Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Potgieters Jan en Jannetje.Aantekeningen.Ga naar voetnoot1)Motto boven het stuk: uit van Harens Ode over De Staatsman (aan zijn zoon Willem Anne). Onder hetzelfde motto was in 1837 het anonyme tegen Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands gerichte werk van J. de Bosch Kemper verschenen: De Staatkundige partijen in Noord-Nederland geschetst in een historisch overzigt. (‘Onthoû, dat in regeringszaken, De naam van Macht is nimmer wis; En leer op nietwes staat te maken, Als 't geen in eijgen krachten is.’); in 1840 was dit werk in de Gids besproken. Potgieter paste het nu op zijn manier toe.
Pag. 1 reg. 9-13: Laat vreemdelingen beweren etc.: De onverbasterde Nederlander zoals Potgieter hem zich gaarne voorstelt, is ernstig en gevoelig van aard en de Oudejaarsavond heeft voor hem die leeft met zijn hart, altijd iets weemoedigs. Maar hij is niet sentimenteel, hij houdt er niet van zich in 't weemoedige te verdiepen, zijn verstand laat blijdere aandoeningen zegevieren. - verstandelijke levensbeschouwing: vgl. uit Kopijeerlust des dagelijkschen levens (Kritische Studiën I, 361): ‘de levensbeschouwing is partiëel, bekrompen, onverstandelijk’: en wel in verband met het voorafgegane ‘Wij zouden alle grenzen overschrijden etc.’
Pag. 1 reg. 20: de onderziel: de borstrok: een woord dat bij vele Hollandse en Zeeuwse schrijvers van de XVIIde eeuw voorkomt, maar, naar 't schijnt, niet overal precies met gelijke betekenis: Hooft in zijn gedicht van 1619 O Venus, die hebt yders hart in handen (Leendertz I 168, Stoett I) zegt van de maagden: Dan leeren zij ten sachten bed uitstijgen
En in een ondersiel ter venster vaeren
Op sang en snaeren.
Later veranderde hij: onderkeurs. De uitgevers vatten hier zowel | |
[pagina 474]
| |
onderziel als onderkeurs als onderrok op. Cats, in De Mandragende Maeght zegt: Hij siet haer ongekleet, en lucht daer henen gaen, En 't scheen sij had alleen haer onder-zieltjen aen; maar het Zeeuwse woord voor ròk is keurs, keurse, keuze en een ziel of zieltje is bij Zeeuwse schrijvers een ‘lijfje’. Verwisseling komt bij namen van kledij wel is waar meer voor. En juist ook bij keurs, dat nu nòch in Zeeland (de keuze) een vrouwenrok betekent, maar ook het lijf bij een japon is, een keurs-lijf. Overhemd wordt in 't Oosten ook = ‘halfhemd’ genomen. Zulke kledingstukken zullen dan in den regel vroeger wel één zijn geweest (andere oorzaken van 't verschijnsel dààr gelaten) en toen het éne kledingstuk er twee werd, is dan de naam verschillend gebruikt geworden. Zo zijn broek en kousen vroeger één geweest en hoos betekent noch in 't ene dialekt ‘broek’, in 't andere ‘kous’, in weer een ander ‘laars’, en ons kous is het Franse chausse(s) = ‘broek’ en had ook in 't Mnl. die betekenis (zie Verdam III op couse). In de uitdrukking bij Potgieter (die zeker wel niet van hem, maar oud-Hollands wezen zal) is onderziel nu in elk geval wel niet = ‘onderrok’, eer = ‘borstrok’ of ‘flanel’ en wij zullen hier wel een woordspel met ziel 's mensen ‘ziel’ hebben aan te nemen; de ‘kouwe kleren’ zijn onze buitenste, wat de kouwe kleren niet raakt, gaat zeker niet diep bij iemand, want 't raakt hem helemaal niet. Overigens denke men bij deze plaats en 't volgende aan de positie waarin Nederland met zijn koning tegenover de Mogendheden verkeerd heeft tengevolge van de opstand van België, immers sinds 1831 toen Willem I weigerde de ‘vier-en-twintig artikelen’ aan te nemen; in 1838 hield de koning op te ‘volharden’ maar het duurde noch een paar jaren voor alles geregeld was en ‘men’ bleef natuurlik ‘boos’ op ons. In de tijdschriften van toenmaals is het te merken dat wij ons ook wel miskend voelden door 't Buitenland. Men zie b.v. in het Algem. Letterl. Maandschr. 1837, II 89-99, de Lezing van Sincerus (Sprenger van Eyk?) te Rotterdam over: Nederland een voorwerp van bespotting bij deszelfs naburen: ‘Zij minachten, hoonen en verguizen ons’: ‘hunne journalen en letterkundige werken zijn opgevuld met de onbeduidendste aanmerkingen, die wij als voortbrengselen van sarcasme kunnen verachten, doch als hunnen oorsprong vindende in zucht tot bespotting moeten verfoeijen’: 't is, klaagt hij, of wij tegenwoordig ‘het Beotië van Europa’ zijn. Toch is wàt hij meedeelt niet zo erg; maar de Nederlanders wisten wel dat ze niet zoveel meer betekenden en dit maakte hen gevoelig (zie ook Recensent der Recensenten 1838, II 510-517 en 1841, II 258-262). Met blijdschap nam men nota van Strombeck's Darstellungen aus einer Reise durch Deutschland und Holland im Jahre 1837 (Recens. der Recensent. 1840, 2de deel 124-129), en in hetzelfde, | |
[pagina 475]
| |
aangehaalde, Tijdschrift werd eenmaal met citaten bewezen hoe toch ‘schier alle vreemdelingen van naam en verdienste’ Nederland het grootste recht hadden laten wedervaren, de Bonapartes, Hume, Schiller, Voltaire, Tissot, Thomas, Bentivoglio, Guicciardini (Recensent 1840, 2de deel 233). En door wie werd Jan opgehemeld? Potgieter laat het hem zelf zeggen: ‘mijne talenten en mijne vernuften, mijne verhandelaars en mijne dagbladschrijvers, allemaal prijzen ze mij om het zeerst’. Het is immers ook bekend hoe schrikkelik wij sinds onze ‘herstelling’ aan zelfingenomenheid en zelfgenoegzaamheid gelaboreerd hadden. Dit is in het tijdperk van Willem I wel ons grootste gebrek, onze ergste kwaal geweest. Wij waren volmaakt tevreden met onszelf. Het bereikbare was bij ons bereikt. Er is een overstelpend getal van bewijsstukken in proza en dicht voor bij te brengen. Zie onze Inleiding in 't begin en van mijn opstellen over De Roos van Dekama in Gids voor den Onderwijzer 1889, het derde: Het boek en zijn tijd. Jeronimo de Vries, in zijn Redevoering bij de prijsuitdeeling in Felix Meritis op 27 Jan. 1841: over het Nationale of Eigenaardige in onze schilder- en teekenkunst, gaf als oorspronkelike kenmerken van de volksaard de navolgende op: kalmte, ernst, bedaardheid, nauwkeurigheid, geduld, vlijt, onvermoeide werkzaamheid, leerzaamheid, vasthoudendheid, huiselikheid, liefde tot waarheid, zedelikheid, vaderlandsliefde, zucht tot vrijheid, godsdienstzin: ‘en dit alles vereenigd met en verhoogd door een innerlijk fijn gevoel en een gezond oordeel.’ Zeker Jan werd wel geprezen! Men leze ook eens de Voorredenen op deel I en II van Sprenger van Eyk's Fakkel, 1825 en 1826: in alles wat voor een natie lofwaardig mag heten, zag men zich-zelven vooraan.
Pag. 2 reg. 1: De geelzucht (een galziekte, waarbij galstoffen zich in het bloed mengen) maakt hypochondries en de hypochondriese geelzuchtige heeft er last van in letterlike en overdrachtelike zin beide de mensen en de dingen geel te zien. Een Duitsche dichter zegt: ‘Spleen streut auf alles gelbe Schatten, Ihm wandeln sich die Lilien Von HuisumsGa naar voetnoot1) in NasturzienGa naar voetnoot2) und CoypelsGa naar voetnoot3) Amors in Mulatten.’ En met toespeling op zijn tijdgenoot Bilderdijk, in zijn verhandeling Over het Gezond Verstand spreekt Van der Palm van ‘de overheersching van driften, en togten, en neigingen, die zich tusschen het verstandelijk vermogen en de voorwerpen, waaromtrent het werkzaam | |
[pagina 476]
| |
is, schijnen te plaatsen; om de gedaante derzelve te veranderen, alles als door een middenstof te doen beschouwen, of daaraan haar eigen kleur te geven, gelijk in die lichamelijke ziekte plaats heeft, die de ouden de koninklijkeGa naar voetnoot1) noemden, maar waarvoor wij slechts den eenvoudigen naam van geelzucht bezitten.’ De lijder ziet zelf òòk geel. In het Latijn is livére ‘blauw zijn’ een ‘loodkleur hebben’ ook = ‘afgunstig zijn’, livens ook = ‘afgunstig’, lividus ‘blauw’ ‘loodkleurig’ ook ‘afgunstig’, en livor ‘blauwe kleur’ ‘loodkleur’ ook ‘afgunst’.Ga naar voetnoot2) Maar ook in Grimm's Wörterbuch vermeldt Hildebrand gelb als teken van nijd en bozigheid: vor neid gelb werden; - als ein wachs; gelbsüchtig komt er voor van ‘gedanken etc. die von verstimmung oder neid eingegeben werden’: gelbsüchtige Vorstelungen, gelbsüchtige Blicke. Het Grote Woordenboek geeft als uitdrukkingen: Hij ziet geel van nijd en ze ziet er uit als de gele Nijd; daarbij uit Schimmel (Dram. Poezie I, 314): ‘Wel man! wat kijk je kwaadaardig, wat ben je geel; krek eender als onze dominee als hem de gal plaagt.’ Met de gal bracht de volksmening de lastige of kwade gemoedsaard van sommige mensen bepaald in verband. Onze bekende uitdrukkingen: te veel gal hebben, zwartgallig (= ‘melan-cholies’ op z'n Grieks), een duifje zonder galGa naar voetnoot3) moeten hier dan ook tegelijk met ‘de gele Nijd’ genoemd worden; soortgelijke komen in verscheiden andere talen voor. Zie 't Grote Woordenboek III, 142-144. Opgemerkt moet noch dat hier bij Potgieter de betrekking tussen de geelzucht en de ‘nijd’ andersom genomen wordt, alsof men nl. dòòr veel boos zijn zich de geelzucht op den hals kan halen: vergelijk ook de uitdrukking zich kwaad bloed maken, die Potgieter hier met de geelzucht krijgen als de nijd laat korrespondeeren; ook deze zal wel inderdaad als pathologiese term zijn op te vatten, waar dan dezelfde omgekeerde verhouding in ligt; vgl. faire du mauvais sang, sich böses Blut machen.
Pag. 2 reg. 5: Fij, wat een goore paai is dat!: waar dit citaat thuis hoort? mogelik bij een van de Zeeuwse dichters, 't zij Betje Wolff 't zij een vroegere. Fij, oudtijds fi (‘Fi! ganc weg, God onnere di!’), drukt afkeer en verachting uit; ook in andere talen; 't is met foei, pfui e.a. te vergelijken. Goor is vuil, onzindelik, smerig, gemeen, vrekkig (Kiliaen!); en is verachting uitdrukkend. | |
[pagina 477]
| |
Pag. 2 reg. 10-14: Mijn talenten etc.: Dit en 't volgende is ironies door Potgieter bedoeld. In de zelfvoldane tijd zonder hoge idealen waar hij tegen strijdt, krioelde het van onbetekenende lui die van zich zelf vonden, dat ze gehoord mochten worden. Wat de dichters betreft, zie de Poëtiese Almanakken van toen! - ze waren legio! Maar 't ontbràk juist aan talent en vernuft! Daarom leest Jan z'n eigen ‘knappe lui’ ook niet. De ‘verhandelaars’ zijn typies voor deze tijd. Er werd ontzettend veel ‘verhandeld’. 't Beschaafd publiek zat graag onder 't gehoor van zijn alles en noch wat ‘verhandelende’ deftige Lezers of Sprekers, die hun onkosten meestal niet groot maakten. Potgieter zowel als Jacob Geel hebben de verhandelzucht gehekeld en gekritiseerd.
Pag. 2 reg. 18: nl. de synode van 't jaar 1816. 't Kwam voort uit de huiselike, gemoedelike en ietwat-sentimentele neigingen van de tijd. Denk aan 't bekende ‘Uren, dagen, maanden, jaren’ (No. 160 van de Evangelische Gezangen) van Feith, oorspronkelik Nieuwjaarslied, dat toen Oudejaarsavond-lied werd.
Pag. 2 reg. 20: Tabak in de doos: wel niet wat wij in den regel tabaksdoos noemen. In de mannengezelschappen van onze grootvaders of overgrootvaders, die bijna allemaal de gouwenaar rookten, was altijd een min of meer sierlijk kistje met tabak benevens het ook hier genoemde koperen komfoor met ‘geglommen’ kool ter tafel. Het kistje zal hier wel een doos zijn.
Pag. 2 reg. 23: Een geglommen kool is hier een weer tot gloeien gebrachte dove kool; anders zijn geglommen kolen, ook glimmende kolen (‘een glimmend kooltje in de test’) genoemd, in 't algemeen ‘gloeiende’ kolen, n.l. geheel ‘doorgebrande’. Een andere betekenis van glimmen is ‘gloeien’. In Ferdinand Huyck, in 't verhaal van Pulver, van die zeeroverkaptein: ‘'t was een groote, schoone vent met een houding als een Ammiraal en oogen als glimmende kolen’. Van kolen wordt ook aanglimmen, aangeglommen gebruikt = in het komfoor: zie vorige Aantekening.
