Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De Brabantsche zwaanridderGa naar voetnoot1).Wie op zich neemt het een en ander mee te deelen over den Brabantschen Zwaanridder, loopt gevaar, dat hij poetisch aangelegde naturen in hunne verwachtingen te leur stelt. Met het begrip ‘Brabantsche Zwaanridder’ toch verbindt de moderne mensch geen anderen naam dan Lohengrin, en met het woord Lohengrin verrijst voor ons oog, gedragen door Wagnersche accoorden en rythmen, een reeks van tooneelen, waarin de goddelijke macht van eene bovennatuurlijke wereld ons denken en voelen met onweerstaanbare klanken gevangen houdt. Verplaatst worden we naar de Scheldestad, naar Antwerpen. Hendrik de Vogelaar houdt rijksdag. Om hem heen de grooten des lands. Een schaar van nieuwsgierig volk verdringt zich om te vernemen, hoe de kwestie, die alle gemoederen bezig houdt, zal worden beslist. Want voor den koning verschijnt de hoogste vrouw van het land, de jeugdige hertogin van Brabant, beschuldigd van niets minder dan van moord op haar eigen broeder, en niet bij machte zich te verantwoorden tegen de tartende uitdaging van den machtigsten man van het hertogdom, graaf Frederik van Telramund. In het onoplosbaar conflikt tusschen onschuld | |
[pagina 2]
| |
en aanklacht, waar de boosheid schijnt te zullen zegevieren, daagt onverwachts eene redding, zooals ze nooit ter wereld is aanschouwd: in strijd met de wetten der natuur trekt een met menschelijk verstand begaafde zwaan een bootje, waarin zich een ridder bevindt, die straks de valschheid der beschuldiging door zijn zwaard zal aantoonen, den aanklager zal overwinnen, om dan de gemaal te worden van de jonge hertogin. Het geluk van Zwaanridder en hertogin is echter van korten duur. Na weinige uren reeds moet de Ridder weer heen van waar hij gekomen is, weggevoerd door denzelfden zwaan, die hem bracht. Niet vrijwillig. De jonge vrouw heeft gevraagd naar hetgeen haar verboden was, naar naam, familie en land van haar gemaal. Maar voor hij heengaat, openbaart de Ridder, dat hij terugkeert naar het land, van waar hij kwam. Daar ligt in afgesloten majesteit, ongenaakbaar voor den oningewijde, een burcht, waar ridders en edelvrouwen van vlekkelooze reinheid een kleinood bewaken, den Graal, hun toevertrouwd door den hemel. Parzival, de vader van den Ridder, is koning in dien burcht, de Ridder zelf, Lohengrin geheeten, is gezonden door den Graal. De Zwaanriddersage, zooals ze zich in het hertogdom Brabant ontwikkelde, weet van al die Wagnersche tooneelen niets af, zelfs niet in een vorm, die tot de voorstelling, zooals Wagner ze geeft, had kunnen leiden. Geen Graal, die een ridder uitzendt; geen zwaan, die een bootje voorttrekt; geen Lohengrin, die als helper in den hoogsten nood optreedt; geen Elza, beschuldigd van broedermoord; geen rijksdag te Antwerpen of waar ook; geen verbod naar iets te vragen; geen verdwijnen van den Ridder naar eene onbekende sprookjesachtige wereld; zelfs de namen, voorkomende in Wagner's meesterwerk, zijn onbekend aan de Brabantsche traditie: geen Lohengrin en geen Elza, geen Telramund en geen Ortrud, geen keizer of koning Hendrik; kortom geen enkel motief van Wagner's geniale kunstschepping vindt men terug in de traditie, zooals ze in Brabant tot ontwikkeling kwam, ja, men | |
[pagina 3]
| |
zou bezwaar kunnen maken tegen de benaming van Brabantschen Zwaanridder, ware het niet, dat de Brabantsche traditie een bepaald stadium of veeleer een bepaalden tak vertoonde aan het groote veeltakkige sagencomplex van den Ridder met den mysterieusen zwaan. Want de sage van den Brabantschen Zwaanridder is het verhaal van Brabon Silvius, een vorstenzoon van Pannonische en Sycambrische afkomst, een boezemvriend van Julius Cesar, den bekenden Romeinschen veldheer. | |
I.In het jaar 70 voor Christus regeerde er over Brabant, dat toen nog niet Brabant genoemd werd en veel uitgestrekter was dan thans, een vorst, Karel geheeten, die te Nijmegen woonde en daarom als Karel van Nijmegen bekend was. Deze Karel bezat een zoon, die eveneens den naam Karel had. De jonge Karel had eene onweerstaanbare neiging voor vrouwen en meisjes en vergreep zich herhaaldelijk zoowel aan gehuwden als aan ongehuwden, zoodat zijn vader hem ten slotte uit het land verbande. Hij zwierf nu door verschillende landen en kwam eindelijk in Griekenland bij den hertog van Arkadië, die de vader was van Julius Cesar, den beroemden aanvoerder der Romeinen. Julius Cesar bevond zich toentertijde niet in Arkadië. Hij was met zijn boezemvriend Brabon Silvius uitgetogen, om op last der Romeinen de landen ten Noorden der Alpen te veroveren. En zoo was Karel van Nijmegen een aangename gast voor den vader van Julius Cesar. Maar spoedig was hij een nog aangenamer gast voor Swana, de dochter van den hertog en eenige zuster van Julius Cesar, zoodat die beiden niet meer zonder elkaar konden. En het duurde niet lang, toen ‘ginc die edele vrouwe, die bloeme jonge, groot met kinde’, zooals | |
[pagina 4]
| |
Hennen van Merchtenen, een rijmkronist van 1414, zich uitdrukt. Karel deed onder deze omstandigheden aan Swana het voorstel, met hem mee te vluchten naar zijn vaderland, waar hij zich dan met zijn vader wilde verzoenen; hij zwoer haar, dat hij haar steeds zou beschouwen als zijne wettige vrouw. Op hunnen tocht kwamen zij in het land tusschen Schelde en Maas, en niet ver van Leuven, op een plek ‘De zeven Tommen’ geheeten, bracht Swana een zoon ter wereld, die den naam Octavianus ontving en naderhand de beroemde keizer werd, onder wiens regeering God de Heer menschelijke gedaante zou aannemen. Karel vernam, dat zijn vader gestorven was, zoodat hij nu heer van het land werd. Hij wikkelde zich in oorlogen en sneuvelde kort daarop. Swana, die haar man nog een dochter, naar haar Swana genoemd, geschonken had - volgens een later bericht waren het twee dochters en heette de tweede Octaviana -, zonderde zich daarop geheel en al van de wereld af en leefde voortaan in het kasteel te Nijmegen, zich geheel aan de opvoeding van hare kinderen wijdende. Julius Cesar, de broeder van Swana, was intusschen zegevierend door Duitschland en Frankrijk getrokken, had zijn boezemvriend Brabon Silvius tot koning van Agrippina, d.i. Keulen, en van Thuringen verheven en bevond zich nu met zijn leger te Boulogne aan de Noordkust van Frankrijk, om van daar uit Engeland voor de Romeinen te veroveren. Hij was in eene mismoedige stemming. Reeds tweemaal hadden hem de Britten teruggeworpen. Geen wonder, want hij had Brabon Silvius, die hem anders trouw ter zijde stond, niet bij zich. Hij zond dus de drie (twee) aanzienlijkste ridders, die zich in zijn leger bevonden, naar Keulen, om Brabon te smeeken, hem de Britten te helpen overwinnen. Brabon geeft gehoor aan de uitnoodiging. Zijn weg leidt door eene moerassige vlakte in de nabijheid der Schelde. Als Brabon over de rivier wil, waarschuwt hem een der dienaren, dat bij den overgang in een kasteel een reus woont, die niemand over | |
[pagina 5]
| |
de Schelde laat gaan, tenzij men zijn rechterhand tot pand geeft of om zijn leven strijdt. Toen Brabon nu bij de plek aankwam, waar hij de Schelde over moest, en hij zijn rechterhand niet wilde geven, riepen de knechten van den reus hunnen meester ten strijde. Als deze voor den dag komt, zegt hij, dat hij nog juist een aantal handen gebruiken kan. De makkers van Brabon stellen voor, den reus gemeenschappelijk aan te vallen, maar Brabon verkiest den strijd alleen. Met eenige gelukkige slagen werpt hij den geweldenaar neer, hakt hem nu zelf de hand af en slingert die hand midden in de Schelde. De knechten van den reus moeten zich overgeven. - Na dit avontuur trekt Brabon naar Cesar, waarop deze Engeland op nieuw aanvalt en het met behulp van Brabon verovert. Toen Cesar weer naar het vaste land teruggekeerd was, bezocht hij met Brabon de plek, waar de reus gedood was, en noemde ze Handwerpen. Hij liet er een kasteel bouwen, dat hij aan Brabon Silvius toevertrouwde. Daarop nam Cesar rust te Kamerijk, tegenwoordig een stad aan de Schelde, toenmaals een wildernis, waar hij eerst roovers uit te roeien had. En thans eerst krijgen we een verhaal, dat aan den Zwaanridder herinnert. Op zekeren dag gaat Brabon van Kamerijk uit spelevaren en komt daarbij in een dal, dat vol zwanen is en daarom Zwanendal, in het Fransch Valenciennes, d.i. Val aux Cygnes, heette. Hij kiest er een uit, dien hij schieten en Cesar ten geschenke wil geven. Maar de zwaan ontsnapt hem en Brabon, die het dier hebben wil, vervolgt het door de verschillendste rivieren en beken tot voor het kasteel van Nijmegen. Daar hij ook thans nog niet van de jacht aflaat, opent de edelvrouw, die daar woonde - het was Swana, de weduwe van den jongen Karel van Nijmegen - het venster en spreekt Brabon aldus aan: ‘Ridder, ik smeek u, dat gij den zwaan, dien gij vervolgt, met rust laat, ter wille van mij.’ Brabon voldoet oogenblikkelijk aan het verlangen der dame, waarop | |
[pagina 6]
| |
deze hem uitnoodigt, binnen te komen. Swana ontvangt hem hartelijk en vraagt, van waar hij komt en in wiens dienst hij is. Brabon antwoordt, dat hij in den dienst van Julius Cesar staat. Bij deze woorden verzoekt Swana hem, haren groet aan Cesar over te brengen en hem een kistje van ivoor, waarin een zilveren beeldje is, te overhandigen, dat vroeger aan de moeder van Julius Cesar behoorde; zag Cesar dit beeldje, dan wist hij wel, wie zij was. Als Brabon nu na eenige andere wederwaardigheden bij Cesar terugkeert en mededeeling gedaan heeft van wat hij onderweg beleefde, geeft hij het kistje aan Cesar, die aan het zilveren beeldje dadelijk zijne zuster herkent en zich nu ten spoedigste door Brabon naar Nijmegen laat leiden. Swana ontvangt hem met groote vreugde. Cesar belooft voor haar en hare kinderen te zullen zorgen. Zijn neef Octavianus, zoon van Karel van Nijmegen en van Swana, verhief hij tot den grootsten vorst, die ooit geregeerd heeft, want hij maakte hem tot keizer der Romeinen; Swana, de dochter, gaf hij aan Brabon ten huwelijk, daar hij hem wenschte te beloonen boven alle stervelingen. Buitendien maakte hij Brabon ook tot koning over het gebied tot aan de Schelde en beval, dat het land naar Brabon Brabant zou heeten. Het kasteel te Nijmegen liet Cesar geheel verbouwen, zoodat het voortaan niet meer Megen maar Nieuw-Megen, d.i. Nijmegen, heette. Toen Cesar eenigen tijd later naar Italië trok, nam hij den jongen Octavianus mee en ook Brabon, want deze moest hem helpen tegen Pompejus. - In dezen oorlog werd Brabon vermoord door de drie mannen, die hem eens in naam van Cesar waren komen halen, om Engeland te helpen veroveren. Het waren Cassius, Brutus en Eclypeus, dezelfden, die later ook Cesar van het leven zouden berooven. - Na Brabon's dood werd de jonge Swana moeder van een zoon, die den naam Karel ontving naar zijn grootvader. Van dezen stamt het geslacht der hertogen van Brabant. Zoo ongeveer - ik heb verscheidene dingen, die voor ons thema niet direkt noodzakelijk zijn, weggelaten - verhaalde | |
[pagina 7]
| |
men omstreeks 1325 in Brabant de geschiedenis van den Zwaanridder, in verband met de afkomst der hertogen en met den oorsprong van den naam Brabant. In dit verhaal is niets, zooals men ziet, dat aan Wagner's Lohengrin herinnert. En in de plaats van een bovennatuurlijken Zwaanridder, uitgezonden door den Graal, vinden we in Brabon Silvius een Romeinsch veldoverste van Griekschen oorsprong, die op een zwanenjacht toevallig naar Nijmegen komt. Wil men weten, hoe die traditie is ontstaan, en welke plaats ze inneemt onder de andere sagen van den Zwaanridder, dan dient eerst de vraag te worden beantwoord, hoe men er toe gekomen mag zijn, de hertogen te beschouwen als nakomelingen van den Zwaanridder. | |
