Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Verandering van woordbetekenissen.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 230]
| |
Gezel, kameraad is oorspr. hij, met wie men dezelfde woning deelt (gezel in etymol. verband met zaal; kameraad met kamer). Genoot is degeen die mèt een ander geniet, voordeel trekt, geld wint. Bij alle drie deze woorden is de betekenis verruimd tot die van makker (vgl. deel-genoot, lot-genoot).
Koor. Oorspr. koor van in de kerk zingende geesteliken. Verruimd tot zangerstoet. Muts. Oorspr. hoofddeksel van een geestelike. Kapel. Eigenl. manteltje (middeleeuws lat. capella). Vandaar kerkje waarin een heilige mantel (die van Sint Maarten) bewaard wordt. Bij uitbreiding: bedehuisje.
Spijker (uit lat. spicarium, van spica, aar). Eigenl. bewaarplaats van koorn. Later in 't algemeen: zolder, pakhuis. Vgl. opspijkeren. Naald. Oorspr. werktuigje om mee te naaien. De betekenis is verruimd in haarnaald, magneetnaald. Beetje. In verb. met bijten. Eigenl. hapje. Nu: kleine hoeveelheid, weinig, enigszins. Vgl. een beetje water, een beetje uitrusten. Van. Iemands van. Eigenl. dat gedeelte van zijn naam dat met van begint: Willem van Haren, Jan van Gent. Bij uitbreiding: elke familienaam. Laars. Oorspr. lederhoze, leren kous. Nu soort van schoeisel. Vgl. leren en stoffen laarsjes. Lichaam. Het lijf van mensen en dieren. Bij uitbreiding van ieder stoffelik voorwerp gezegd: Een veerkrachtig, een hard, een kogelrond lichaam. Ossevlees in 't algemeen van rundvlees. Scherfje in een scherfje bijdragen. Oorspr. halve penning, kleinste geldstukje. Wol in houtwol. Zaak. Oorspr. strijd, rechtsgeding, voorwerp waarover getwist wordt, voorwerp, ding (vgl.: Is dàt nu zo'n zaak?!) Ding. Oorspr. rechtszaak. Zelfde verloop. Bericht. Eigenl. datgene waarbij (waarnaar) men zich te richten, te gedragen heeft. Dan: mededeling op zo iets betrekking hebbende (‘officiële berichten’). Dan: mededeling in 't algemeen.
Vaardig. Eigenl. gereed om te varen (d.i. gaan). Verg. reisvaardig. Krijgt de betekenis gereed in 't algemeen: boet-vaardig, slag-vaardig. Ook: flink, deugdelik. Vgl. vaardig met de pen. Mat. Oorspr. dood (arab.-perz. schâh mât, schaakmat, de koning is dood.) Bet. verruimd tot krachteloos, zwak. Smerig. Eigenl. vettig. Nu: vuil, vies. | |
[pagina 231]
| |
Beschutten. Eerst: ergens een schut of schot voor plaatsen. Dan: beschermen, bijstaan. Wijden. Oorspr. heiligen. Bet. uitgebreid tot opdragen (iets wijden aan iemands nagedachtenis b.v.) En dan, heel in 't algemeen, doen dienen: ‘Aan de verklaring van die uitdrukking wijdde hij enige regels.’ Stichten. Eigenl. een gebouw, een gesticht doen verrijzen. Dan: tot stand brengen, te weeg brengen, bewerken. Vgl. een rijk stichten, vrede stichten, onheil stichten. Schenken. Oorspr. drank ingieten, te drinken geven. Verruimd tot geven in 't algemeen. Vormen. Eigenl. een vorm geven. Dan: maken. B.v. het gelukte hem een partij te vormen. Zich een denkbeeld van iets vormen. Dit dier vormt een overgang tussen de zoëven besproken soorten.