Pag. 2 reg. 14 v.o. - 10 v.o.: John Bull: Jan kan er zich dus best in schikken als het nu minder mooi lijkt.
Bietekroten: in de eerste helft van deze eeuw is er over de suikerpeeën veel te doen geweest. In 't midden van de XVIIIde eeuw werd het eerst suiker uit kroten bereid. In 't begin van de XIXde verrees de eerste beetwortelsuikerfabriek, in Silezië. Biezonder interesseerde zich hier toen voor, keizer Napoleon. Hij deed de fabricage | |
[pagina 478]
| |
naar Frankrijk overbrengen, waar zij zich, onder het continentale stelsel, ontwikkelde (Sloet's Tijdschrift voor Staathuishoudkunde XVI, 51). Men herinnere zich van Marles vermakelike zelf-parodie van Napoleon, Katabasis: 'k Werd boos, omdat dat Russisch vee - Wou suiker drinken bij zijn thee: Vergeefs beproefde mijn gezant, - De zaak te stellen op haar pooten, - En sprak: Kom Sander, toon verstand, - En hou je bij de beetekrooten.’ Zo was de konkurrensie tussen de beetwortelsuiker en de Indiese rietsuiker begonnen. Maar niet vóór 1837 nam de nieuwe fabricage een hoge vlucht. Ten dage dat Potgieter zijn stuk schreef, vindt men haar in de Tijdschriften telkens ter sprake gebracht; men zie b.v. in Tijdschrift v.h. Genootsch. ter bevorder. der Nijverh., gevestigd te Onderdendam, I, 1838 1ste stuk, in Tijdschrift ter bevordering v. Nijverh. van v. der Boon Mesch, G. Verdam e.a., V 1839, de mededelingen omtrent ‘het belang van den mangelwortel voor Frankrijk’ in Recens. der Recens., 1840 II, 288. Maar er was hier toen noch altijd veel aanvoer van ruwe suiker uit Java, nieuwe raffinaderijen konden worden opgericht. De tijd kwàm echter dat de beetwortel het riet zou verdringen. Zo ging het weldra in België: lees in Theodoor v. Rijswijcks Politieke Refereinen (1844): De Rietsuiker: ‘Wat poogt gij hier langer in wezen te blijven, - En kraait gij uw deugden en nuttigheid uit? - Hoe nuttig en deugdzaam, men zal u verdrijven, - De beet is u vóór, uw kans is verbruid’: zo de eerste strofe; en zie verder toespelingen op de suikerkwestie in België in Het petitioneren en in Toen men het Monopolium op den tabak wilde invoeren (‘De tabak had nog iets debiet - Hij moet vergaen als 't suikerriet’; etc.). Andere Vlaamse dichters prijzen de beet. Men zal nu begrijpen hoe Potgieter zich zo voor de suiker interesseerde. Was hij, ten overvloede, niet zelf handelsagent ook in suiker? Maar voor alsnoch kon hij met Hans Moff, die zich met alle kracht op de verbetering van de nieuwe fabricage toelei, noch spotten! ‘Laat Duitschland stoffen op zijne bietekroten’, roept hij uit op de laatste bladzijden van Hanna 1843, ‘èn Oostzee èn Zwarte Zee begroeten om strijd koffen en brikken met de gelouterde suiker van Java belaân.’
Monsieur: Potgieter denkt aan de ‘Franse tijd’! Onderde geheime artikelen van het Haagse Verdrag (tussen het revolutionnaire Frankrijk en onze Staten-generaal) Mei 1795 was de bepaling dat wij ter verdediging van onze nieuwe Republiek een Frans leger van 25000 man (niet mèèr) zouden opnemen, bezoldigen en onderhouden. In volslagen staat van behoeftigheid kwamen die soldaten en als ze in behoorliken doen weer verkeerden, werden ze vervangen door | |
[pagina 479]
| |
nieuwe hongerlijders, en in 't jaar 1804 had ons dat meer dan f 74.000.000 gekost! Eerst werden ze met dolzinnige geestdrift ontvangen, maar straks spotte men in marsmaat: ‘Daar kòmmen we an, Daar kòmmen we an,
We hèbben geen kousen of schoenen meer àn.’
Ziehier wat Sincerus (zie de derde Aant.) in 't Algem. Letterl. Maandschr. 1837, II 97, daarvan vertelt: ‘Ik heb het bijgewoond in 95., 't was een graad of wat kouder dan thans toen die eigenste Franschjes onder het gezang van Vivat de Carmagnoles, de Oostpoort (te Rotterdam) introkken. Dat moesten soldaten heeten, ja bandieten waren het; kapotjassen hadden zij niet, nog veel minder menageketeltjes en broodzakken achter op hangen. Die goed gekleed waren hadden dekens om hun lijf, een stuk roggepeun bedekte de punt van de bajonet; de meesten echter waren zoo naakt, dat men de Fransche armoede door de lompen konde zien uitkomen. Maar zag ze eens drie maanden later? Holland had ze gevoed, gewarmd, gekleed en laat ik er maar bijvoegen gereinigd. Tengevolge namelijk van verschillende wissels, die geen duit waarde hadden en welke gewoonlijk behelsden: de burger slager L. zal op vertoon leveren zes koppels ossen en het noodige lamsvleesch; of de burger bakker Z. zal laten volgen al het gebakken brood dat hij in zijnen winkel heeft: het zal valideren (= “in rekening komen”) aan de bevrijders van Nederland: enz. werden de opgeknapte Franschen als goudhaantjes naar Picardyen of Gascogne teruggezonden, om plaats te maken voor andere bedelaars-scharen, die, zoo mogelijk, er nog ongehavender uitzagen, en bij welke dezelfde manoeuvre van inkwartiering, en aflevering, als het weer menschen geworden waren, plaats greep.’ ‘Kan er, vraagt de verhaler, wel grover ondankbaarheid bestaan dan een volk, dat zoo vele weldaden vruchteloos verspilde, tot een voorwerp van minachting en verguizing te maken?’ Maar ook na 1804 had Monsieur het hier ‘goed gehad’.
tot Jonathar toe, - allen geven ze mij steken onder en boven water. Zie Potgieter in de aantekening achter zijn gedicht Aan New-York in de Muzenalmanak van 1842; hij acht het bekend hoe schier alle Anglo-Amerikaanse schrijvers gekken met Dutchmen, Dutch buildings Dutch manners, Dutch genius; en zie het gedicht zelf.
Pag. 3 reg. 6: ons aller bet-overgrootvader: nl. Adam. Wij zijn, in de eerste plaats, immers allemaal, als mensen, zelfzuchtig. Ten andere, zegt Potgieter, luister eens naar Jan's geschièdenis.
Pag. 3 reg. 7: doopceel lichten wordt hier door Potgieter noch gebruikt in de betekenis van ‘iemand z'n afkomst ophalen’. Tegen- | |
[pagina 480]
| |
woordig is het ook zònder dat: van iemand vertellen al wat hij op z'n kerfstok heeft. Zoals het hier gebruikt is, is 't oorspronkeliker. 't Is een spreekwijze uit de tijd toen er noch geen ‘burgerlike stand’ was en alleen maar in de kerkelike doopboeken genoteerd werd de dag van het dopen, bij uitzondering maar met voordacht die van geboorte. Een briefje met extrakt uit de doopboeken omtrent een bepaald persoon was een doopceel, hoedanige men vragen en verkrijgen kon, en dit was het lichten’ van de doopceel.
Pag. 3 reg. 9: Jan overtreft nu zijn voorvaderen, dat is bekend; veel middeleeuwse adel zit er niet in Nederland, onze aanzienlike geslachten, onze patriciese families blijken, als we teruggaan tot de XVIIde en XVIde eeuw, meest van echt burgerlike afkomst te zijn.
Pag. 3 reg. 12: fiksch op de koten staan: ‘hij is noch wakker op de koten’: ‘redenen bijbrengen die op koten staan’: ‘dat werk staat op zijn koten’: ziedaar noch enkele oud-Hollandse uitdrukkingen met koten; een koot is eigenlik een hielbeen; bekend is het kinderspel met die koten. koot, koten is een echt Hollands woord.
Pag. 3 reg. 18: over de zestig: want zestig is een lelike leeftijd, denk maar aan de uitdrukking ‘ben je zestig?’ Dan is men voor goed begonnen ‘oud’ te worden.
Schoon Jan de wereld heeft bekeken, Jan heeft zijne kuiten nog niet verloren: voor een pàtertje làngs de kant zegt geen meisje ‘ba!’ van hem: als de kuiten weg zijn, is de jeugd en de pit uit een man, als ze niet weer willen komen, is 't een teken van verouden: ‘Hartelief wat wordt je vet, zei Lijsje tegen haar man Fobert, je krijgt beenen als zwavelstokken’ (Harrebomée i.v. been) en daarmee gaf Lijsje niet te kennen dat Fobert behageliker voor haar werd. Maar zonder zich belachelik te maken, kan Jan noch een dansje meedoen en gezoend willen de meisjes ook van hem noch wel zijn. Gezoend wordt er namelik in 't oude van oorsprong middeleeuwse danslied van Daar gìng een Pátertje lángs de kánt
Héi 't was in de Méi! -
dat in Noord- en Zuid-Nederland beide noch altijd voortbestaat.
Pag. 3 reg. 21 v.o.: Spreekwoorden aan centen ontleend: Potgieter plaatst hier gauw even de opmerking die hij gemaakt heeft, dat hoewel de centen nu al zò lang (immers sinds 1818: zie Verkade's Muntboek (1848) en Muntkabinet van 's Rijks Munt te Utrecht, Catalogus: met Geschiedkundige Aanteekeningen betreffende den Munt- | |
[pagina 481]
| |
slag in Nederland na 1813) in zwang zijn, men noch altijd in de spreekwijzen veel van penningen (en duiten) hoort: geen penning, hij komt om zijn penningen, op de penning zijn, een penningsvriend zijn, geen penning schuldig, geen duit schuldig, geen rooie duit, geen duit waard, duiten hebben, 't kost 'em duiten. De zelfde en dergelijke spreekwijzen zullen nu inderdaad wel meer met centen worden gehoord. De opmerking tekent echter meteen Jan als man van zekere leeftijd, hij assimileert niet zo makkelik meer.
Pag. 3 reg. 20 v.o. - 12 v.o.: ‘Dat bewijst den ouden dag hoor ik aanmerken; ik geef slechts toe, dat hij den leeftijd lang voorbij is, waarin men overbescheiden, overedelmoedig, overzelfverloochenend, pleegt te wezen. Ik zou schier durven beweren, dat Jan nooit zoo oud zou zijn geworden, indien hij een van deze drie ooit was geweest. Ik ga verder: ik geloof, dat Jan uit den aard zou zijn geslagen, zoo hij immer zin had aan den dag gelegd voor bleuheid, die zich zoo min weet te schatten als te doen gelden: Potgieter stelt zich voor, dat zijn lezer 't noch altijd niet kan toegeven dat een man van over de zestig, (laat hij dan Jan heten) noch best soms voor “niet oud” mag doorgaan. Merk nu op dat Potgieter op dit chapiter blijft doorgaan. En vragen wij tans: wàt zal “den ouden dag bewijzen”? Dat van die spreekwoorden? Ja. Maar we moeten verder geen te diep verband zoeken, dunkt mij, tussen dàt en de “overbescheidenheid, overedelmoedigheid, 't over zelfverlochenende”: Potgieter gaat daarmee eenvoudig voort, Jan met betrekking tot zijn leeftijd (“oud” of “niet-oud”) te determineren. Dìt verband is er echter, - Jan heeft weerstandsvermogen, hij is zich zelf, komt zomin in 't kleine als in 't grote zò maar onder een anders invloed en overwicht, gooit zich op geen manier weg. Zò heeft het wel wat uit te staan met die “bleuheid, die zich zoo min weet te schatten als te doen gelden”.