II.De sage van Brabon Silvius verlegt de gebeurtenissen in de eerste eeuw voor Christus. Uit deze tijdsbepaling zou men allicht de gevolgtrekking maken, dat de legendarische oorsprong der hertogen in het verre verleden is te zoeken, al is het ook niet in den voorchristelijken tijd, dan toch in eene periode, waarin geen methodisch onderzoek thans meer kan doordringen. Maar hoe verlokkend zulk eene conclusie ook moge wezen, er zijn een aantal omstandigheden, die er op wijzen, dat de afkomst der hertogen van een Zwaanridder omstreeks 1325 nog tamelijk recent was. We kunnen op genealogische en andere gronden aantoonen, dat tot diep in de 12e eeuw de graven van Leuven, die sedert 1106 hertogen van Neder-Lotharingen waren, of, zooals ze langzamerhand sedert het midden der 12e eeuw heeten, de hertogen van Brabant, geen Zwaanridder van welk soort ook tot hun voorvader rekenden, en ook anderen hen niet van die afkomst beschouwden. In de 13e eeuw echter gelden ze als zoodanig. En in dien tusschentijd heeft er zich slechts eene gebeurtenis | |
[pagina 8]
| |
voorgedaan, die de hertogen tot nakomelingen van een Zwaanridder kon maken: in 1179 huwt Hendrik I van Brabant, sedert 1190 hertog, de jonge Mathilde van Boulogne, in wier huis de Zwaanridder in dien tijd als voorvader werd beschouwd. De kinderen uit dit huwelijk konden dus terecht nakomelingen van den Zwaanridder genoemd worden, even als de hertogen van Brabant en andere geslachten zich van het bloed van Karel den Grooten en van Troja noemden en dit niet anders konden doen dan door de vrouwelijke lijn. Dus ten eerste kon er vóor het einde der 12e eeuw geen sprake zijn van een afkomst van den Zwaanridder in het Brabantsche huis en ten tweede kan men zich in Brabant den oorsprong aanvankelijk niet als autochthoon gedacht hebben, d.w.z. dat de Zwaanridder in het bijzonder voor de hertogelijke familie zou zijn verschenen en een huwelijk zou hebben gesloten met een Brabantsche vorstin, ofschoon zulks volgens de Brabonsage wel het geval zou zijn geweest. Nu bestond er in de 12e eeuw van den Zwaanridder geen andere traditie, dan die, die hem tot een grootvader maakt van Godfried van Bouillon en zijne beide broeders, Boudewijn en Eustachius van Boulogne, wier namen ten nauwste met den eersten kruistocht van 1096 en volgende jaren verbonden zijn. En het is zeer natuurlijk, dat er in de 12e eeuw geen andere traditie van den Zwaanridder in omloop was. De legende toch is, zoover ik heb kunnen nagaan, feitelijk niets anders dan eene transformatie der wederwaardigheden van een Normandisch edelman, den grootvader van de vrouw van een der genoemde Boulognische broeders, eene transformatie, die ten tijde van den eersten kruistocht plaats had en omstreeks 1150 in een vrij uitvoerig Fransch gedicht behandeld werd, om dan kort daarop met het sprookje van de zeven Zwaankinderen te worden verbonden, dat daarbij de rol van voorgeschiedenis vervuldeGa naar voetnoot1). De | |
[pagina 9]
| |
hertogen van Brabant kunnen dus in den eersten tijd ten opzichte van de voornaamste trekken geene andere voorstelling van den Zwaanridder gehad hebben, dan gelijk ze in de Fransche bewerkingen gegeven werd. En volgens deze was de Ridder een van de zeven kinderen, die met een gouden of zilveren kettinkje aan den hals geboren werden, en in zwanengestalte moesten leven, toen men hen van hunne kettinkjes beroofde; een van de kinderen kon later niet meer in zijne menschelijke gedaante terugkeeren, daar een goudsmid zijn kettinkje beschadigd of omgesmolten had; deze zwaan bracht den Zwaanridder, zijn oudsten broeder, in een bootje naar Nijmegen en voer daarop weg; de door den zwaan gebrachte ridder trad in tegenwoordigheid van keizer Otto als strijder op voor de hertogin van Bouillon en hare dochter tegen den machtigen hertog van Sachsen, die hun land in bezit had genomen; de Zwaanridder nam de dochter tot vrouw, moest echter na zeven jaar wegtrekken met den zwaan, toen zijne vrouw hem naar naam en herkomst vroeg, hetgeen haar verboden was; uit het huwelijk was een dochter gesproten, Ida geheeten, die de gemalin werd van graaf Eustachius van Boulogne en moeder van Godfried van Bouillon en zijne broeders. Mathilde van Boulogne, de gemalin van Hendrik I van Brabant, was dus volgens deze overlevering een echte nakomeling van den Ridder, die een tijdlang een zwaan was en later, door een zwaan naar Nijmegen gebracht, de hertogin van Bouillon met hare dochter van hunnen tegenstander bevrijdde. Dat de hertogen van Brabant zich zelf als nakomelingen van den Zwaanridder beschouwden, daarvan is ons, zoover ik weet, geen enkel uitdrukkelijk getuigenis uit hun eigen mond en van hunne hand bewaard gebleven, en ook van een lid der hertogelijke familie is geen woord of daad opgeteekend, waaruit zou kunnen blijken, dat het zich van die afkomst noemde. Geen zwaan in het wapen of op een gedenkteeken, geen tournooi, waarin de afstamming symbolisch werd voorgesteld, geen opdracht aan een schrijver om | |
[pagina 10]
| |
het hertogelijk huis naar waarheid omtrent den oorsprong in te lichten, gelijk men dit bij andere families in Engeland of Duitschland aantreft. Maar van groote beteekenis zijn de woorden van Maerlant, wanneer deze omstreeks 1286 in zijnen Historischen Spiegel verklaart, dat er geen vrouw of man ooit van te voren een zwaan geweest is, waarvan Godfried van Bouillon afstamde, al is het ook dat de hertogen van Brabant zich beroemen, dat ze van den zwaan zijn gekomenGa naar voetnoot1). Deze woorden zijn daarom van beteekenis, omdat ze bewijzen, dat de Boulognesche voorstelling van den Zwaanridder in de 13e eeuw inderdaad in Brabant heerschte. En zeker tot 1320 was er in het hertogdom geen andere voorstelling van den Zwaanridder opgekomen en doorgedrongen. Nog 1322 zegt Jan Boendale in zijne Korte Kroniek, uitdrukkelijker zelfs dan in zijne Yeesten omstreeks 1316, naar aanleiding van de afstamming der hertogen van Brabant, dat het nooit gehoord was, dat een zwaan mensch kon worden; die zoo lezen bederven het volk. We leeren uit het ontstaan der afkomst bij de Brabantsche hertogen, dat de traditie van Brabon Silvius met de zwanenjacht een voortbrengsel is, dat eerst ontstond, nadat reeds meer dan een eeuw eene andere opvatting van den Zwaanridderoorsprong der hertogen had bestaan. We kunnen deze opvatting de Boulognesche periode der afkomst der hertogen van den Zwaanridder noemen. | |