Uit de aangevoerde voorbeelden blijkt duidelik, dat een gedeelte van de voorstellings-inhoud van een woord kan verdwijnen. Welk deel in een bepaald geval op de achtergrond is gedrongen, kan veelal blijken uit de tegenstelling die ons bij 't gebruiken van 't woord in de gedachten komt. Gaan b.v. heeft oorspr. de betekenis voortschrijden (door voetbeweging van mensen of dieren). Nu kan gaan zowel dienst doen als tegenstelling van rijden, varen, zeilen, sporen, enz., als ook van een in-rust-zijn, dat meestal door staan wordt uitgedrukt. De betekenis van staan (oorspr. op de voeten rusten) is verruimd tot: in rust zijn in 't algemeen (een huis staat, een wagen staat). De tegenstelling van dìt staan is gaan in de betekenis ‘bewegen’ in 't algemeen. Zo kan men dan nu zeggen: het schip gaat, daar gaat de trein, het horloge gaat.
Spelen, van spel, eigenl. een bezigheid die tot ontspanning verricht wordt, kan worden opgevat als tegenstelling van niets doen, rusten. Dientengevolge wordt een reeks van zeer verschillende werkingen en bewegingen aangeduid door spelen. Het geschut speelt; men laat de wind ergens doorspelen; de fonteinen spelen; bankroet spelen. Vgl. ook speelruimte.
Ook winnen en verliezen zijn in verband met bepaalde tegenstellingen een deel van hun inhoud kwijtgeraakt. Winnen is eigenl. door inspanning en strijd verwerven (vgl. landaanwinning). Maar al lang wordt het gebruikt van hetgeen iemand zonder moeite, ja zonder bedoeling verkrijgt. Men wint in de loterij; heeft aan een herstellende zieke gewonnen, enz. Verliezen, dat als tegenst. van vinden betekent: bij ongeluk laten | |
[pagina 232]
| |
vallen, krijgt als tegenstelling van winnen de bet.: niet mogen behouden. Zijn vermogen, zijn eer, zijn ouders verliezen.
Ook van sluiten is de oorspr. betekenis verruimd. Bij sluiten werd aan sleutel en slot, of altans aan grendel, klink, knip of iets dergelijks gedacht. Nu wordt het gebruikt als tegenstelling van openen. Wij sluiten de ogen, de mond, de lippen en zelfs het oor. In figuurl. zin: de vergadering sluiten.
Als verruiming van woordbetekenis (met buitengewone inhoudsverarming) kan men beschouwen tal van versterkingen, die een zeer zonderlinge indruk maken op wie ze in letterlike zin mocht willen nemen. B.v. vreselik prettig; verschrikkelik aardig; schandalig rijk; gemeen lekker enz. Eerst werden zulke bijwoorden alleen als versterkingen gebruikt bij ongunstige begrippen: schandalig gemeen, verschrikkelijk boos. Daar de voorstelling van het slechte of erge reeds uit wordt gedrukt door het bijvoeglik naamwoord (gemeen, boos) werd het bijwoord door velen bloot als versterking gevoeld. Zo kon het dan ook als versterking van iets goeds of gunstigs gebezigd worden. Niet onwaarschijnlik werden door hen die de kracht van 't woord nog voelden, ‘voor de grap’ analoge versterkingen in omloop gebracht (‘akelig lekker’ enz.)
Heidens in verband met de strijd tegen heidense volken (in de middeleeuwen) als vergelijkend woord met ongunstige betekenis in gebruik genomen, wordt als versterking gebezigd in ‘heidens kabaal’, ‘een heidens leven’. Tot algemene versterkende betekenis heeft heidens het niet gebracht in onze taal.
In veel versterkingen is de oorspronkelike kracht van vloeken, vervloekingen enz. vervluchtigd. Men spreekt in minder beschaafde kringen van vervloekt scherp en verdomd mooi; van al(le)machtig stom, duivels aardig, hels koud. Vgl. verder donders, bliksems, hagels en zonderlinge samenstellingen als allejezis (‘'t is allejezis koud’) en godsliederlik (‘hij heeft zich godsliederlik verveeld’).