Pag. 3 reg. 12 v.o. - 6 v.o.: Jan's vader, Jan's ooms, al de verwanten van Jan etc.: De eigenlike Jan die onze staat grondvestte en bouwde groeit natuurlik op in de loop van de XVIde eeuw. Zowat 1500 ligt hij in de luiers (zie pag. 3 reg. 11): toen kwàmen we namelik onder dat Oostenrijkse Huis (Maximiliaan, Philips de Schone 1494, Karel V, Philips II) waaraan wij ons ten slotte, om voor goed ons eigen Heer en Meester te zijn, ontworstelden. Vòòr dezen was het “Jan's vader” geweest: de Hollanders en Zeeuwen uit het Bourgondiese tijdperk (Philips de Goede, 1433, Karel de Stoute, Maria). De Bourgondiërs hebben de meeste Nederlandse gewesten (Jans Ooms’) onder hun heerschappij verenigd gehad; en overal (bij ‘al Jans verwanten’) hebben ze hun macht en invloed doen | |
[pagina 482]
| |
gevoelen. Want wat zij nastreefden was de staatseenheid, het welgevestigd gezag van de vorsten over de gemeenten en de adel beide. Lees in de Vaderlandse geschiedenis na met welk een talent, welk een kracht en konsekwensie, met welk een geluk ook, Philips de Goede hiervoor gewerkt heeft. Maar wat hij in de eerste plaats te onderdrukken had, dat waren de republikeinse beginselen en de onafhankelike geest van de poorterschap. Nieuwe vormen van bestuur werden ingevoerd. Toch is de tyrannieke regering van Philips de Goede in verschillende opzichten ook een zegen geweest (denk aan het allengs minderen van de felheid der Hoekse en Kabeljauwse twisten). Minder zegenrijk echter was het bestuur van Karel de Stoute! Had de vader de goe gemeente al diep doen opdokken, verpletterend werden de belastingen onder de eerzuchtige zoon. In toestand van volslagen berooidheid gingen de landen aan Maria over: 1477. Haar dwongen de Staten van Holland en Zeeland nu het ‘groot privilegie af: de gravin mocht geen huwelik zonder goedvinden van de Staten aangaan; alleen ingezetenen des lands zouden ambten bekleden; het (door Philips de Goede ingestelde) Hof van Holland zou niet ter eerste instantie uitspraak te doen hebben in zaken die voor andere rechtbanken dienen konden; de Staten mochten geheel naar eigen goedvinden samenkomen; geen oorlogen zouden meer begonnen mogen worden zonder toestemming der Staten; geen stad behoefde bij te dragen tot beden waartoe ze haar stem had geweigerd; etc. Andere gewesten handelden als Holland en Zeeland, 't krachtdadigst was het verzet tegen de Bourgondiese politiek en tyrannie in Vlaanderland. Toen met Maria's dood (1482) Maximiliaan het regentschap wilde aanvaarden over de minderjarige Philips (de Schone), weigerden de Vlamingen, hem zijn beide kinderen over te geven. Niet voor 1485 werd hij erkend. Maar in 1488 barstte te Brugge en te Gent de opstand uit, waarbij Maximiliaan zelf gevangen gezet werd. Zie in de ‘Vaderlandse Geschiedenis’ wat hierop gevolgd is! Ook in Holland was het rumoerig. In 1491 de opstand van het kaas- en broodvolk! Oorzaak daarvan was de druk van de belastingen, het was een strijd voor ‘kaas en brood’, een kaas en een brood voerden de opstandelingen in hun vaandels. Met recht zegt Potgieter, zinspelend op de Noord-hollandse beroerten: ‘de eenvoudige burgerlui van Jans familie lieten zich hun kaas en brood door die grote Heren niet ontnemen’. - Zie o.a. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, II, Boek V.
Pag. 3 reg. 5 v.o.: Zalig is hij, die zijn jok in zijne jeugd draagt: Zie Klaagliederen v. Jeremia III, 27: Het is goedt voor eenen man, dat hij het jock in sijner jeught draeght.
Pag. 4 reg. 15: Rubbens is vooral ook de schilder van het ‘lichaam’, | |
[pagina 483]
| |
‘la chair.’, ‘la vie animale’: zie, om dicht bij huis te blijven, in de achter-bovenzaal van het Mauritshuis, b.v. zijn ‘Adam en Eva in 't Paradijs’ en ‘de Naiaden met de hoorn des Overvloeds’; en men leze van La peinture dans les Pays-bas in Taine's Philosophie de l'Art (Quatrième édition) pag. 60-67. Voor de Oud-Hollandse vrouw, niet alleen de Oud-Vlaamse, was een Rubbens de man: zij was niet zo tenger als de massa van haar nakomelingen, oordeelt Potgieter. Rembrandt is de schilder van de ‘ziel’ (‘il a pu représenter dans l'homme, non seulement la charpente générale et le type abstrait, mais encore les particularités et les profondeurs de l'individu, les complications infinies et indéfinissables de la personne morale, toute cette empreinte mouvante qui concentre en un moment sur un visage l'histoire entière d'une âme. En cela, il est le plus original des artistes modernes’, Taine, 91) Rembrandt is ook de schilder van het licht en de duisternis, en van de werking van licht in duisternis. Daardoor is hij ook zo zeer de schilder van ‘de ziel’. Beter echter dan abstrakte uitleg, zal het zien zelf van Rembrandt's kunst de lezer Potgieters woorden doen verstaan: ‘de rustige zielskracht waardoor zijn beelden de duisternis om hem heen verlichten’. Men bezoeke eens de Rembrandtzaal van het Mauritshuis! En in het Rijks-Museum te Amsterdam mag men, (vroeger in de Van-de-Poll-zaal) Potgieters Jannetje herdenken bij 't aanschouwen van Rembrandt's portret van Elisabeth Bas!
Pag. 4 reg. 18 v.o.: ‘de zegen van Roemer Visscher’: juist omtrent 1840 schijnt Potgieter zich eens verdiept te hebben in de Brabbelingh van R.V. Wijlen T. Terwey wees aan in Taal en Letteren 1891 hoe het stuk Jan en Jannetje vol zit van herinneringen daaraan. Hier hebben we de eerste, aangehaald uit de vierde Quick van het Eerste Schock: Jan dit is dat u sal gheven
In dese werelt een vrolijck leven,
Goet dat u is versturven,
En niet deur u arbeyt is verwurven,
Altijdt een goet vuyr op u haert,
Met gheen Processen zijn beswaert,
Aen het lijf een simpel habijt,
Daer toe een hert van sorgh bevrijt,
Een ghesont lijf, en dat wel machtich,
Wyse simpelheyt, Vrienden eendrachtich,
Ghemeenen cost sonder conste bereyt,
Niet meer te drincken dan tot vrolijckheyt,
Een vrolijck Wijf, en eerbaer by desen,
Slapen dat de nacht schijnt cort te wesen,
| |
[pagina 484]
| |
En wesen dat ghy zijt by alle menschen,
Den doot te vreesen noch te wenschen:
Jan dit is dat u sal gheven
In dese werelt een vrolijck leven.
Zoals Pòtgieter hier de regels meedeelt, is het alsof er een biezonder, logies, verband was, tussen de twede regel en de eerste. Uit het door ons meegedeelde geheel blijkt wel dat zodanig verband in werkelikheid niet bestaat, niet bij Roemer Visscher bedoeld is.
Pag. 4 reg. 14 v.o.: vrolijk- en jolijkheid: jolijk voor jolig is wel (tot inniger versmelten van de begrippen in de rijmende woordklanken) een individualisme van Potgieter zelf.
Pag. 4 reg. 13 v.o.: vallen tengerder dan ik plagt te wezen: oud-Hollands gebruik van vallen, waarvan men tal van voorbeelden vindt aangehaald Taal en Letteren 1900, pag. 95-96: Ik val noch al vrij wat doofachtig, maar mijn Man is noch sterk nae zijn jaaren (Asselijn); de vrouwen vallen doorgaans wel kleiner van gestalle dan de mans (Valentijn).
Pag. 4 reg. 12: Smeltend noch smachtend - niets van het teringzieke dat uit vreemde poëzy in de onze is overgewaaid: Potgieter denkt hier aan de opvatting van vrouwelike goedheid, liefheid en schoonheid in de Poëzie van de Engelse dichter Byron, en aan het verschijnsel van het Byronianisme in onze eigen Poëzie tussen 1833-1840. Aldus schilderde Beets in Willem Kuser (1835) zijn Bertha: ‘Daar zijn op aarde schepslen, in wier wezen | Zooveel geduld en goedheid is te lezen, | In wier gelaat zich zóó veel liefs vereent | Met zóó veel zwaks en tengers, dat men meent | Dat zij te zacht voor de aard zijn; dat wij vreezen; | Dat al wat haar omringt te ruw zal wezen; | Wie 't minste kan bedroeven, niets verstoort; | Wie alles kan doen lijden, niets doen klagen; | Wie, bij een streng, een luid gesproken woord, | Een groote traan in ieder ooghoek gloort; | Wier houding om bescherming schijnt te vragen; | Wie de aanblik van een wapen siddren doet, | Uit deernis met nog onvergoten bloed; | Wier vriendlijk oog de gramschap doet bedaren; | Wie in zijn drift een weesteling zou sparen, | En siddrend, als haar wang van kleur verschiet, | Zachtzinnig tot haar zeggen: ‘Vrees mij niet!’ | Aldus was Bertha. Als zij 't bleek gezicht, | Het groot, blauw oog naar u hield toegericht. | Terwijl haar hand de blonde lokken scheidde, | Wier goud zich op haar blanke borst verspreidde, | Daar liefde en ernst uit al haar trekken bleek, | Maar liefde meest, dan werd u 't harte week, | Dan voeldet ge u geheel de ziel verrukken, | En lust om haar de tengre hand te drukken, | Of vurig haar te smeeken: | |
[pagina 485]
| |
‘Bid voor mij; | Want God verhoort wie engel is als gij.’ Maar een hemelse is in dit verhaal evenzeer Aleide: ‘Want zij was een dier lieve schepslen, die | Men liefheeft om haar lieflijkheid, en wie | Gij uren lang met heimelijk genot | In 't schoon gelaat zoudt kunnen staren, tot | Ge in 't eind niet meer gelooven zoudt dat zij | Van de aarde zijn en menschelijk ah gij; | Omdat u van haar minlijk aangezicht | Een meer dan aardsche zachtheid tegenlicht; | Omdat haar schoon zoo zuiver is en teer, | Als ge u verbeeldt van eindloos reiner sfeer; | Omdat ge er een volkomenheid in ziet, | Als heenwijst naar volkomener gebied; | Omdat het u doet zwichten voor zijn macht, | Die gij, uit hoogmoed, bovenmenschlijk acht. | Zoo was Aleide.’ Nu wordt haar schoonheid geschilderd: ‘- elke trek van 't eirond aanzicht had | Iets edels in zijn zachtheid; 't voorhoofd blonk | Als rein albast, en aan heur wangen schonk | De levensstroom een tenger blosje, dat | In meer dan lelieblankheid overvloeide; | En in de blauwheid van haar oogen gloeide | Een vuur dat tot in 't hart drong, maar vergoed | Door 't bruin der lange pinkers, dat hun gloed | Zoo minzaam maakte en vriendlijk, dat het scheen | Als waar die gloed een vonk van liefde alleen. | Reeds telde Aleide twintig zomers, maar | Nog scheen ze een kind van nauwlijks zestien jaar.’ Maar van tedere schepsels al deze kan verkwijnen het lot zijn. Zo ging het met Florinde, in Beets eerste Byroniaans verhaal de Jose: ‘- - in stille beden sleet | Zij al haar dagen en in weenen. | De smart ontvleesde 't zacht gezicht | En bracht de magerte in haar leên; | Zij smolt als lentesneeuw voor 't licht, | En kwijnde zacht en langzaam heen; | Zij leek een doode op de aard verschenen; | Een enkle nacht had al heur haar vergrijsd; 't was die waar Hij in was verdwenen! | Zoo leed ze en kwijnde nog een jaar. | De tering, ijslijkste aller kwalen, | Heeft voor 't gezicht een zachten schijn; | Zij nadert niet met felle pijn, | Maar foltert langzaam slechts; zij tergt | De leefkracht met geen schokken; maar | Vertmoeit haar, mat haar af; zij vergt | Haar offers traag, maar weerloos; zij | Betoont geduld en medelij' | En huichelt met den slag te dralen; | Maar ze eischt haar buit geheel; eerst dan | Als 't offer niets meer lijden kan, | De laatste vezel van 't bestaan | Haar laatste kracht ten prooi geeft aan | Haar beul, is 't monster welvoldaan, | En mag zijn buit ter aarde dalen. | Zo ging 't Florinde. Nog een jaar | Behoefde er, om haar gansch te sloopen: | Toen ging 't herbergzaam graf haar open, | En was er vrede en rust voor haar’: het is het tafereel dat Potgieter bewonderend roemde ‘zoo rijk aan waarheid en poëzy’ (in zijn recensie van 1837 Guy de Vlaming, een verhaal door Nic. Beets). Er was inderdaad iets ‘smeltends en smachtends’ in onze Poëzie, iets mijmerzieks en droefgeestigs. En ziehier noch van een van de mindere dichters een staaltje uit | |
[pagina 486]
| |
Lesturgeons gedicht Melancholy (1838), waarin het melancholiese inderdaad ‘teringachtig’ geworden is: Wie zijt gij, kracht, die 't ligchaam sloopt,
Dat zachtkens wegkwijnt bij uw tooveren,
En minder op ontfermen hoopt,
Hoe meer ge voortgaat in 't veroveren?
Gij, die de zenuwkoorden spant
En spier en veezlen op komt winden,
Om alles weldra te verslinden,
Geblakerd door uw fellen brand.
Wel mat gij 't kranke ligchaam af,
En pijnigt met verholen woede
Wie zich u willig overgaf,
Verrader, trouwende op die hoede.
Wel zaait ge in ons gebeent de dood.....
Toch geeft de ziel, ontzachlijk Roover,
Zich gaarne aan uw vermeestering over,
Bekoord door wat uw hand haar bood.
Een gedicht van Heye in de Tesselscha van 1838 werd in een beoordeling (Algem. Letterl. Maandschr. 1838, I 445-448) gememoreerd als ‘de teringachtige stanzen van Dr. Heye op de teringachtige Mathilde, tegenover de tijtel.’ - maar dat wij toch niet mooi vinden dan in verzen: ‘Wij’ nl. wij Nederlanders. Merk op, hoe Potgieter zijn Hollandse meisjes dan schildert.