III.We bezitten gegevens, die het mogelijk maken, den tijd, | |
[pagina 11]
| |
waarin de traditie van Brabon Silvius opkwam, vrij nauwkeurig te bepalen. Jan Boendale, de rijmkronist der Brabantsche Yeesten, sluit zich zoowel 1316 als 1322 voor de oudere vorsten en voorgangers der hertogen van Brabant geheel en al aan bij Maerlant en die kronieken, die hun stof uit Sigebert van Gembloux († 1112) ontleenen, begint dus bij Troja, laat de koningen der Franken daarvan afstammen en de hertogen van Brabant van dezen. Had Boendale bij de uitwerking zijner beide kronieken geweten, dat men de hertogen niemand minder dan keizer Octavianus en Julius Cesar tot voorvaders gaf, dan had hij, die zooveel woorden zegt over den Zwaanridder als voorvader, die zich beklaagt over de lieden, welke de afkomst van een Zwaanridder uitpeinzen, zich moeten uitlaten over Brabon, dien de sage als eersten hertog van Brabant en als bloedverwant van de beide Romeinen opstelde. En hier acht ik vooral de kroniek van 1322 van beteekenis. Juist Boendale, die door zijn groot werk, de Yeesten, sedert eenige jaren de aandacht op zich gevestigd had, die door dat groote werk meer dan een ander op ieder bericht acht moest geven, dat het zijne weersprak, had over Brabon niet kunnen zwijgen, had hij er van gehoord. De sage bestond dus 1322 nog niet, of was in dat jaar nog zoo recent, dat Boendale er evenmin iets van vernam, als Maerlant er van had kunnen vernemen, die in zijn Spiegel toch breedvoerig bericht levert over Octavianus en Cesar, zonder Brabon te vermelden, den naasten bloedverwant dezer personen der oudheid. Na 1320 is de sage van Brabon Silvius opgekomen en nog vóor het jaar 1355, het sterfjaar van hertog Jan III, is ze minstens viermaal geboekt geworden. Reeds vóor 1330 bestond ze in haar geheel. Tot den termijn 1330 komen we door een ander werk van Boendale. In zijn Leekenspiegel breekt voor de eerste maal een motief door, dat we steeds met de sage van Brabon Silvius verbonden vinden. In het derde boek, ontstaan in 1329 | |
[pagina 12]
| |
of 1330, dus circa 8 jaar na de Korte Kroniek van 1322, behandelt hij in cap. 15 de vraag, hoe dichters zullen dichten en wat ze zullen behandelen. Weer maakt hij zich druk over de leugenaars, thans over zulke, die Karel den Grooten en keizer Octavianus en anderen braven lieden dingen toeschrijven, die hun nooit overkomen zijn. Zoo vertellen ze ons, zegt Boendale, dat keizer Octavianus bij Leuven werd geboren, op de plaats ‘De Zeven Tommen’ geheeten. De moeder van Octavianus was de zuster van Julius Cesar, geboortig uit Rome: wat had die vrouw van noode, dat ze 400 mijlen van die stad midden op de heide in koude en wind ging bevallen van een kind? Hopelijk oogsten zij, die zulke dingen uitdenken, slechts ondank er voor. Het is waar, dat zij, die zulks verzinnen, den hoorders iets nieuws brengen, omdat deze het gaarne hooren; en allicht hebben ze er winst bij of maken hun naam bekend. Uit Boendale's vraag, hoe de moeder van Octavianus er toe kwam, zoo ver van huis van haar zoon te bevallen, zien we, dat in 1330 het verhaal van de geboorte van Octavianus bij Leuven voor Boendale iets nieuws was. Zijn vraag bewijst, dat hij den samenhang met Karel van Nijmegen niet kent, waardoor de vlucht als iets noodzakelijks verschijnt. Het is hem verder onbekend, dat ook in de Brabonsage de moeder van Octavianus de zuster van Julius Cesar was. Hij heeft de sage klaarblijkelijk niet zelf gelezen, maar slechts daarvan gehoord. Ik zal er hier niet verder over uitweiden, dat de man, die het Octavianusmotief uitdacht, ook de vervaardiger is van een reeks van andere motieven der Brabonsage: Brabon Silvius als metgezel van Cesar; de beide Karels van Nijmegen, vader en zoon; het verblijf van den jongen Karel bij Cesar's vader in Griekenland; zijne vlucht met Swana, Cesar's zuster; de geboorte van den lateren keizer Octavianus bij Leuven; de afzondering van Swana met hare kinderen na den dood van haren man; het ingrijpen van Cesar in de aangelegenheden | |
[pagina 13]
| |
van het land; het huwelijk van Brabon met de jonge Swana; Brabon als vorst in het gebied tusschen Schelde en Maas of Rijn; zijn gewelddadigen dood. En wat ons het naast aangaat, ook van de zwanenjacht. | |
IV.Het is niet moeilijk de krachten aan te wijzen, die in Brabant eene sage als die van Brabon Silvius moesten voortbrengen. De tijd, die de Brabonlegende te voorschijn riep, heeft zijn diepe sporen in deze sage achtergelaten. De Brabonlegende en de bijval, dien ze vond, getuigt van een omgeving, waarin fabelen groot geloof vonden, mits slechts hun inhoud binnen de grenzen van het algemeen mogelijke besloten bleef. Het bovennatuurlijke, dat niet door erkende autoriteiten, zooals de Schrift, de Kerkvaders, Vincentius van Beauvais en soortgelijke mannen van gezag bekrachtigd was, werd boudweg geloochend of met een naïef rationalisme zoo vervormd, dat een gewoon menschenverstand er geen aanstoot aan kon nemen. Houdt men de strenge eischen van een Maerlant en een Boendale, die van den geschiedschrijver waarheid verlangden, naast de methode van de door Boendale gegispte schrijvers, die steeds iets nieuws wilden brengen en zonder schroom geschiedenissen van eigen vindsel ineen vlochten, zoo ziet men, hoezeer zulke waarschuwende stemmen noodig waren, maar ook, hoe weinig zulke stemmen feitelijk iets vermochten. Want er werkte eene geestelijke strooming, die reeds sedert eeuwen haar invloed had doen gelden, waaraan Maerlant en Boendale zich zelf ter nauwer nood konden onttrekken. Het was de strooming, die de Frankische koningssagen had te voorschijn doen komen, die zoo menige schoone kloosterlegende schiep, zoo menige stad aan de verklaring van haar oorsprong hielp, en het begin van vorstelijke families | |