De meest alledaagse versterkingen, erg en zeer, hebben een dergelijke ontwikkelingsgang gehad. Erg (arg) bet. oorspr. kwaad, boos, laag. Sprak men eerst alleen van erg lelik, erg vals, erg slecht, later ook van erg mooi, erg lekker, erg lief. Sommigen keuren erg af in zulk een verband en willen 't | |
[pagina 233]
| |
vervangen door zeer. Op zeer zou evenwel dezelfde aanmerking zijn te maken. 't Betekende vroeger pijnlik (vgl. het znw. zeer, hoofdzeer, zich zeer doen). Maar tegenwoordig kan iemand die ‘zeer getroffen’ verklaart te zijn, zowel bedoelen dat hij onaangenaam als aangenaam werd verrast. | |
III.
| |
[pagina 234]
| |
armen van een weegschaal. De timmerman gebruikt (draad)nagels en duimen. Omgekeerd worden lichaamsdelen genoemd naar voorwerpen van overeenkomstige vorm. De lens in het oog ontleent zijn naam aan de linze of lins (peulvrucht). In de hals heeft men amandelen. In het oor het slakkehuis, de stijgbeugel, de hamer, het aanbeeld. Vgl. verder oorschelp; oogappel; adamsappel; muis van de hand.Ga naar voetnoot1) Ook het woord kop hoort hier bij. De betekenis ‘hoofd’ heeft zich uit die van rond drink vat (vgl. teekopje) ontwikkeld.
Namen van lichaamsdelen worden gebezigd als namen van maten. (Men kan hier met evenveel recht van ‘verruiming van betekenis’ spreken als van metaphoor). Vergel. voet, palm, duim, el (oorspr. onderarm. Elleboog en ellepijp zijn met dit el samengesteld). Vadem: eigenl. de beide uitgestrekte armen, omarming. Als maat: afstand tussen de vingertoppen der naar weerszijden uitgestrekte armen.
Metaphories gebruik van diernamen wegens overeenstemming van kleur of vorm: Vos noemt men een mens met rood haar. Ook een voskleurig paard. Kraai is de scheldnaam van de (in 't zwart geklede) aansprekers. Misschien met de bijgedachte, dat er geaasd wordt op lijken. Haan van 't geweer (om de oorspronkelik op een haan gelijkende vorm). Kraan van een vat. Kraan is kraanvogel. Het voorwerp werd zo genoemd wegens de overeenkomst met de lange hals van een kraan. Slang van de brandspuit. Enz.
Een groot aantal namen van koekjes en gebakjes berust op gelijkenis met andere voorwerpen. B.v. roomhorens, pepernoten, kletskoppen, sneeuwballen, boterschelpen, fluitjes enz. 't Woord wafel staat waarschijnlik in verband met weven. Het is dan aan het Nederduits ontleend en van een woord afkomstig dat zowel weefsel als honingraat betekent (vgl. Duits Wabe).
Metaphoriese aardrijkskundige benamingen zijn hoorn (voor punt, uithoek), bergrug, kopje, ketel (dal), zeeboezem enz.
Andere metaphoren die op uiterlike gelijkenis berusten, zijn: stalen pen (rok), kachelpijp (hoge hoed); net van straten, kanalen, | |
[pagina 235]
| |
telegraafdraden; cel- en spierweefsel; koffie- en botaniseertrommel; tabakspijp (pijp oorspr. fluit); hanepoten schrijven enz.
Bij een ander soort van metaphoren is 't minder de overeenkomst in vorm, die aanleiding gaf tot de vergelijking, dan de eigenaardige plaats waarop zich een onderdeel bevindt, waardoor aan dat onderdeel een on-eigenlike naam wordt bezorgd. Zo noemt men het bovenste deel van een speld of een spijker de kop; ‘bijt’ men de kop van een borrel af; spreekt men van 't havenhoofd en het bruggehoofd, niet om de gelijkenis met hoofd, maar alleen wijl het uiterste deel is bedoeld. Het hoofd van een mens heet ook zijn bovenkamer of bovenste verdieping. Verg. verder de hals van een fles, de ziel (het inwendige, binnenste) van een fles of een kanon; de buik van een kan; de rug van een mes, een boek; de staart van een vlieger of een komeet; de vleugels van een gebouw; de zoom van het woud.