Pag. 4 reg. 9 v.o.: Wat goedronde gezichtjes: Goedrond is ‘ongeveinsd’, ‘openhartig’, ‘zonder enige achterbaksheid’, ‘eerlik’. Halma Nederd.-Fransch Woordenb. verklaart i.v. rond: goed rond, goed Zeeuwsch, opregt, ongeveinsd - sincère, franc, qui porte le coeur sur les lèvres. Oorspr. werd het dan zeker van de uiting, de wijze waarop men zich gaf gebruikt. Maar mensen met een werkzame verbeelding, als Potgieter (en als die man daar, en die vrouw, en die jongen; 't zijn niet allemaal dichters en schrijvers) nemen, ook onbewust, een woord licht in een letterlike zin, bewaren zo het woord vaak in zijn oorspronkelike konkrete betekenis; zie hiervoor Zwolse Herdrukken VII Poëzie van Staring (2de druk Aantekening 4 pag. 88-89. Maar niet altijd toch konkretiseert zo iemand het woord in overeenstemming met de etymologie, en dit nu geldt wel van het goedrond waarin Potgieters voorstelling van zoveel Hollandse meisjesgezichtjes zich uitdrukte: mij altans komt de vriendelike ongeveinsdheid hier ook aanschouwelik voor de geest: ik denk aan ronde gezichtjes die goedheid uitdrukken en zo zou dan hier goed niet meer bijwoord bij rond zijn maar het woord copulatief = goed + rond zijn, als doofstom, kortbondig ø. d. | |
[pagina 487]
| |
Pag. 4 reg. 8: wat gulgaauwe lach: ‘onbedwongen en spoedig opgewekt’ (aldus omschreven in 't Grote Woordenboek V 1259). In de oudere Litteratuur schijnt het woord alleen uit Hooft bekend, en wel in het bekende
Het geselschap soud' een reisje
De gulgauwe Cloriquellesn,
waar de betekenis evenwel voor ons niet zo duidelik is. Het Woordenboek geeft verder gèèn plaats vóór deze hier, bij Potgieter, die 't voorts ook met ‘zeggen’ verbindt, zoals Bosboom-Toussaint en Schimmel met ‘erkennen’, ‘antwoorden’, in de zin van ‘op gulle en tevens haastige wijze, hetzij dan: goedmoedig en zonder dralen, of wel: rondborstig en zonder aarzelen’; bij Bosboom-Toussaint vindt men noch: ‘Hollandsche rondheid kan zich niet wennen de gulgauwe tong aan band te leggen’, en: ‘Met hare gulgauwheid wijdde zij hem in in hare familiebelangen’. De vraag is: is een echt volkswoord hier eindelik weer, met zo menig ander, in de vrijheid die de Romantiek bracht, in de Litteratuur opgedoken? - of, was in Potgieters oor uit zijn lektuur van Hooft 't allittererende gulgauw blijven hangen, om hier, op eigen wijze òpgevat, ook op zijn manier gebruikt te worden, en is Toussaint en anderen 't woord weer uit Potgieter bijgebleven. Graag plaatste Potgieter zulk een mooi XVIIde eeuws woord, we zullen 't in ditzelfde stuk noch zien. Het Woordenboek bevat niet het materiaal voor het antwoord op de vraag. Zie ook Dr. J.W. Muller Taal en Letteren IX, 204.
Pag. 4 reg. 7 v.o.: wild woelwater: Potgieter heeft woelwater hier ‘onzijdig’. Ik heb altijd gehoord ‘die woelwater’. Niet licht, dunkt mij, zal 't woord bij iemand weer onder invloed van water komen. Bij een verbeeldingsman als Potgieter is dit mogelik. Als wij naast ‘die brekebeen’ ‘dat brekebeen’ zeggen, zit dit wel hierin, dat in de woordjes dat en et minachting (ook zat-worden, maar ook lief-vinden en medelijden) zich vaak uit: wij kiezen vaak onzijdige woorden als we schelden wilden en laten woorden met de van ‘geslacht’ veranderen: ‘dat aap’, ‘dat ezel’, ‘dat naarling’, ‘dat stumper’, ‘dat stakker’, ‘dat lastig pot eten’, ‘dat mens’, ‘dat heer’, en zo dan ook ‘dat sujet’, ‘dat être’, ‘dat wezen’, ‘dat kuiken’, ‘dat gedrocht’, ‘dat ding’, ‘dat individu’, ‘dat exemplaar’, ‘dat mispunt’, ‘dat vervelend instrument’, ‘dat portret’, ‘dat ongeluk’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 488]
| |
Wat mijn eigen taal betreft, zou ik me ‘dat woelwater van een jonge’ alleen kunnen voorstellen als het woelig druk zijn van een kind me eindelik hartgrondig was gaan vervelen, evenals ‘dat onrust’. Wordt ook dàt woelwater gehoord? Of heeft Potgieter hier ook juist dat zat-worden willen uitdrukken? immers in onverschillige zin is het hier niet gebruikt: ‘en zij ons wild woelwater schelden, schoon zij stouten schalk meenen’. In De Zusters (1844) hoofdst. III pag. 76 gewone uitgaaf staat echter ‘het woelwater’ van een lief zesjarig meisje. Liefkozend? Of neemt Potgieter 't altijd ‘onzijdig’?
Pag. 4 reg. 5 v.o.: Welk een zeebarichen boezem, zoo als een dichter harer jonkheid zeide; - een mooi woord, Venus zelve rees immers uit het blanke schuim der golven op?: ‘een boezem als een baar der zee’: en dit doet Potgieter, de verbeeldingsmens, op eenmaal aan Venus denken, hoe zij uit de schuimende baren der zee zelf eenmaal oprees te Paphos, immers naar oud-Grieks verhaal. Maar nu komt de vraag: Wie is ‘de dichter harer jonkheid’ die de vrouwenboezem 't eerst bij een baar der zee vergeleek? Terwey (Taal en Letteren 1891) houdt het er voor, dat Potgieter zich met dit ‘zeebarig’ door zijn verbeelding heeft laten verschalken. In Jan en Jannetje zijn zooveel herinneringen aan Roemer Visscher en Roemer Visscher kent het woord zeebarich zo goed, en 't is zo slecht te bedenken wie anders die dichter zìjn zou, dat het, oordeelt Terwey, wel niet te gewaagd is om Potgieters zeebarig uit Roemer Visschers zeebarig te verklaren. Maar dit laatste is hetzelfde als 't ouwe seêbaar en sedebaar, ook seedbaar, net gevormd als vruchtbaar, schijnbaar, eerbaar, 't zelfde ook als seeghbaar (ontstaan onder invloed van zedigh)Ga naar voetnoot1) in betekenis gelijk aan 't Duitse sittsam en ons zedig (‘ingetogen’, ‘overeenkomstig de goede zede’), en in oude woordenboeken (b.v. Kiliaen) en schrijvers voorkomende. In de Brabbelingh van Roemer Visscher (en Spieghel) komt het tweemaal voor, en aldus: in nummer 16 van het IVde Schock der Quicken kenmerkt hij een meisje als
Sfuers, anminnigh, afwijsigh, meewarigh,
Treurigh, vrolick, wulps, en zeebarigh,
en in Quick 35 van Spieghel staat van diens ‘Liefken’, dat ze bezit:
Schaemte zeebarigh en oock kuysheyt gepresen.
Seebarigh betekende dus ‘zedig’, ‘eerbaar’, ‘ingetogen’. Is het | |
[pagina 489]
| |
echter niet al te zonderling, dat plaatsen als deze het woord seebarigh aan Potgieters verbeelding en geheugen zouden ingeprent hebben als ‘gelijk een baar der zee’? Ik vind het niet aannemelik. Hoe zegt hij ook? welk een zeebarighen boezem, zoo als een dichter harer jonkheid zeide. Potgieter heeft ergens in de vroeg-XVIIde eeuwse poëzie van seebarighe bòèzem gelezen en seebarigh had ook daar dan wel de zin van ‘ingetogen’, ‘sittsam’; en het was in deze verbinding dat zijn verbeelding zich verschalken liet en zich in de betekenis van het woord vergiste. Misschien ontmoette hij het woord hier dan wel het eerst en de mooie vergelijking had zulk een apart plaatsje in zijn geest ingenomen, dat als hij later b.v. bij Roemer Visscher of in de Nieuwe verbeterde Lusthoff en bij Poirters (Masker) seebaar, seebarigh, seeghbaer las, dit hem niet op het idee bracht van bij die boezem voorbarig geweest te zijn. Wat de verhouding van de vormen seebaer en seebarigh betreft, veel bijvoeglike naamwoorden hebben een vorm met -ig naast zich gehad en soms voor goed gekregen: dusdaen dusdanigh, sodaen sodanigh, vroom vromigh, droef droevigh, oprecht oprechtigh, ook àndere woorden met baer wel, als voorbaer voorbarigh, dankbaer dankbarigh, wanckelbaer wanckelbarigh e.a. Opgemerkt mag noch dat Potgieter zich wel eens meer door zijn omvattende memorie wat het Oud-Hollands betreft, een poets liet spelen. Terwey maakt Taal en Letteren 1892 blz. 268 opmerkzaam hoe in het liedje Machteld in de Liedekens v. Bontekoe een dans met de naam van een dobbelspel genoemd staat:
En zij danste een passedijtje,
Naar een zacht geneuried wijsje,
En zij knikte keer op keer.
Uit genoeg schrijvers kennen wij pasdies, passedis, pasdisje als dobbelspel. Maar..... er was ook een dans passemede, die genoemd wordt bij diezelfde Roemer Visscher die Potgieter zo in z'n hoofd had.
Pag. 4 reg. 1 v.o.: die harer dochteren om ‘de teêre leedjes bengelt’: een derde-naamval-meervoud-vrouwlik met r als hier in harer dochteren komt bij Potgieter en zijn tijdgenoten en de schrijvers van de voorafgaande periode dikwijls voor. Zij volgden hierin de Spraakkunst van Petrus Weiland, in 1805 in naam en op last der Regering uitgegeven, die in de eerste helft van de XIXde eeuw meest gevolgd werd, waar de andere spraakkunstigen van toen, ook die van Potgieters meester G. Spijkerman, meer of min uit zijn overgeschreven: 3de naamval meervoud de of der daden, deze of dezer, die of dier, gene of gener, welke of welker daden, mijne of mijner, hare of harer daden etc. ‘Sommigen, zegt Weiland in de grote | |
[pagina 490]
| |
Nederl. Spraakk. (1805), hebben den 3den nv. van het meervoud in het vrouwelijke geslacht ook door den uitgedrukt, doch het taaleigen vordert der, of aan de, het welk ook door het gebruik voorgestaan wordt.’ Met zijn ‘taaleigen’ was hij hier lelik de kluts kwijt, maar het is waar dat de XVIIIde eeuwse spraakkunstenaars al vóór Weiland der uit de toenmalige schrijvers gekend en genoteerd hebben. Maar L. ten Kate weet er noch niet van.
Waar of het citaat van de ‘teêre leedjes’ van daan is?
Pag. 5 reg. 3: Jannetje ziet nog zuurder als zij de piano hoort rammelen en haar oor uitheemsche klanken vangt, in plaats van de liedekens, welke zij plagt te kwelen: in haar jeugd had Jannetje de oudere voorloper van de XIXde eeuwse piano het (of ‘de’) klavecimbaal (klavecimbel, klavecim) gespeeld, dat lang in gebruik bleef maar in de XVIIIde eeuw naast zich kreeg het instrument dat eigenlik onze moderne piano al was maar meestal klavier werd genoemd. Sinds het begin van de XIXde eeuw raakte de oude klavecimbel snel in onbruik, hij paste niet meer voor de nieuwe muziek en het klavier was hoe langer hoe volkomener geworden (Brockhaus i.v. pianoforte); ook de naam piano kwam op. Tot 1832 omstreeks (Nagtglas, Wat het was en wat het werd 1894, pag. 28) was men weinig muzikaal bij ons. Toen werd het beter. En zie hier nu de plaats in Jan en Jannetje verder toegelicht uit Potgieter zelf, De Zusters midden in Hoofdst. IV: ‘Gevaarlijker mededingster dan ooit de clavecímbaal was geweest, deed de piano allengs die kabinetten (nl. de grote staande kamerorgels, waarover de schrijver het te voren gehad heeft) wijken, waaruit de galm door de woning plagt te varen tot hij den buren in de ooren daverde; de smaak nam eene andere rigting, door een ander geslacht.’ En ‘het nieuwe instrument bragt nieuwe muzijk mede en andere meesters. Achterlijk als ons volk in de kunst bleek - vergeleken met den vreemde - waren het uitheemsche, waren het beurtelings Fransche en Duitsche. Zie, als de inheemsche van dien tijd den lof hadden verdiend, hun bijwijlen door onzen volkstrots toegezwaaid, waarom grepen zíj dan de gelegenheid niet aan? Toen de muzijk weder de uitspanning onzer beschaafde wereld werd, stond de kans schoon, om de dagen der dochteren van Roemer Visscher te doen herleven! Of men ten minste eene poging hadde beproefd, de vingers onzer jonkvrouwen weder te gewennen aan de gulden snaren der luite van Hooft!’ Men ziet, zo Jannetje somtijds zuur zag dat ze de oude deuntjes niet meer mocht horen, zielsgaarne had ook Potgieter voor de ‘uitheemse klanken’ ‘de liedekens welke zij plagt te kwelen’ weer vernomen, het oud-Hollandse Lied. Maar in een aantekening hierna komen we hierop terug. | |
[pagina 491]
| |
Pag. 5 reg. 4: vreemde drempelmeiden: mij is drempelmeid uit de tegenwoordige taal niet bekend, alleen uit onze oude kluchten en blijspelen: zo Coster Tijsken van der Schilden 988 waar van het vrouwelike dienstpersoneel staat drumpel-jongwijfs in minachtende zin. Het zal misschien betekend hebben ‘meid die altijd aan de deur te zien is’, een slecht species dus. Om 't eigenaardige legt Potgieter het oud-Hollandse Jannetje hier het oud-Hollandse woord als in de mond, maar zou het hier ook op z'n plaats staan? Wat voor meiden bedoelt Potgieter eigenlik? Op bonnes en goevernantes laat zich het oude woord wel niet toepassen. Voor andere dienstbaren daarentegen neemt men toch zo geen vreemdelingen. Minachtend evenwel staat het ook hier wel: even later floddermadammen.