[pagina 14]
| |
in de verre oudheid verlegde. De tijd had een behoefte, een werkelijk feit of eene denkbeeldige gebeurtenis op te smukken, te verbinden met groote namen, te motiveeren, af te ronden, opdat het feit helder en zoo onbetwijfelbaar mogelijk mocht zijn en den luister zou verkondigen van land, van stad, van klooster, van vorst of wat het was. En dat alles niet op grond van nauwgezette studie in oude bewijsstukken; die waren niet voorhanden. De fantasie, door geen begrenzing gebonden, greep in, waar het gold het onweetbare te weten, de leemten in kennis aan te vullen of door nieuwe combinaties de glorie te verkondigen van zaak of persoon. Deze zucht te verklaren, gapingen aan te vullen, personen te verhoogen, vond in de eerste helft der 14e eeuw in Brabant een vruchtbaar objekt in de traditie van den oorsprong van het regeerend huis. Van oudsher stond het onwrikbaar vast, dat de hertogen van Trojaansche afkomst waren, niet rechtstreeks maar als afstammelingen van de koningen der Franken. Karleman, omstreeks 500 n. C. vorst in Brabant, van onbekende voorouders, had een kleindochter Begga, die de gemalin werd van Angisus, den zoon van den hlg. Arnulf, nakomeling der Merowingers. En van dit echtpaar kwamen de hertogen. Zoo leerden de kronieken der 13e eeuw, zoo leerden Maerlant en Boendale, zoo leerden in de 15e eeuw Dynter en Thimo. Welke voorouders Karleman had, wist en weet men niet. Maar nog voor het midden der 14e eeuw, kort na het ontstaan der Brabonsage, gehoorzaamt een fantast, die niet de vervaardiger der Brabonsage was, om een vermoedelijk adulatorische reden, aan den drang van den tijd en schept eene nieuwe verbinding met Troja, die de hertogen ook zonder de Frankische koningen van Troja doet stammen en ze zoo met een dubbele keten aan Troja vasthecht. Maar nog eene andere kracht werkte voort in de periode, die ons bezig houdt. Overgenomen had men haar uit de grijze oudheid: de opvatting, dat de naam van een land of stad of volk steeds te verklaren zou zijn uit den naam van een | |
[pagina 15]
| |
stamvader. Men zag er niet het minste in, uit den naam van het land den naam van een stichter vast te stellen. Zoo schiep men voor Tongeren een stamvader Turgontus, voor Trier, het ‘oppidum Trevirorum’ der Romeinen, een Trebeta, stiefzoon van Semiramis; zoo kwamen de Franken van Francus, de Vriezen van Friso, de Turken van Turcus, de Hunnen van Hunnus; Gent stamde van Gayus, den voornaam van Cajus (Gajus) Julius Cesar, Cassel in België van Cassius, een bloedverwant van Cesar, enz. enz. Het was eene opvatting, die haar hoogsten bloei bereikte omstreeks 1500 in Lemaire's ‘Illustrations de Gaule et Singularitez de Troye’, waarin ieder volk van den rondtrekkenden Noach na den zondvloed een bijzonderen stamvader ontvangt, steeds met een naam, die aan het land herinnert. Wat wonder dus dat men tusschen 1320 en 1330 een Brabon uitvond, naar wien Brabant zijn naam ontvangen had. In een tijd, waar deze en soortgelijke opvattingen heerschten, opvattingen, die hunne bijzondere kracht ontleenden aan den nuchteren geest van den opkomenden burgerstand, kon de afkomst der hertogen van een bovennatuurlijken Zwaanridder niet op dezelfde trap blijven staan: ook aan haar moest den een of anderen dag de rationalistische drang van den tijd zich doen gevoelen. Maerlant had (z. blz. 10) in 1286 in scherpe woorden de voorstelling gegispt, als of de hertogen ooit van een mensch konden zijn gekomen, die vroeger een zwaan was. Deze woorden vonden 1316 en 1322 een krachtigen weerklank bij Boendale. Maar zulke legendarische voorstellingen lieten zich door geen machtwoord van wien ook onderdrukken. Sedert de 13e eeuw bestond bij de hertogen en hunne omgeving de meening van deze afstamming. Daarbij kwam, dat in Duitschland sedert het begin der 13e eeuw de Zwaanridder als een hertog van Brabant werd voorgesteld. Wel had voor het conflikt tusschen traditie en gezond verstand Boendale in 1316 de formule gevonden, dat de hertogen van Brabant dik- | |
[pagina 16]
| |
wijls bedrogen waren geworden ten opzichte van hunne afkomst. Maar deze oplossing bevredigde een deel zijner tijdgenooten niet. Ze verlangden eene oplossing, waarbij de afstamming bewaard bleef. En tusschen 1320 en 1330 vond een tijdgenoot van Boendale eene eigenaardige oplossing, rationalistisch gelijk de tijd wilde, conservatief zooals verschillende Brabanders het begeerden, werkelijk scherpzinnig, zoo men tijd, doel en stof in aanmerking neemt. Niet van een mensch, die eens een zwaan was, stamden de hertogen, maar van een mensch, die zwaan heette. Slechts zoo kunnen we het ontstaan van den naam Swana verklaren, een naam, waarvoor zich nergens eene aansluiting vindt in de Brabantsche geschiedenis. Maar daarmede was het geheimzinnige der afkomst niet opgelost, want ten tijde van Boendale, zagen we, heerschte van den Zwaanridder in Brabant de voorstelling, die er in de Boulognesche sage van gegeven werd. Dezelfde tijdgenoot van Boendale - want er is er slechts éen aan het woord geweest, we zien het o.a. aan de keus van Swana als vrouwelijk wezen, we moesten anders een mannelijk wezen verwachten - ging verder. Hij rationaliseerde de sage van den Zwaanridder, want we stooten in de Brabonsage bijna bij iedere schrede op trekken, die alleen in de Fransche gedaante der sage hunne verklaring vinden. In de meest verbreide gestalte der sage gaat de Zwaanridder van Lillefort uit, dat ergens aan eene rivier in het Zuiden van België of Noord-Frankrijk te zoeken is. De vervormer houdt rekening met deze aanduiding van plaats, maar kiest voor het hypothetische en onvindbare Lillefort het oude Kamerijk, d.w.z. Brabon, want zoo noemt hij den man, dien hij tot Zwaanridder maakt, begint zijn vaart bij de eerste stad van beteekenis aan den loop der Schelde, en zoo wordt de zuidelijke grens van het gebied der hertogen van Brabant in het oog gehouden, dat zich eens volgens de sage tot Vermandois uitstrekte. Een zwaan, die in een bootje een ridder naar Nijmegen leidde, was onnatuurlijk, en niet zonder geest maakte de bewerker er een zwaan | |
