot1).
Nu komt het mij verre van onwaarschijnlik voor, dat Johann de Werd(t) in het Oosten van ons land in hoog aanzien stond bij de Katholieken. Dat wij de uitdrukking niet in geschriften aantreffen, laat zich dan wel verklaren: de schrijvers uit de laatste helft van de 17e en uit de 18e eeuw, voor verreweg 't grootste gedeelte thuishorend in de westelike provincies, en bovendien Protestant, waren niet met de zegswijze vertrouwd. Dat ‘ein junger Johann de Werdt’ kon worden vervormd tot ‘een jongen van Jan de Witt’ ligt voor de hand. Men lette op de overeenkomst tussen de namen, op het voorafgaande ‘jongen’, ook op gelijke zinsrythmiek: ‘een jonge Johann de Werdt,’ ‘een jongen van Jan de Witt’.
In welke eeuw - gesteld dat mijn gissing juist is - de naam de Werdt door de Witt vervangen werd, is voorlopig niet uit te maken. Dat men nog lang heeft gezegd: de Werdt, zonder te weten wie werd bedoeld, zou niets biezonders zijn. Evenmin dat men later het niet meer begrepen de Werdt door de Witt vervangen ging: velen spraken van ‘praten als Brugman’ (ook: als de bruggeman) zonder te weten wie Brugman was. En 't onbegrepen: Een kerel als Kas (of Kars) werd verbasterd tot ‘een kerel als Cats’Ga naar voetnoot2). Toen men niet langer wist wie bedoeld werd met Jan de Werdt, stond aan de verbreiding (en verbastering) van de uitdrukking, ook onder Protestanten, niets in de weg. Maar velen in de 18e eeuw zullen hebben vermoed of geweten, | |
[pagina 30]
| |
dat met de de Witt, wiens jongens tot voorbeeld werden gesteld, niet de Raadpensionaris gemeend kon zijn.
Ik geef het hier meegedeelde slechts voor een gissing. Maar die gissing schijnt mij belangrijk genoeg om een ogenblik de aandacht te vragen van onze historici en taalkundigen.
R.A.K. |
|