Pag. 5 reg. 12: bruidstranen zijn een eigenaardig zwak van Jannetje: dit herinnert aan het schone gedicht Bruidstranen van Beets (1840), in de Muzenalmanak voor 1842 juist verschenen, in dezelfde Gidsaflevering als waar Potgieter zijn Allegoriese schets in plaatste, juist zo geprezen (Gids 1842 Boekbeoord. pag. 59); het is in de komplete Dichtwerken te vinden in deel II: Gemengde Gedichten 2de bundel 1839-1847. Echter is er minder de schroom der Bruid in 't tegengaan van de onbekende Toekomst, als wel haar weemoed in het verlaten van al wat haar van kindsbeen af lief was, in gezongen. Geen zoeter en dierbaarder herinnering hèèft een vrouw, dan de poëzie van de dagen haars bruidschaps, en in de bruidstijd van haar dochters doorleeft Jannetje, lezende in de geheimzinnige schoonheid waar schroom en weemoed zich in openbaren, doorleeft zij weer de oude aandoeningen, de oude stemmingen en ontroeringen.
Pag. 5 reg. 15: de dankbaarheid eener zalige moeder; Jannetje plagt in hare jeugd bij de wieg in den Bijbel te lezen: de overvloeiendheid van haar geluk in het bezit van haar eerste kind (‘zaligheid’ noemt Potgieter het even te voren) maakt de vrouw religieus, zij weet er geen raad mee, het is haar als kwam 't haar niet toe, als moet het te veel zijn, er is een beven in haar zaligheid, zij wordt gedreven tot het betalen van de dank waarvan zij vol is. Dit, oordeelt Potgieter, is noch even als in de XVIIde eeuw toen Jannetje bij de wieg van haar kind zich vergewiste van ‘de beloften des Heeren’ in ‘Zijn Woord’.
Pag. 5 reg. 16: eene wolk van gezondheid: ‘een wolk van een kind’ zegt men van een kind dat dik, mollig, rond is: Potgieter past het hier kollektief toe op meer kinderen samen. Maar elders vinden we bij Potgieter: eerst als eene wolk van schepen uit mijn gezicht is verdwenen, waar het azuur mijns hemels in het goud van mijnen | |
[pagina 492]
| |
oceaan smelt: hier gaven de witte zeilen van de handelsvloot de overeenkomst. Vergelijk ook Statenbijbel Hebreën XII, 1: alzoo wij zoo groot eene wolk der getuigen rondom ons hebben liggende: νέφος μαρτύρων: een gebruik van wolk voor ‘grote menigte’ dat in 't Grieks niet zeldzaam is: ‘een wolk van mensen (ἀνϑρώπων), schilden (ἀσρίδων), spreeuwen (ψαρῶν), etc.
Pag. 5 reg. 23: Als ik mijne koetjes etc.: in de Inleiding is al over het jaar van malaise 1841 gespròken. Het spreekwoord hier te pas gebracht, komt meestal voor als ‘zijn schaapjes op 't droge hebben’. Toch komt het met koetjes ook vroeger al voor. De kaasboeren kent men in 't Westen van ons land beter dan in 't Oosten, ver rondom Gouda b.v. zijn 't noch allemaal kaasboeren, en vroeger als nu is er met de kaashandel ontzaglik veel geld verdiend, menige deftige Hollandse familie is door de kaas groot geworden. Het spreekwoord is precies op te vatten en te verklaren als 't aan hooibouw en oogst ontleende binnen zijn, als onderdak zijn, als 't zeer algemene er uit zijn, nl. uit alle nood en zorg.
Pag. 5 reg. 15 v.o.: ‘Veel geld en weinig zonde’: ‘de oude wens’ zegt Potgieter, de oude wens van Oudejaarsavond, maar het is mij niet gelukt hem elders op te sporen.
Pag. 5 reg. 5 v.o.: Janmaat: oorspr. een aanspraak (als hoedanig ook de familie-naam Janmaat wel verklaard moet worden): formatie als Jan-ome, Berend-ome, Willem-ome, Diène-meuje, Siene-meuje, Jan-nève, dat men in 't Oosten van 't land in de boeren- en de kleinburger-stand noch genoeg horen kan, eerst als aanspraak, dan ook anders, gelijk immers ook domine, mevrouw, meneer eerst aanspraak geweest zijn. Uit het oude blij- en kluchtspel en het oude lied leert men dat deze woord-schik eenmaal algemeen was. Evenzo dan: Trijn-nicht, Lammert-vaer, Lijsbet-moer, Jan-broer, Jan-baas, Jan-boer (bij Cremer), Warnar-buur, Huibert-baas, Pieter-baas. Zeelui nu heeft men wel veel, famieljaar, met ‘Jan-maat’ aangesproken. Jan toch was onder de eenvoudige lui een algemene naam. Noch spreken we van onze Jantjes. Op gelijke wijze is Jan bij ons van famieljare aanspraak gelijk aan ‘kelner’ geworden. Zeer gewoon is maat om jongens op voet van famieljariteit toe te spreken in het Steenwijks: ‘nee maat,’ ‘zo maat’, ‘kom eens maat’, lief-doend met het possessivum: ‘wat hebben ze je gedaan, mijn maat’; het wordt ook tegen meisjes gebruikt; ook mannen zeggen 't wel tot elkaar, maar men hoort het vooral van jongens en meisjes zo onder elkaar. In Zwolle waar men dit ‘maat’-zeggen niet meer heeft, is het toch noch over juist met het possessivum in de geschillen van | |
[pagina 493]
| |
de kleine jongens en meisjes: ‘zie zo maer mie maötien (umlautsvorm van maot), ‘o mie maötien’, ook zingend: ‘ò-mie maötien,
Kàm-meraötien.....’ -
Waarbij ò en kàm, zwaarbetoond lang aangehouden wordt; dit ‘mie maötien’ heeft dan een spottend-tartend-dreigende expressie (mie = ‘mijn’ dus ironies) met de zin van: ‘nu zul-j'es wat zien’, ‘dat zal je opbreken’, ‘gelukkig dat ik niet in je schoenen sta, 't is net goed’; vaak verbonden met: ‘eigen schuld!’: ‘zie zo maar m'n maatje, eigen schuld.’
Pag. 5 reg. 1 v.o.: drie vierde van het jaar met den Prins te velde: Wij weten tenminste van Constantijn Huygens (Jorissen, Constantin Huygens, hoofdstuk Huwelijksjaren) dat vrouw en kroost hem telkens voor zes of zeven maanden van 't jaar aan één stuk te missen had, dan wàs hij ‘met den Prins te velde’; in 1635 duurde het van 18 Mei tot 20 December (Jorissen pag. 244 noot).
Pag. 6 reg. 24: niet om hem allerlei jammeren de levens te voorspellen: Potgieter denkt hier waarschijnlik noch eens aan het slot van Hildebrands opstel Jongens in de Camera Obscura, waar hij in ditzelfde jaar 1841 in de kritiek Kopijeerlust des dagelijkschen levens de vinger op gelegd had: ‘Jongens, de schets die furore heeft gemaakt, - waarom bengelt haar die jeremiade tegen de boosheid der wereld achteraan?’ en vv. - In het volgende zijn de ‘sirenen’ te nemen als symbool van al dat schone en grote dat hem lokt om zijn fortuin te beproeven.
Pag. 6 reg. 21 v.o.: niet om hem toe te roepen ‘Vriendlief! wat ge ook in het verschiet moogt zien, de sirenen duiken nog niet op’: d.w. niet om nuchter te zeggen ‘Jongen wees niet zo voorbarig, je hebt de tijd nog, je droomt!’
Pag. 6 reg. 17 v.o.: het is een dichterlijk oogenblik, die dageraad van het jongelingsleven: hoe dit precies op te vatten? - noch niet zo makkelik! Merk op hoe het beeld van de dichterlike knaap uit Potgieters herinnering nu bijna ongemerkt overgaat in het beeld van de stoere XVIde eeuwse eersteling van Jan en Jannetje, de breedgeschouderde, wie krachtig de adem door de brede borst gaat, zeeman al in zijn gehele uiterlik.
Pag. 6 reg. 8 v.o.: de noordooster: een wind om mee uit te zeilen; een felle noordooster: want Potgieter stelt zich de Hollandse zeeman voor als bij ruw weer en in storm in zijn element. | |
[pagina 494]
| |
Pag. 6 reg. 5 v.o.-1 v.o.: Toen onder de Spaansche tirannij etc.: Janmaat begon als watergeus: sinds 1568 vroegen en verkregen wij lastbrieven van Willem van Oranje om de Spanjaarden ter zee te bestrijden (Wijnne). De ‘notedop’ waarin hij uitvaart, is de ‘kleine hulk’ van zijn fantazie, het ‘linieschip’ (oorlogschip eerste grootte) is het ‘prachtig zeekasteel’.
Pag. 7 reg. 1: wat tranen met tuiten zijn: Potgieter vat in de uitdrukking ‘tranen met tuiten schreien’ met tuiten blijkbaar niet op als bijwoordelike bepaling bij ‘schreien’ (tuite = soort kan; zie b.v. Kiliaen en in de editie Van Hasselt de noot) maar als bijvoegelike bepaling bij ‘tranen’: tranen met een ‘tuyte’ d.i. van een punt of hoorntje (zie b.v. Kiliaen, of Franck) voorzien, naar boven tuitvormig, dikke, zware tranen dus, die zulk een vorm aannemen. Met deze opvatting stemt ook het ritme van zinnen als b.v. ‘je zou er trànen met tùiten om schreien’ (niet ‘je zou er trànen, met tùiten om schrèien’), ‘hij heeft trànen-met-tùiten gehuild’. Maar behalve de taalkundige die zich die gewone etymologie in 't hoofd gezet heeft en z'n moeders taal meent te moeten veranderen, - vat toch ook iedereen (zo goed als Potgieter) in ritmies onverschillige zinnen als ‘hij huilt tranen met tuiten’ met tuiten wel als bepaling bij tranen op. Ook Weiland in zijn Woordenboek verklaarde: ‘groote tranen schreijen, die, eer zij neervallen, tuiten schijnen te hebben.’
Pag 7 reg. 2: dat men hem geene haven in wou laten etc.: In 1572 verbood Elizabeth hun de havens van Engeland.
Pag. 7 reg. 5: den bezem op den mast: Volgens het verhaal bij De Jonge Het Nederlandsche Zeewezen I 28 over de zeestrijd van de Nederlanders tegen Lubeck, Hamburg, Rostock c.s. in 1438, kwam het toen reeds bij ons voor, om ten teken dat men meester was van de zee, hem ‘schoongeveegd’ had, een bezem uit de mast te steken. Van onze XVIIdeeeuwse zeehelden wordt hetzelfde uitdrukkelik gemeld, zo van Tromp na de slag bij Dover 1652.
Pag. 7 reg. 14: Jan vraagt hem naar den wind en toch praat hij van geen schepen op de kust: 't eerste waar Janmaat zich voor interesseert zijn de schepen, - die, wachtend op gelegenheid van wind, 't zij binnenvallen, 't zij uitzeilen. - Op de kust: vgl. een Oost-Indievaarder op de kust is een belangrijk nieuws; - als hij Texel is binnengeloodsd etc.: Potgieter Hanna, laatste bladzijden.