[pagina 17]
| |
van, die door zijn voortdurend ontvluchten den vervolger prikkelt, hem niet met rust te laten tot voor Nijmegen: uit de vaart werd dus een jacht. Nijmegen werd als plaats der aankomst bewaard, ten deele omdat als eene werkelijk bestaande stad er geen verandering voor noodig was, ten deele wel omdat de stad, waarop de hertogen van tijd tot tijd hunne aanspraken lieten gelden, als bewijs opgevat kon worden, hoever ten tijde van Cesar het oorspronkelijk gebied der hertogen naar het Noorden reikte, - zooals Kamerijk in het Zuiden - deels ook omdat Nijmegen reeds met Cesar verbonden voorkwam, gelijk we uit Maerlant vernemen. Zooals in de sage van Boulogne vindt de Ridder in Nijmegen eene weduwe, wier dochter hij huwt. Plaats voor een hertog van Saksen, die de weduwe van haar gebied berooven wil, en voor het tweegevecht van Brabon was er niet; het is echter mogelijk, dat de strijd met den reus als zoodanig is op te vatten, waarmee niet gezegd zal zijn, dat de reus van Antwerpen en de geschiedenis met de hand van den vervaardiger der Brabonsage zou stammen. Van Cesar werd de stichting van verscheidene steden bericht, van Octavianus meende men in Brabant herinneringen te vinden, Brabon zou thans als de eerste hertog gelden: om den glans van het Brabantsche huis te verhoogen, verbond men dezen Brabon met Cesar en Octavianus. En ten slotte verdwijnt Brabon, niet verdreven door een verboden vraag, niet meegevoerd door een zwaan, maar wegtrekkende met Cesar tegen Pompejus, om dan te worden vermoord door dezelfde samenzweerders, die kort daarna ook Cesar om het leven brachten! Welk een brillant resultaat! Iedere bovennatuurlijke trek der afkomst omgezet in een parallelen trek, die, zoo we geen rekening houden met de historische overlevering, op zich zelf beschouwd niets onmogelijks bevat! De afkomst der hertogen van den Zwaanridder bevestigd en de aanvallen van een Maerlant en een Boendale afgeslagen! Aan de bestaande twijfelzucht een oplossing geboden in den geest van den tijd! Het hertogelijk | |
[pagina 18]
| |
huis omstraald met den luister van een eigen Zwaanridder en van een bloedverwantschap, waaraan zich zelfs de Fransche koningen niet konden meten: keizer Octavianus gesproten uit het Brabantsche huis, onder hem de Heiland geboren, en Brabon Silvius gevallen door de hand der moordenaars van Cesar! Het is een van de vermetelste en willekeurigste grepen geweest in het bestaan der sage van den Zwaanridder, waartegen al de andere veranderingen, die de sage doormaakte, van betrekkelijk geringe beteekenis zijn. Wel mogelijk, dat in onzen tijd esthetisch aangelegde naturen of mannen, die in de strenge tucht van nauwgezet onderzoek hun geest gestaald hebben, of anderen, die in het leven eener sage slechts natuurlijke ontwikkeling willen zien, bij zulk eene willekeurige daad voor een historisch doel bedenkelijk het hoofd schudden: in Brabant vond die daad bijval. Kort na 1330 nam een in het Latijn schrijvende historiograaf het verhaal over en verzon er eene geheele vorstenrij van Brabon tot op Karleman bij, waarvan allen vóor Karleman over Brabant zouden hebben geregeerd. En na dezen een tweede, eveneens het Latijn bezigende, die de rij completeerde van Adam tot Brabon, zoodat voortaan eene genealogie bestond van Adam tot op Jan III, van vader op zoon, nergens eene gaping latende. Nog vóor 1355 beproefde een erbarmelijk rijmelaar zijne krachten aan een bewerking van deze produkten in de volkstaal, ter eere van Godfried I, den eersten hertog van Neder-Lotharingen uit het huis Leuven, en droeg zijn werk op aan hertog Jan III. Of de uitvinder der Brabonsage door Jan III beloond werd, weten we niet; Boendale, zagen we boven, liet zich 1330 schamper over hem uit. Zijn naam is niet bewaard gebleven. Maar wel mag het als zijn grootste triumf gelden, dat de 15e eeuw in ‘Jan de Klerk van Antwerpen’ den auteur der Brabonsage zag: Jan de Klerk, Boendale, de ijveraar voor waarheid, in zijne werken opkomende voor het historisch gestaafde, moet een eeuw na zijn dood met zijn naam de verzinsels dekken | |
[pagina 19]
| |
van zijn voor niets terugdeinzenden tijdgenoot, opdat ze als werkelijke geschiedenis tegen de op nieuw ontwaakte twijfelzucht der 15e eeuw kunnen stand houden! | |
V.In de tijdruimte van 1350 tot 1500 heeft de Brabonsage, hoe herhaaldelijk ook overgenomen, geen noemenswaardige veranderingen doorgemaakt. Ze wordt afgeschreven, overgezet in de volkstaal, in rijm gebracht en zelfs eenmaal gedrukt in 1497/98 in de ‘Alderexcellenste Cronyke van Brabant’. Maar evenals de Boulognesche traditie het materiaal leverde voor de Brabonsage, om dan door deze te worden verdrongen, zoo ondergaat ook de Brabonsage op haar beurt kort na 1500 een vervormingsproces, en de lezing, die daaruit ontstaat, verdringt daarop harerzijds de traditie van de 14e en 15e eeuw; want de hernieuwde Brabonsage, geschreven in het Fransch, vereenigd met een aantal andere vreemdsoortige afstammingen, gesteund door den stelligen toon en den naam van den auteur, vindt eene gemakkelijke verbreiding door den druk en geldt ten slotte tot op onzen tijd als de Brabonsage bij uitnemendheid. De ondernemer van die omwerking is Jean Lemaire. Hij versmelt de Brabantsche traditie met de sage van den Kleefschen Zwaanridder en noemt het resultaat van deze versmelting, waarbij de Brabonsage het hoofdbestanddeel blijft, ‘la vraye histoire du Cygne de Cleves’. Lemaire was een Henegouwer van geboorte, een tijdlang secretaris der uit de vaderlandsche geschiedenis bekende aartshertogin Margaretha van Oostenrijk (van Savooie), en sedert 1507 geschiedschrijver van Anna van Bretagne, koningin van Frankrijk. ‘La vraye histoire du Cygne de Cleves’ is te lezen in zijn straks reeds (blz. 15) | |