Pag. 7 reg. 22: een woord van vóór het jaar Dertig: Holland Bolland etc.: We hebben dit niet op te vatten alsof dit ‘woord’ uit de ener- | |
[pagina 495]
| |
gieloze tijd voor 1830 afkòmstig zou zijn; met het oude rijmpje laat Potgieter Janmaat te kennen geven, dat men toen heel de oude glorie van Holland en Zeeland en de grote motieven van de XVIIde eeuw, vergeten was. Tuinman, de Middelburger, (Nederd. Spreekw. 1727 II, 226), vertelt: De Brabanders zeggen ‘Holland bol land, Zeeland geen land: ik hou het met den heikant.’ Bij de Brabander Poirters, Het masker van de werelt afgetrocken (Antwerpen 1646) lezen we (13de druk pag. 37): ‘Gerardus die eerst uyt zee quam, ende in een rouw tempeest ende gevaer uytgestaen hadde, seyd' tot sijn maets: Hollandt, Bollandt, Zeelandt, Geenlandt, Ick houdt aen de Heykant’; bij Boxhorn Toneel van Hollandt 1634 (pag. 2): ‘Andere seggen, dat Hollandt soo veel te seggen is als Hol lant, het welck het gevoelen vanden gemeynen man is, als uytwijst het oudt en dikwils onder ons gebruyckte spreeck-woordt: Neerlandt, eelant, Hollant, bollant, Seelant, geen-lant, Ick houwe my aen den Heykant.’ Uit de oude taal is bol in de betekenis van ‘sponsachtig’, ‘gatig’, ‘moerassig’ welbekend (bij Kiliaen = ‘fungosus,’ ‘spongiosus’, ‘cavernosus’, ‘palustris’) en als samengesteld substantief was bolland, dat noch als familienaam voorkomt, hetzelfde als broekland. Maar nauw met bol in betekenis verwant was hol: hol brood is bij Kiliaen wittebrood, dat van binnen sponsig is; land dat ‘bol’ is, is ook ‘hol’. En indien te bewijzen was dat holland evenzeer als bolland een vast woord voor moerassige bodem geweest is, zou er veel voor te zeggen zijn om Holland als ‘broekland’ te verklaren, zoals in de XVIde eeuw reeds geschìedde (zie b.v. Hadr. Junius, † 1575, Batavia 1588, pag. 175, die 172-175 echter van de vroegere woudrijkheid verhaalt in verband met de afleiding Holt-lant, die zegt hij, door de meeste van onze schrijvers wordt voorgestaan; zo deelt ook Guicciardini de beide opinies mee, pag. 352 van de Nederl. vertaling, Arnhemse uitgaaf 1616: pag. 175 van de oorspr. Descrittione di tutti Paesi Bassi, Anversa 1567.) Van het benedenste gedeelte van Zuid-Holland was het oorspronkelik de naam en al mogen de oude historie-schrijvers elkaar veel hebben nageschreven, zij konden het uit eigen ondervinding gemakkelik met elkander eens zijn op het stuk van de bodem-gesteldheid van 't oude Holland. Jacob van Oudenhoven, Out-Hollandt, Nu Zuyt-Hollandt (Dordrecht 1654) zegt er (pag. 1) van: ‘Eenige der selver (schrijvers) brengen den Naem Hollant van de Holligheyt des Lants, dat soo Hol ende Diep legt, dat het met gewelt der Dijcken boven het Water moet gehouden worden, ende is selver oock in sijnen Gront soo Hol ende Bol, dat het onder de voeten dreunt, ende voor alle opkomende swaerte inwijckt, ende daervan komt het spreeck-woort: ‘Hollandt bol Landt.’ Als Boxhorn ter aangehaalde plaats het rijmpje vermeld heeft, gaat hij aldus voort: | |
[pagina 496]
| |
‘Voorwaer den grondt van dit Landt is op sommighe plaetsen soo weeck ende swack, datmen te waghen ende te peerde rijdende, somwijlen bevint soo te schudden ende te beven, gelijck als of het op het water dreef. Dit is hetgeen dat schrijft Mamertinus:Ga naar voetnoot1) Nu is, machtighe keyser (nl. Maximianus Herculeus), door u treffelijcke Oorlooghstochten overwonnen ende gesuyvert dat lant, hetwelck overal de Wael doorvloyet, ende welck omhelst is met de armen vanden Rhijn, en is, gelijck om soo te seggen, geen vast lant. Want het is soo doorsogen van het water, dat het niet alleen gelijck als wijckt ende onse voetstappen overstroomt, als wij daer over gaen, op sulcke plaetsen daer het ooghenschijnlick brouckich ende maraschich is, maer oock daer het schijnt wat vaster te wesen, als daer met de voeten op geclopt wort, gelijck als schuddende bevet, als oft het de swaerte gevoelde. Soo swemt het, om de waerheyt te seggen, in het water ende schuddet als daer op hanghende.’ Is nu noch de bodem van Holland niet op veel plaatsen ‘hol en bol’ onder onze voeten? Zoo kwam ook Spieghel in zijn, wel van het laatst der XVIde eeuw daterende, Hertspieghel er toe Holland = ‘bolland’ te stellen. Terwijl hij in het Vierde Boek spreekt van
dit bolle-Hollands Water-rijke kust,
luidt het in 't begin van Boek III andersom:
Hol-bollands uytkant schier ik Goijwerts was doorwandert.
Of werkelik Holland = ‘bolland’ zijn kan? Dat zou uit de taal van 900 jaar geleden bewezen moeten worden; had hol toen de biezondere toepassing dat het, evenals bol later, synoniem van moerassig ook was; was hol-land een vaste verbinding. Sommige geleerden nemen het aan (Fruin, Verdam). Anderen blijven van oordeel, dat de oorspronkelike naam Holtland geweest is (zie Gombault Taal en Letteren 1898, 197-199), wat ook al zeer vroeg voorkomt. Wie weet, of er, daar 't land tevens bosrijk was, niet twee namen geweest zijn van verschillende lokale oorsprong. Zie vooral J.W. Muller Holland-Olland, Leidse Tijdschrift 1899, 305-312 die, na 't voorzichtigst wikken en wegen, ten slotte oordeelt, dat er ‘meer vóór dan tegen de oude verklaring van Holland als holtland pleit.’
Pag. 7 reg. 14 v.o.: Beter op een' ouden wagen in de heide, dan met een nieuw schip op de zee: ook dit spreekwoord is al oud, en Tuinman, ter boven aangehaalde plaats, noemt precies als Potgieter dit met dat van Holland Bolland in één adem: De Brahanders zeggen | |
[pagina 497]
| |
‘Holland bol land etc. Dus zijn ook gezint, die “liever op een ouden wagen op de heide, dan in een nieuw schip op de zee” zijn. Volgens Harrebomée is het het oudst (begin XVIIde eeuw) vermeld bij Gruterus, de Antwerpenaar.
Pag. 7 reg. 7 v.o.: de derde streng maakt den kabel: Zie de voortreffelike verklaring van de Heer P.H. Mulder Taal en Letteren 1901, pag. 415. Er is noch op te merken dat Potgieter met voordacht aan de zeeman het oude spreekwoord van de kabel in de mond legt. Cats heeft het al, in de Reys- en Scheepsspreucken in de Spieghel: de derde strenge houdt den kabel. Van Lennep in 't Zeemans-Woordenboek zegt van de kabel; “zwaar touw, uit drie ineengedraaide touwen samengesteld, etc.”
Pag. 8 reg. 1: “Oef!”: een uitroep van benauwdheid, ter uiting van 't gevoel van verstikking dat de borst beklemt bij ondragelike hitte of bij uitputting ten gevolge van een sterke beweging, dan ook om een gevoel van beklemming te uiten, ten gevolge van een onaangename mededeling of behandeling (aldus 't Grote Nederlandse Woordenboek, waaraan ook de volgende plaatsen ontleend zijn): “Oef! Wij zijn er! Het is tijd, gij loopt als een dragonder,” Conscience; “Oef! ik stik, ik versmacht,” Conscience; “Wij lezen veel Engelsch mijnh......” “Wat, mejufvr......” “Miss Hannah More” “Oef!” dacht ik, en zuchtte; het gekwezel eener oude vrijster, de lectuur van een meisje van zestien, - hoe hield het kind het uit?’ Potgieter Marie; ‘Toch niet, zeî ze, vrij streng; en toen hij alevel opsprong, oef! toen had dat mooije gezigtje eene waardigheid - die Bart overtuigde, dat de gelegenheid voor dolle grappen vervlogen was,’ Potgieter Hanna. Eigenlik ‘is oef de gearticuleerde uitblazing van de adem bij benauwdheid en beklemming’ merkt het Woordenboek noch op. Ook de Fransen kennen het (ouf!). En vgl. het werkwoord oefen = ‘sterk ademhalen’, ‘hijgen’ dat in het dialekt van het Bildt voorkomt.
Pag. 8 reg. 7: eene houding van slierislari: mij overigens niet bekende volksterm. Bekend is in Holland slier, lange slier (Wat wil die lange slier van mij? - Pieter Spa's Reize van Van Zeggelen 1841).
Pag. 8 reg. 7: welk een ergenis vooral: namelik bij ons (de lezers) die met Potgieter een kijkje in Oudejaars-avonds Feestzaal nemen, zoals ook dat oef! aan de lezer (door Potgieter tot aanschouwer en medelever gemaakt) ondersteld wordt te ontsnappen.
Pag. 8 regel 10: Jan Salie kennen wij al uit de Oud-Hollandse | |
[pagina 498]
| |
klucht: bekend is W.D. Hooft's Jan Saly van 1632 (zie Jonckbloet Letterkunde III 449 Van Vloten, Nederl. Kluchtspel II 111; 't stuk is o.a. in de Leidse Bibliotheken). In Baron's Klucht van Keet Louwen zegt de hoofdpersoon van die naam: Ick slacht Jan Saly, die Man; waer dat de luyden in krackeel vielen, - Daer was hij altijt aen 't middelen, en 't scheyden, en aen 't scheel dielen.’ Jan Saly bij W.D. Hooft is een ouwe zwakhoofd waar niets geen fut meer in zit. 't Is niet toevallig dat Jan Salie bij Potgieter ‘slemp lept’. Salie is zelve (woordvormen, beide uit Lat. salvia voortgekomen), het kruid dat van ouds genomen wordt ter bereiding van ‘zelve-’ of ‘saliemelk’, ook kortweg ‘salie’ genoemd. Bij Chalmot-Chomel, Huishoudelijk Woordenboek (twede druk 1778) leest men: ‘men gebruikt de Saliebladen als thee getrokken, met zuiker ook wel op goed bier of wijn; of ook in zoetemelk gekookt en met zuiker zoet gemaakt, waarbij men wat caneel kan voegen. Welke saliemelk voor deezen, eer de thee, koffie en chocolade bij ons bekend waaren, veel in gebruik was, om in plaats van die vreemde dranken, 's morgens of 's avonds te drinken.’ In 't Oosten van 't land kent men in de klein-burgerlike kringen die zelvemelk noch zeer goed, kinderen laten zich er graag op trakteren; ook het vieze brouwsel dat de mindere man zich er 's winters op het ijs aan de kraampjes laat schenken, maar dat weinig had uit te staan met de welbereide zelvemelk van onze moeders, heet saliemelk, salie. Nu is de onderstelling wel niet te stout, dat de zoete ietwat flauwe salie geen oud-Hollandse mannen-drank geweest zal zijn: Geef kinders soete koeck, Geef vrouwen nieuwe most, Al wat de tonghe bijt, Is rechte mannenkost.Ga naar voetnoot1) Dit heeft zeker ook wel gegolden bij die spraakmakende gemeente die met ‘Jan Salie’, ‘Jan Hen’, ‘Jan Gat’ doopte, bij wie de vrouwen het buiten ‘nieuwe most’ moesten stellen en met de goedkope warme melkdranken ruimschoots tevreden waren. Geldt het noch niet veel als iets onmanneliks niet te drinken of zich met de ‘dames’ bij zoete likeurtjes te houden? Zo, stel ik mij voor, is het gekomen dat oudtijds ook een man al te zoet, al te laf, al te goed, al te vies, een Jan Salie is gescholden. Op de huiselike feestjes aan salie, met de vrouwen, de voòrkeur te geven boven iets pittigers, daarin vond men iets ‘verwijfds’; misschien moeten we hier tevens denken aan die salie met suiker op bier en wijn, waarvan Chomel | |
[pagina 499]
| |
spreekt. Zo zal Potgieter zich de naam ook verklaard hebben en daarom laat hij de onmanlike Jan Salie zich in zijn eentje te goed doen aan slemp. Want de slemp van het nieuwere keukenboek mag ver van salie zijn, salie en ouwerwètse slemp zijn broertje en zusje, en oorspronkelik is slemp wel de algemene naam voor al die dunne warme-melk-dranken geweest (‘wat 'n slemp’, ‘net slemp’ zegt men in ons Oosten van b.v. dunne koffie of thee), was ook salie een ‘slemp’, heette ook wel slemp. En dat Potgieter het woord aldus opvatte, blijkt wel duidelik uit het eerste koeplet van De Stilstaanders (1845): Jan Salie sloeg zijn tent op 't ijs - Het zeuriede om hem, groen en grijs - Slof-slaperig of wigtig-wijs - Een slempjen werd geschonken. Bij Potgieter is het oude volksaardige woord de tekenende naam voor de Familie Sta-stok van zijn dagen, voor al wat niet meer voort wou. Zie het hele zo even aangehaalde politieke gedicht, waarin hij bovendien spreekt van: de Salies: De Salies knikken blij te moe. In elk van de strofes van Een Wonder is de nieuwe Beurs (1845) laat hij tweemaal z'n schimpend Jan Salie! horen. In de Kritiek Staatshervormen (1845) heeft hij 't over de Saliege kamermuilen van zeker schrijver, de kamermuil nemende tot symbool van het konservatisme, ala in Jan Jannetje slaapmuts, soepjurk en slof. Een aardige voorstelling van Jan Salie geeft J. de Bosch Kemper in z'n Gesch. v. Nederland na 1830 in de Aantekeningen op deel III, pag 203: ‘Voor een kloek volk is Jan, die zich nauwelijks op het ijs durft wagen en zich met een kop warme Salie-melk voor de kou beschut, een onuitstaanbare figuur.’
Pag. 8 reg. 22 v.o.: ‘Bidt en Werkt!’ een woord uit den Bijbel: Is het van oudsher bij onze vaderen als devies geliefde ‘Ora et Labora’ (door Potgieter hier meervoudig genomen) wel van Bijbelse oorsprong? - ik geloof van niet; eer lijkt het ook een middeleeuwse monniksspreuk. Maar ik ben tans slecht in de gelegenheid om de herkomst te weten te komen. 't Inhèèmse spreekwoord luidde: Stroopt u armen, en zegt God wouts (Spieghel, Bijspraaks-almanak 1606, op 10 December).
Pag. 8 reg. 20 v.o.: den Bijbel, dien hij zelf vertaalde; - eene vertaling waardoor hij zijne taal schiep: een vreemde indruk maakt het wellicht ook op de lezer (als op mij) in de Jan die Potgieter ons in het stuk voorstelt, op eenmaal ook een geleerde te moeten zien die maar eventjes (zeker in zijn ‘avonduurtjes’!) uit Hebreeuws en Grieks de Bijbel vertaalde. Potgieter trekt de allegorie hier te ver. Hij doelt hier overigens op de Statenvertaling die tussen 1626 en 1636 tot stand kwam ‘door last van de H.M. Heeren Staten- | |
[pagina 500]
| |
Generaal’ en ‘volgens besluit van de Synode Nationael tot Dordrecht in de jaren 1618 en 1619’. Enigszins zonderling is de bewering dat de taal van de Nederlandse boeken gelijk aan de taal van de Statenbijbel is en uit die Bijbel afkomstig. Toen in 1637 de vertaling in 't licht kwam, waren al onze grote schrijvers in hun kracht en 't lag ook niet in de mensen van die tijd om zich in hun schrijven naar een zo'n model te richten en naar de eenvormigheid te streven. Invloed zal de Bijbel mogelik gehad hebben, behalve op de taal van de Godgeleerden, op 't zich uiten van veel Bijbels-gevormde of ook kerkelike burgerlieden. Uit deftigheid zullen anderen voorliefde getoond hebben voor Bijbelse vormen. Hoe meer de ‘fut’ er echter bij ons uitging, hoe meer behagen wij kregen in aparte schrijftaal met vaste woorden en vormen en wendingen. En wel ging er, gelijktijdig verschijnsel, de vroomheid bij ons uit, maar de deftigheid paarde zich heerlik met de kerkelikheid en zo is er mogelik wel, in de tijd dat onze beschaving in stijlloos karakter-gebrek verliep, een merkbare vloed van de Bijbels-getinte kerktaal geweest. Toch kan er geen spraak van zijn om zelfs voor de XVIIIde eeuw 't Nederlands van de boeken (dat toen werkelik heel wat anders luidde dan de Taal zelf) = de Taal van de Statenbijbel te stellen. Sinds de dagen van Betje Wolff en Bilderdijk die, de ene, ruim uit de taal des dageliksen levens om haar heen putte, de andere, wèl wetende wat taal wàs, machthebbend eigen taal schiep, - is de XVIIIde eeuwse schrijftaal hoe langer hoe meer overstelpt geworden door de de taal die vanzelf ùit ons komt en in 't leven van alle dag rondom ons heen golft, de Levende, en juist in de Litteratuur van rondom 1840 is het zo merkbaar dat de taalstroming van de XIXde en XXste eeuw eenmaal het hele kunstmatige kanalenstelsel van de XVIIIde eeuw zal hebben uiteengewerkt en weggespoeld. En ook Potgieter was waarlik anders niet van mening dat een Taal op zekere tijd àf kon zijn in de schepping van een enkel groot taal-werk, zij 't ook een Volks Bijbel. Heeft hij meer biezonder aan 't zogenaamde grammatikale ‘systeem’ gedacht en is van mening geweest dat toen (het Leven niet zo krachtig meer werkend in de mensen) in de twede helft van de XVIIde eeuw reeds meer eenheid in 't schrijven zich ging vertonen, de Protestantse Bijbel model is geworden? Maar model voor wie? Men zou uit dit oogpunt de taal van dichters als de ‘nette’, spraakkunstige De Decker, Brandt, Joh. Antonides, Oudaen, Dullaert, Broekhuizen, Luiken, moeten bestuderen; maar ook de taal van redenaars als Vollenhove, de drie zonen van Brandt, Moonen, ook de taal van de oorspronkelike en vertaalde Calvinistiese devote litteratuur; dan wat wij aan brieven uit die tijd over hebben; dan de taal van de wetenschap. En vervolgens zouden we te onderzoeken hebben de poëzie en het proza van de eerste helft der | |
[pagina 501]
| |
XVIIIde eeuw. Voor deze echt pedant-grammatikale tijd is het dan echter de vraag in hoeverre zich de wetgevende taalgeleerden, de spraakkunstschrijvers, naar de Codex der Heilige Schriftuur hebben gericht. Het onderzoek zou echter zeker niet rechtvaardigen de uitspraak: ‘door zijn Bijbel-vertaling schiep Jan zich zijn taal.’ Heeft van Effen zijn taal uit de Bijbel? Zekere schrijfmanieren, als b.v. de verbuiging van 't lidwoord van onbepaaldheid en 't bezittelik voornaamwoord, sommige vormen als zich voor 't reflexieve en wilde voor wou, 't gebruik van de twede-naamval met s, de relatieve voornaamwoorden welke en dewelke mogen rechtstreeks door Bijbel-lezen en Bijbel-horen, of middellik door de prediking en de stichtelike lektuur, onbewust en bewust, onwillekeurig en gewild, algemener geworden of bestendigd zijn, - mag het taalschepping heten? Is het vertonen van een aantal schadelike hebbelikheden, verkeerde schrijfgewoonten, wat verheven oorsprong ze hebben mogen, iets om roemend van te spreken. Maar wij vragen en onderstellen slechts. Want, daargelaten natuurlik het groot getal van in oorsprong Bijbelse spreekwijzen, spreekwoorden, spreuken, uitdrukkingen, beelden (door Laurillard en Zeeman, door de Jager, Harrebomée en Van Wijnen verzameld en toegelicht), is omtrent de legendariese invloed van de Staten-overzetting alles noch te bewijzen. De prijsvraag van de Groninger Universiteit (1895) over de taal van de Statenbijbel werd niet naar eis beantwoord. Wel is nu een voornaam stuk voor-arbeid verricht in het ten jare 1897 verschenen Amsterdamse Proefschrift: Klank- en Buigingsleer van de Taal des Staten-bijbels door J. Heinsius, 165 bladzijden kompres. Wij kunnen hierin tans zien wàt Bijbeltaal is. Maar de syntaxis en de dictie en het woordgebruik en het aesthetiese werden noch door niemand behandeld, en het onderzoek naar de beweerde invloed, de vergelijking van de jongere geschriften, de jongere schrijfpraktijk, op overeenkomst en verschil, met de Schriftuur, met de grote XVIIde eeuwers die zich zelf hadden geholpen, en met de taal van 't spreken, heeft noch op geen punt plaats gehad. Maar het boek van de Heer Heinsius leert ons al vast ook dit, dat in het prachtvolle monumentale Litteratuurwerk de Statenbijbel volstrekt geen absolute eenheid heerst: het draagt vooral ook in dit opzicht het karaktervolle stempel van de goede tijd, tijd van Leven, Kracht en Vrijheid; ook, dat in vele zaken, in de woordvormen en in 't grammaticale, de Bijbelvormen volstrekt niet de algemene geworden zijn. Wel ècht is de Statenvertaling een boek niet van zeventienhonderd-zeven-en-dertig, maar zèstienhonderd is haar jaartal en de XVIIIde eeuwers, in alles verminderd ja ontaard, hebben waarlik niet uit eerbied of bij ongeluk zeventiende-eeuws geschreven, noch van 1637 noch van 1657 (de beste, vervolgens steeds herdrukte editie van de Biblia). | |
[pagina 502]
| |
In elk geval zal de uitdrukking van Potgieter een stukje Retoriek blijken te zijn.
Pag. 8 reg. 19: iemand, die onder de pantoffel staat: de pantoffel of muil van moeder de vrouw namelik als septer gedacht.
Pag. 8 reg. 17: Bij wijlen heeft Mijnheer den naem, Mevrouw de de daat: een citaat dat ik niet terecht kan brengen.
Pag. 8 reg. 8: Onder de spreekwoorden van Jan's buren, onder die der groote Heeren, welke eenen belangrijken invloed op zijn vroegere leven hebhen uitgeoefend, treffen wij er vele aan, die tot in hart en nieren toe monarchaal zijn: Hoe weinig zijn daarentegen de spreuken, door Jan, in de dagen van zijn bloei, aan de Staatsmagten ontleend; hoe getrouw spiegelen ons de enkele, die hij soms nog bezigt, zijne republikeinsche huishouding af: monarchale spreekwoorden: zulke waaruit wij zien dat men bij die buren een monarch naar de ogen had te zien: Tegenover die monarchale stelt Potgieter zulke die in de dagen van onze republiek zijn ontstaan en waaruit allesbehalve de eerbiedige stil-berustende erkenning spreekt van een Gezag buiten 't welk géén! In spreekwoorden, het is waar, hebben we herinneringen aan Wilhelmus van Nassouwen maar niet als aan een ‘Heer’, en ten tijde van de republiek was de stadhouder ook evemin een ‘monarch’, de Hollandse regenten wensten zich zelf te regeren en waar ze door de Stadhouder (zij 't ook voor de Eenheid der Republiek, zij 't ook als handhaver van de Unie en bevorderaar van 't Gemene Best) hun biezondere zaken en voornemens bedreigd en gedwarsboomd zagen, daar zouden ze niet schromen, zo 't moest, zich ten uiterste toe tegenover hem te stellen. Maar even onafhankelik voelde de burgerij zich tegenover Staten-generaal en Stedelike Magistraat, tegenover zijn Regenten. En deze eigenaardige verhoudingen nu weerspiegelen zich in het oud-Nederlandse spreekwoord, oordeelt Potgieter: ‘Wat de Heeren wijzen Moeten de gekken prijzen’ rijmde de kleine man van zich zelf en met dit ‘gekken’ ontkende hij het gezag van de anderen. En ‘het vurigst Oranjedeuntje was niets meer dan een wens voor de toekomst, dan de hoop, eens een bepaald (dat is een door 't volk omschreven, een beperkt) gezag te mogen toekennen’: het famieljaar belovende Al is ons Prinsje nog zoo klein, dat niet een heuse stadhouder van sta-vast maar een kind gold. Ziehier de strekking van Potgieters opmerkingen, waarmee hij ons Jan weer nader wil doen leren kennen. Wij moeten die opmerkingen nu noch in 't biezonder nagaan. Het eerst aangehaalde spreekwoord is te vinden bij Huygens in de Spaense Wijsheit (door hem vertaalde Proverbia): Die s Koninghs | |
[pagina 503]
| |
Koe gegeten heeft: - Sie vry wel toe, soo langh hy leeft: - Men sal hem onderhalen, - En over hondert Jaer de Beenen doen betalen; Vgl.: Qui a plumé l'oie du roi, cent ans après il en rend la plume, waarvan een variant weer in onze eigen spreekwoordenschat te vinden is, zie Harrebomée i.v. gans of koning. De ‘Galliese haan’ sla ik even over. Een Duits spreekwoord is Wo nichts ist, hat der Kaiser das Recht verloren. Potgieter kan het hier op zijn wijs gebruiken, voor zo ver er indirekt in uitgedrukt is, dat des keizers recht vèr strekte; maar eigenlik wordt er een grens genoemd van dat recht. 't Zal oorspronkelik misschien een bepaalde rechtsrègel zijn. In Frankrijk en Engeland zeide men 't zelfde van de koning: Where nothing is to be had, the king loses his right, Où il n'y a rien, le roi perd ses droits. Maar ook bij ons staat Daer niet en is, daer verliest de heere syn recht al vroeg in de spreekwoorden-litteratuur opgetekend (zie Stoett, Nederl. Spreekw. 288). In 't biezonder moet men hier misschien denken aan het recht van Keurmede dat ieder heer, in de middeleeuwen, over zijn horigen had, het recht om uit de nalatenschap ‘het beste stuk’ 't zij vee of iets anders te kiezen; en men kan tevens denken aan belastingen, tienden-opbrengst etc. Must is for the king: als 't er op aan komt, is moeten een woord voor de koning; ook: must is a kings word. En de Denen, zegt onze schrijver verder, noemen de grote weg de konge-vej. Zoals ook, merken we op, de Engelsen (the Kings, the Queens way), de Fransen (le chemin royal), de Duitsers (die Königsstrasse, der Königsweg, die Kaiserstrasse: oudtijds, dialekties, in geografiese eigennamen nu; Grimm's Wörterb. i.v. Königstrasse, Königsweg, Kaiserstrasse, Kaiserweg) doen of deden. Het was de weg die aan het Rijk, aan de koning, aan de keizer, toekwam en in diens bescherming stond. Het is een zeer algemene term in de middeleeuwen, en bij de Romeinen werd de openbare weg op dezelfde wijze de via consularis genoemd. Maar ook bij ons heette vroeger de ‘grote weg’ of ‘wagenweg’ wel ‘herenweg’ (vgl. de uitdrukking ‘langs 's heren wegen’, die wel niet uit ‘heerweg’ = ‘legerweg’ verklaard moet worden). Bij Staring heet de grote weg Koningsweg in Marco II. Als wij dus uitdrukkingen als de genoemde moeten aanmerken als getuigenissen van Opperheerschappij en onderdanige erkenning daarvan, dan ontbreken de ‘monarchale’ spreekwijzen ook bij ons niet; zo goed als in Spanje wist men bij ons: ‘Heren peren rotten niet’ (Spieghel Bijspraaks-almanak), en ‘de haat van de Heer, de dood van de man’, ‘de Heren zonde, der boeren boet’, 's Heren hand, rekt zo veer als 't land’ (‘de Landsheer, hoort, ziet en reikt veer’), ‘Here bidden is ghebieden’. Spreekwoorden ‘aan de Staatsmagten ontleend’ (zoals Potgieter zich even verder uitdrukt), waar de Heer, de Keizer, de Koning in genoemd wordt, zijn er van oudsher genoeg | |
[pagina 504]
| |
bij ons, en in de dagen van de Republiek zijn ze zo goed gebruikt, en zeker ook wel ontstaan, als daarvoor. Of had de goe gemeente toen zijn heren niet? Potgieters opmerking zoals hij er staat, is wel niet helemaal van gezochtheid vrij te pleiten en zijn betoog is vrij gewrongen. Is Engeland b.v. ook niet het land van de konstitutie? En 't lastigste is in dit betoog noch die Galliese Haan! We moeten verwachten een bewijs, hoe in de Franse spreekwoorden de monarchalegeest van 't volk uitkomt, Potgieter zal minstens één zulk een spreekwoord áánhalen. En nu zegt hij: ‘wie herinnert zich den Gallischen haan niet, zo dikwijls hij van koning kraaien hoort spreken.’ Een haan (le coq gaulois) was van 1830-1852 symbool van Frankrijk (zoals onder Napoleon I en na 1852 de Adelaar). Zouden we nu niet denken dat ‘koning kraaien’ de bedoelde Franse spreekwijze was? Maar de Fransen hebben die helemaal niet! En toch is het moeielik, in verband met het voorgaande en volgende, de zaak anders op te vatten: wij moeten een spreekwoord hebben waarin het koningschap genoemd is. In 1840 en '41 had Frankrijk zich, ondanks zijn innerlike verdeeldheid, in de internationale verwikkelingen (de Oosterse kwestie!) noch al doen gelden en ‘de Galliese Haan’ had toen niet ‘koning gekraaid’, hij had zijn zin niet gekregen. Een Nederlander van die dagen had toen z'n eigen vaderlandse spreekwijs eigenaardig op de Franse zaken kunnen toepassen en deze toepassing maakt Potgieter hier blijkbaar, zo als Beets later deed in zijn gedicht Aan koning Wilhelm, in 1870 na de slag bij Sedan: Gij hebt den Arend neergeveld: Gij kort den Haan de vlerken: Gij jaagt hem wreevlig binnen 't hok, Bedreigt zijn sluiting en zijn stok, Verleert hem 't koningkraaien. Maar Frans is de uitdrukking niet. Wel kent het: chanter victoire, waarvoor wij weer viktorie kraaien zeggen, en misschien heeft dit Potgieter gebracht tot de gedachtenverbinding die ons hier zoveel moeite veroorzaakt. Op zijn plaats zou hier geweest zijn: parler en roi, faire le roi, let rois ont les mains longues, maar daar was dan de aardige combinatie van 't ‘koning kraaien’ en le coq gaulois bij ingeschoten. Ontleend is ‘zijn haan moet altijd koning kraaien’ (zie tal van variante voorbeelden bij Harrebomée Spreekwoordenboek III Bijlage 209) aan de hanegevechten, de ‘hanekampen’ waar onze voorouders evenals de Engelsen grote liefhebbers van waren: de haan die gewonnen heeft, kraait hartstochtelik luidkeels uit: ‘ik ben de koning!’