[pagina 20]
| |
genoemd uitvoerig werk ‘Illustrations de Gaule et Singularitez de Troye’, dat Lemaire met de beslist uitgesproken bedoeling schreef, eene juiste voorstelling te geven van het Trojaansche koningshuis en de dames van het Fransche hof aangenaam bezig te houden, en waarin hij o.m. aantoonen wil, dat bijna alle westelijke volkeren van Troja afstammen. Bij het zoeken naar Trojaansche afstammingen had de Brabonsage met de genealogieën, welke laatste hij overigens verwaarloost, groote waarde voor hem, want Brabon was van Trojaanschen oorsprong. Het verhaal van Lemaire vindt men naverteld in de sagencollectie der gebroeders Grimm en in die van J.W. Wolf, bij de eersten als ‘Karel Ynach, Salvius Brabon en vrouwe Zwaan’, bij Wolf als ‘Vrouwe Zwana’. Ik kan mij hier beperken tot hetgeen Lemaire verhaalt van de wijze, waarop Salvius Brabon - deze naam komt, zoover ik heb kunnen nasporen, het eerst bij Lemaire voor - de weduwe Swana ontdekte te Nijmegen of volgens den auteur te Megen aan de Maas. Cesar rust uit van zijne ondernemingen en bevindt zich met een klein gevolg niet in Kamerijk, maar te Kleef. Salvius Brabon is de drager van het hoofdvaandel in Cesars leger. Hij is niet, zooals bij Pseudo-Boendale, met Cesar opgegroeid, maar streed reeds onder Cesars vader. Salvius Brabon verkeert in een iet of wat sentimenteele stemming: op eene wandeling vraagt hij de Goden om een weinig rust in zijn tot dusver avontuurlijk geleid leven. Zoo droomend komt hij aan den Rijn, waar hij een zwaan ontwaart, die met zijn snavel in een bootje hakt en hem schijnt uit te noodigen, in het bootje te stappen. Brabon voelt zich aangetrokken door het doen van den vogel. Hij stapt in en vaart den zwaan achterna, die als wegwijzer voorop zwemt. Van een jacht is dus hier geen sprake en evenmin daarvan, dat de zwaan het bootje trekt. De zwaan - een oude beschermeling van Swane, die hem eens het leven redde - brengt Brabon tot voor den burcht van zijne meesteres. Daar aangekomen vliegt de zwaan in de richting der woning van de hertogin. Brabon gelooft, | |
[pagina 21]
| |
dat hij bedrogen is, en wil thans eerst op den zwaan schieten. Ook hier verzoekt Swane den ridder, den vogel met rust te laten, en noodigt zij Salvius Brabon uit, in het kasteel uit te rusten. Zij vertelt nu breedvoerig, wie zij is. Aan een Jupiterbeeldje zal Cesar haar herkennen. Brabon keert zonder verdere avonturen naar Kleef terug en bericht Cesar, wat hij beleefd heeft. Cesar trekt naar zijne zuster, geeft Salvius Brabon zijne nicht Swane tot vrouw en maakt hem tot hertog over het land van af Noorwegen tot aan Henegouwen, en van de Schelde tot aan de Gette, de grensrivier tusschen Brabant en Luik. Sedert heet het land Brabant. De zoon van de weduwe Swane is niet de latere keizer Octavianus: hij heet Octavius en wordt door Cesar verheven tot koning van Agrippina (Keulen). Keizer der Romeinen wordt een zoon van eene andere zuster van Cesar, want Cesar had twee zusters. Salvius Brabon werd in het jaar 46 v. C. door Brutus en Cassius vermoord, die ook Cesar doodden. Een ander Romeinsch ridder, Gravius geheeten, de stichter van Grave, versloeg den reus te Antwerpen. De redactie van Lemaire verdrong de vroegere opvatting. De eigenaardigste wijzingen, die nu verder weer met de nieuwe redactie plaats hadden, maar geen bijval schijnen gevonden te hebben, vermoedelijk omdat ze in een werk voorkwamen, dat minder aantrekkelijken onzin bood dan de Illustrations van Lemaire, zijn van Marcus van Vaernewiick, ‘excellent Poët ende Historiographe Moderne’, uit het midden der 16e eeuw. Salvius Brabon is volgens Vaernewiick de zoon van Karel van Nijmegen en Cesars zuster, en... daardoor vervalt de geheele zwaanhistorie.
De Zwaanriddertraditie heeft dus in Brabant drie perioden doorgemaakt. Eene Boulognesche gedurende de 13e eeuw en reikende tot circa 1325: de Zwaanridder was volgens dien tijd eerst een zwaan, en werd later in een bootje, getrokken door een zwaan, in het land gebracht. De tweede periode | |
[pagina 22]
| |
is die der Brabantsche Brabonsage: karakteristiek zijn de afwezigheid van bovennatuurlijke trekken, de invoering der namen Swana en Brabon Silvius en de verandering van een trekkenden zwaan in een zwaan, waarop jacht wordt gemaakt; de Zwaanridder gaat volgens deze opvatting van Kamerijk uit; ze gold van circa 1325 tot omstreeks 1500. De derde periode is die der Lemairesche Brabonsage: uitgangspunt van Brabon is Kleef, de jacht is weer een vaart geworden, de zwaan verschijnt echter niet als trekker van het bootje maar als wegwijzer; de Zwaanridder heet Salvius Brabon. | |
VI.Ik wees er in den aanvang op, dat de voorstelling, die Wagner van de sage geeft, geheel en al afwijkt van de traditie, gelijk ze zich van een bijzonderen Zwaanridder in Brabant gevormd had. Wel biedt Wagner's Lohengrin eenige overeenkomst met de traditie in de eerste, in de Boulognesche periode: de Ridder wordt door een zwaan gebracht, overwint in een tweegevecht en wordt verdreven door een verboden vraag. Maar de Boulognesche traditie wist niet van een Graal, wist niet, dat er maar éene vrouw in nood verkeerde, wist niet, dat de Ridder te Antwerpen aankwam en dat hij de gemaal van eene hertogin van Brabant werd; ze wist van geen doodgewaanden broeder en de Wagnersche namen zijn haar vreemd. Wagner ontleende zijn stof in hoofdzaak aan een Duitsch verhalend gedicht van omstreeks 1290. Hij, de man van den nieuwen tijd, heeft met het oog op zijn bepaald doel de motieven versterkt en de handeling van vele jaren samengetrokken op twee dagen, alles met het talent van den echten dichter. Nieuw is bij Wagner de beschuldiging van broedermoord | |