Pag. 9 reg. 4-20: Spreekwoorden aan de Staatsmagten ontleend in de dagen van de Republiek, zegt Potgieter, zijn er maar weinige: uit de oude tijd zijn er wel waar de Heren, de Koning, de Keizer in genoemd zijn, maar bij Harrebomée (ons rijkste Spreekwoordenbock) | |
[pagina 505]
| |
staat er geen genoteerd die iets met ‘de Stadhouder’ heeft uit te staan, geen dat ons direkt aan ‘de Staten’ herinnert. Wel leeft Prins Willem noch in: Dat zijn ze niet die Wilhelmus blazen, in: 't Is Wilhelmus van Nassouwen Met de elleboog door de mouwenGa naar voetnoot1), maar dat de Admiraal van onze vloot een minstens even gewichtig persoon was als de Stadhouder blijkt wel daaruit, vindt Potgieter, dat er minstens evenveel spreekwijzen zijn waar hij in behaald wordt: Dat is er een van den ouwen admiraal, Was ik daar admiraal geweest: ‘Alsof de wedijver tusschen de Landmagt en de Zeemagt tot in het rijk der spreekwoorden toe had geblaakt’: 't Is bekend in wat toestand van verdeeldheid de Republiek zich veeltijds bevond door twisten tussen Holland en de Unie, ten gevolge van strijdigheid van belangen. Een voornaam punt van verschil was Leger en Vloot. Het zeevarende Holland had het allergrootste belang bij een machtige vloot, de andere meer van de landzijde bedreigde gewesten bekommerden zich veelmeer dan Holland om het Leger. De Stadhouder, de Kapitein-generaal, wiens macht direkt van de betekenis van het Leger afhing, was handhaver der Unie en had als zodanig Holland tegen zich, dat in de generale zaken zijn zwaar overwicht altijd in de schaal wenste te leggen. Hoe deze ‘wedijver’ ‘geblaakt’ heeft, ziet men in de gebeurtenissen van 1650, toen Prins Willem het beleg voor Amsterdam sloeg. Ondertussen als men nu op de manier van Potgieter betogen wil, hadden de spreekwijzen waar ‘de Prins’ in voorkomt, hier ook bij te pas moeten komen, want zulke zijn er dan toch (altijd er o.a. buiten gelaten die uit de Patriottentijd, en die niet Noord-Nederlands zijn): Hij is met de Prins over de Maas geweest, Hij wist van de Prins geen kwaad, Hij heeft de Prins gesproken; dan is er noch ‘Oranje in 't hart’ zei de boer, en hij stak een gele peen op z'n hoed, Den rouwmantel afleggen en de Oranjevlag uitsteken en dit laatste is te combineren met Oranje Boven! Maar aan elk van deze is mogelik wel weer een on-prinselike uitdrukking met ‘de admiraal’ of zo tegenover te stellen. En in elk geval, erkennen moeten we dat ook in de aangehaalde ‘geen zweem is van eigenlike heerschappij.’
Wat de Heren wijzen, Moeten de gekken prijzen: latere vorm van 't bij Spieghel Bijspraaksalmanak 1606 voorkomende: Wat Heren wijzen, zalmen prijzen. Men voelt het verschil! - Wijzen is hier ‘oordelen’, ‘beslissen’; vgl. een vonnis wijzen, een rechterlik gewijsde (vonnis), verwijzen = veroordelen: er verwezen uitzien, hij stond daar net als zo'n verwezene. | |
[pagina 506]
| |
Het noch algemeen bekende Oranjedeuntje van Al is ons Prinsje dateert uit het eerste Stadhouderloze Tijdperk 1650-1672. Willem de Derde moest bij de dood van zijn vader noch geboren worden en de Staten van Holland verlangden ook niet weer een Stadhouder. In 1654 kwam tussen hen en Cromwell de Acte van Seclusie tot stand waarbij bepaald werd, dat geen Oranje ooit meer Stadhouder van Holland zijn zou en Holland ook nooit meer een Oranje als Kapitein-generaal der Unie zou stemmen. De Prins had toen zijn vierde levensjaar noch niet voltooid. Toen het verdrag, dat geheim was, uitlekte, stak overal de storm op. De overige provinciën achtten zich terecht, als de minderheden, niet beter tegen de overmacht van Holland beschermd als door de Stadhouder uit het Huis van Oranje die 't militaire hoofd van de Unie was. Hevig werd er door de Staten der Gewesten en in de Staten-Generaal geprotesteerd. En uit de boezem der ook in Holland altijd voor Oranje geestdriftige burgerijen en het volk, kwam de leus en deun: Al is ons Prinsje noch zo klein
Alevel zal hij Stadhouder zijn.
Pag. 9 reg. 22 v.o.: Een liederlijk rijm, volgens Bilderdijk: nl. het rijm klein (met ei) - zijn (met ij). De helft van de woorden met de è-ĭ-klank had vroeger de ie-klank, die in 't schrijven werd aangeduid met ii of, de laatste i naar beneden doorgehaald, met ij. In deze woorden heeft ie nu voor de ei-klank plaats gemaakt. Maar natuurlik is dit een allengse overgang geweest en in 't ene dialekt waar de diphthongering plaats had, zal men langer, in 't andere korter een duidelik verschil gehoord hebben tussen woorden als bereiden, leiden, neigen, veil en berijden, lijden, nijgen, vijl, die dan ook geen zuiver rijm konden geven. En de volkomen klankgelijkheid heeft men eerst langzamerhand als beschaafd laten gelden. Ten Kate in de Aanleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake (1723) duidt voor ‘'t gemeenlands dialekt’ (d.i. 't Beschaafd) de klank in de ij-woorden aan als ‘de scherpkorte i als bij min tot omtrent op het dubbeld verlangt’, en tegelijk keurde hij af het Rijn- en Amstellands ‘waarin ze klinkt even als de tweeklank ei’ (Ten Kate was zelf Amsterdammer). Maar de grammaticus Sewel (ook Amsterdammer; zijn spraakkunst is van 1712), zegt: ‘de Rotterdammers schynen te meenen, dat de Amsterdammers, ter zaake van hunne stadsuytspraak, het onderscheyd tussch ey en y (ei en ij) niet konnen hooren; maar de Amsterdammers, die de oprechte taal hunner stad spreeken, maaken echter een kennelyk onderscheyd in de klank tusschen spys en vleys en tusschen feyl en vyl. En mij heugt, dat ik nog een jongen zynde, het onderscheyd tusschen leyden en lyden zeer wel wist aan | |
[pagina 507]
| |
te merken, en anderen, die daar in doolden, te berispen.’ Sewel vond dus ook net als Ten Kate dat er onderscheid behòòrde te zijn, niet ij = ei. Zo nu oordeelde ook Bilderdijk noch. De vraag is of in het eerste kwart van de XIXde eeuw in de beschaafde kringen van Holland een verschil werkelik usueel geweest is. Ziehier wat de dichter zegt in zijn twede verhandeling Over de versificatie in de Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden (1824) II 149: ‘Dat ei en y niet kan rijmen weet ieder, schoon hy de reden juist niet inziet, wanneer hy de volkomen verscheidenheid in het uitspreken van een tweeklank als ei en een enkel verlengden klank niet by zich gewaar wordt. Dat men zich over dit niet rijmen van beleid en vlijt by voorbeeld beklaagt, verwondert my niet minder dan of iemand het lastig vond, dat men pompstok niet op kandelaar of op inktkoker rijmen mag. Wien toch zal een rijmen van 't geen niet rijmt, immer invallen?’ Over de geschiedenis van de oude ij-klank (de Germaanse lange î) zie men vooral het Leidse Tijdschrift XX (1901), te Winkel, Bijdragen tot de kennis der Noord-Nederl. tongvallen III, meer bepaald 89-108, 96-108. Wat het tegenwoordige Beschaafd betreft zijn de meesten wel van oordeel dat er over 't algemeen (dialektiese invloed buiten rekening gelaten) geen hoorbaar verschil meer is tussen de van oorsprong tweeërlei ei. In onze poëzie zouden vlijt beleid een zuiver rijm geven. Maar de tradisie is op dit punt zeer koppig; men zièt meer het letterteken-verschil dan men hòòrt de gelijkheid van klank. Op de aangehaalde plaats gebruikt Bilderdijk nu de kwalificatie ‘liederlijk’ niet, misschien echter drukt hij zich elders zo uit. Trouwens als ei-ij rijmden als pompstok en inktkoker, dan zou het wel zowat ‘liederlijk’ zijn. Maar misschien komt het woord voor rekening van Potgieter. Wat het aangehaalde rijmpje zelf betreft, in de volkstaal van de twede helft van de XVIIde eeuw zal klein-zijn wel geen zuiver rijm zijn geweest, maar we moeten niet vergeten dat in de volksrijmen het rijm volstrekt niet altijd zuiver is.
Pag. 9 reg. 20-16 v.o.: En echter was Jan daarom niet blind voor de gebreken aan zijne staatshuishouding verknocht, voor de gevaren waaraan zij blootstelde, - de bron van zoo vele rampen werd door zijn gezond verstand beschreven en gelaakt, in het kernachtig woord uit zijnen mond: ‘Daar dienen geene twee groote masten op één schip: die twee ‘grote masten’ waren namelik (zoals door vorige aantekeningen al in herinnering gebracht is) de Staten van Holland en de Stadhouder. Het grote gebrek in onze republikeinse Staatsinrichting wàs, dat er helemaal geen eigenlike éne Soevereiniteit was aan te wijzen geen | |
[pagina 508]
| |
lichaam en geen persoon had in de Unie het oppergezag. Het te pas gebrachte spreekwoord is inderdaad XVIIde eeuws.
Pag. 9 reg. 9 v.o.: personaadje: woorden als personage (= personaazje) luidden oorspronkelik personaadzje, en met j = zj spelde men ze met dje: bagaadje, boschaadje, paadje voor ons page. Vgl. noch ons loods (uit ouder loodse) uit Fr. loge (= loodzje).
Pag. 9 reg. 6: twee zonen zijner lendenen: Oud-testamentiese uitdrukking, bij onze dichters (b.v. Bilderdijk en Da Costa) en redenaars niet ongewoon: Genesis XXXV, 11 Een volk, ja een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uwe lenden voortkomen; 1 koningen VIII, 19 Uw zoon, die uit uwe lenden voortkomen zal, die zal - dat huis bouwen. Op dezelfde manier wordt de heup genomen, zie Zwolse Herdr. VI Bilderdijk 102, en VIII Da Costa 63.
Pag. 9 reg. 5 v.o.: Jan Contant en Jan Crediet: Ook Jan Contant en Jan Crediet zijn al oud bij ons. De algemeenheid van de naam Jan maakte hem geschikt om tiepes aan te duiden en zo werd hij al vroeg gebruikt, meest in ongunstige zin (zie het Referein bij Ruelens Refereinen en andere gedichten uit de XVIde eeuw, I 93-95!) maar ook anders. Van 1706 is Enoch Krooks zinne-kluchtspel Jan Crediet. Hierin wordt Jan Contant tevens herhaalde malen genoemd; zo zegt de zinnebeeldige persoon ‘Neering’ eenmaal: - Crediet doet mij klaagen, De Heer Jan Kontant kan mij beter behaagen. En van Crediet vernemen we: Vreemdeling, ja Koophandel [twee personen uit het stuk weer] moet al zo wel door mij, als door mijn broeder Kontant leeven, - Of zij zouden 'er heel slecht meê staan.
G. v.d.B. (Wordt vervolgd.) |
|