[pagina 23]
| |
tegen de hertogin Elza: geen enkele redactie van den Zwaanridder kent een broeder van de gemalin van den Ridder. Uit het gedicht van 1290 putte Wagner de namen Lohengrin, Elza, Frederik van Telramund; in dit gedicht vond hij, dat de Graal Lohengrin, den zoon van den Graalkoning Parzival, uitzond naar Antwerpen, naar de hertogin van Brabant, en andere motieven. Dus het gedicht van 1290 was reeds in tegenspraak met de traditie, zooals ze in dien tijd in Brabant bestond. Maar deze karakteristieke afwijkingen van den Boulogneschen sagenvorm had het gedicht van 1290 toch niet alle zelf ingevoerd. De gewichtigste bestonden reeds lang in Duitschland. De gevierde Zuid-Duitsche dichter van den Parzival, Wolfram van Eschenbach, is de eerste geweest, die in het begin der 13e eeuw verhaalde, dat de Zwaanridder Loherangrin heette, dat de Graal hem uitzond, dat hij in Antwerpen landde en de gemaal werd van de jonge hertogin van Brabant. Een beetje over het midden van zijn bijna 25000 regels lang gedicht laat Wolfram een kluizenaar, die vroeger zelf Graalridder geweest is, de geheimen van den Graal aan Parzival mededeelen, en bij deze gelegenheid vernemen we eigenaardigheden, die tot nog toe alleen bij Wolfram en zijne navolgers gevonden worden. Onder andere ook deze: wanneer een Graaljonkvrouw naar een ander land trekt, zoo geschiedt dit in het openbaar; Graalridders daarentegen worden door God op verborgen wijze naar een land zonder vorst geleid, om daar de regeering op zich te nemen, Parz. 494, 7 vlgg. 495, 1/2. We kunnen aantoonen, dat Wolfram bij het aangeven van deze eigenschappen niet aan den Zwaanridder dachtGa naar voetnoot1). Tegen het eind van het gedicht wordt nu in der daad eene Graalmaagd in het openbaar uitgehuwelijkt: de draagster van den Graal aan den halfbroer van Parzival. Voor den geheimzinnigen tocht van een Graalridder naar een | |
[pagina 24]
| |
land zonder vorst kiest Wolfram daarop den zoon van Parzival, dien hij van te voren reeds herhaaldelijk Loherangrin genoemd had. Het woord ‘Loherangrin’ schijnt niets anders te zijn dan ‘Lotharinger Garin’, d.w.z. eene Duitsche schrijfwijze van de uitspraak van ‘Loheren Garin’, dat de naam is van den held der Geste des Loherains, een Fransch gedicht, waarin van een Zwaanridder en van een Graal niet gerept wordt. Wolfram neemt nu voor de vaart van Loherangrin de traditie van den Zwaanridder, maar gebruikt slechts die motieven, die hem voor den Graalridder het meest geschikt voorkomen. Het tweegevecht, dat het gedicht van 1290 weer invoerde, komt bij Wolfram, als onnoodig, niet voor: hij laat de jonge hertogin van Brabant, wier beide ouders gestorven zijn, door de grooten van haar land gedwongen worden, een gemaal te kiezen; de hertogin legt alles in Gods hand, en dit is oorzaak, dat de Graal den Ridder zendt, om het land als gemaal der jonge hertogin te besturen. Wie met de overlevering zulke veranderingen voorneemt, voor dien is het gemakkelijk ook Brabant voor Bouillon in te voeren. Het komt mij voor, dat Wolfram door eene bepaalde gebeurtenis tot Brabant is gekomen. Het einde van den Parzival valt namelijk in 1207 of later. In dit jaar nu haalde de jonge erfhertog van Brabant, de zoon van Mathilde van Boulogne, in Gelnhausen, niet ver van Frankfort a.d. M., zijne bruid, de dochter van Filips van Zwaben, af. Bij de feesten, die plaats vonden, mag bij het prijzen van den bruidegom de dichter of een ander vernomen hebben, dat de jonge erfhertog niet alleen van Karel den Grooten en Troja afstamde, maar ook van den Ridder met den Zwaan. Wolfram heeft dan, zonder den samenhang te kennen, de afkomst ook op de voorafgaande hertogen overgedragen. De dichter legt overigens de verschijning van den Graalridder in een vaag verleden: Parzival en zijn zoon Loherangrin zijn tijdgenooten van koning Artus. - Door Brabant en door de jonge hertogin, die te midden van hare grooten haren gemaal van den Graal ontving, verviel Nijmegen als plaats van aan- | |
[pagina 25]
| |
komst. Wolfram koos daarvoor Antwerpen, d.w.z. de voornaamste stad aan de Schelde, waarover de hertogen van Brabant markgraven waren. - De dichter van 1290 heeft al die voorstellingen uitgebreid en nieuwe motieven er aan toegevoegd, maar Brabantsch waren deze niet, en vonden, zooals de Brabonsage toont, in Brabant wel nauwelijks ingang. - Dat Wagner dus afwijkt van de traditie, gelijk ze zich in Brabant ontwikkelde, ligt in den aard van het werk, dat hij als hoofdbron gebruikte.
Naast Lohengrin, zooals deze uit de vergetelheid herrees en door den modernen genius gekleed werd in zeldzaam schoone klanken en rhythmen, naast Wagner's meesterwerk is de sage van Brabon Silvius eene overlevering, wier dagen geteld schijnen te zijn. Maar daarom is toch de herinnering aan Brabon Silvius in het land der oude hertogen nog niet uitgedoofd. Voor het stadhuis te Antwerpen staat een fontein, opgericht in 1887, daarboven als dekoratieve figuur een jonge forsche man, in voorover gebogen houding, een breede hand willende wegslingeren. Waar door de afbeelding van die eene daad van Brabon eene zwijgende hulde gebracht wordt aan de denkwijze der burgers van weleer, daar zijn de andere daden nog niet tot vergetelheid gedoemd. En wie weet? Al mag ook Brabon Silvius en alles, wat van hem verhaald wordt, tot een verouderd tijdvak der fantasie behooren, er is - Wagner's Lohengrin bewijst het - slechts de tooverstaf van een kunstenaar toe noodig, om hem op te roepen tot een nieuw leven, waarin ook hij de geheele beschaafde menschheid door de macht van zijne persoonlijkheid aantrekt en door de genialiteit van zijn herschepper met de edelste gewaarwordingen vermag te bezielen.
Tilburg. J.F.D. Blöte. |
|