Ook kan bij 't ontstaan van metaphoren overeenkomst van vorm en gelijkheid van functie samengaan. Dat is b.v. het geval bij wieken (vleugels) van een molen. Pen bet. oorspr. veer, vogelveer. De stalen schrijfpen leek op het onderste deel van de veren pen; de functie was dezelfde, vandaar dat het stalen voorwerp eveneens pen werd genoemd. Griffel. Oorspr. het schrijfwerktuig waarmee men letters in wastafeltjes grifte. Overgedragen op de stift waarmee men op leien schrijft. Hoorn (blaasinstrument). Oorspr. koehoorn, waarop geblazen kan worden. Overdrachtelik van het metalen instrument, dat aanvankelik de vorm van een hoorn had behouden. Schaal eigenl. huls, dop (van vruchten), overdrachtelik in: eetschaal, weegschaal. Kool. Oorspr. alleen van houtskool gezegd. Later ook van steenkool. Olie. Eigenl. sap van de olijf. Nu tal van vettige vloeistoffen. Neteldoek. Eerst weefsel uit brandnetelvezels, nu fijn weefsel van katoen.
Nog een andere mogelikheid bij 't ontstaan van metaphers: eigenaardige plaats van een onderdeel (vgl. hierboven) èn gelijkheid van functie. Dit geval doet zich voor, als men spreekt van poten van tafels en stoelen (plaatsing: onderaan; functie: dragen); van de voet van | |
[pagina 236]
| |
een lamp; de ribben van een schip; de hemel van een troon of een ledikant. Maar dikwels is gelijke functie alleen voldoende om 'n metaphoor te doen ontstaan: Hoofd betekent de hoogste, de leider, in hoofd van een opstand van een familie, een school, een kerk. Wij zeggen van een persoon dat hij is de rechterhand van een ander. Straal betekent oorspronkelik pijl. In bliksemstraal schemert nog iets daarvan door. In waterstraal, lichtstraal niet meer. Het zich snel bewegen van de pijl zal wel de aanleiding tot het metaphories gebruik zijn geweest. Ook woorden als kemphaan (vechtersbaas), spotvogel (spotter), bliksemafleider (figuurl.), kruiwagen (fig.) vallen onder deze rubriek.
Daar ruimte-voorstellingen (plaats, afmeting) ons nader staan dan voorstellingen van tijd, is het niet te verwonderen dat de uitdrukkingen voor 'n betrekking van tijd grotendeels metaphories gebruikte termen voor betrekking van ruimte zijn. Maar bij de meeste die behoren tot deze groep, wordt van de oorsprong niets meer gevoeld. Wij spreken van lange en korte tijd; zeggen dat iets lang duurt of kort, hebben het over tijdstip, tijdruimte. Het oude zelfst. nw. maal betekende een bepaald punt in de ruimte, een merkteken. Het werd overgedragen op de tijd en ging betekenen tijdpunt, tijd, keer enz. Vandaar voormaals, toenmalig, eenmaal, driemaal. Vgl. hierbij de samenstellingen met keer en werf (van werven, draaien). Bijwoorden van plaats worden bijwoorden van tijd. Daar is b.v. her = hier, hierheen, in van oudsher, sedert jaren her. Dan af in van Maandag af, van nu af. Weder, eigenlik terug, gaat betekenen wederom, nogmaals. Daar is verder voorshands, dat oorspr. betekent: wat voor de hand ligt, dichtbij. Overgedragen op tijd: vooreerst, voorlopig. Dan tans uit tehand-(s); eveneens betekenende: wat bij de hand is, dichtbij. Dan metaphories van tijd: spoedig, zo spoedig mogelik, nù. Straks hoort bij de stam van strekken. Bet. eigenl. wat gespannen, strak uitgerekt is. Dan: rechtuit, zonder omwegen, zonder verwijl.
Hier moeten ook de op tijd betrekking hebbende voorzetsels worden vermeld, die oorspronkelik alleen plaatselike betekenis hadden. Vergel. in deze week, in de middeleeuwen, tegen de middag, voor Pasen, over een jaar, iets bekennen onder tranen. In de uitdrukking ‘om negen uur’ gaf om aanvankelik te kennen dat het evengoed iets voor als na de genoemde tijd kon zijn; wat | |
[pagina 237]
| |
wij nù uitdrukken met omstreeks. Dat het denkbeeld ongeveer niet langer aan om wordt gehecht, blijkt duidelik uit het gewone: om 8 uur presies.
Ook werkwoorden van beweging (die dus oorspr. plaatselike betekenis hadden) worden bij tijd-voorstellingen gebruikt. De dagen gaan voorbij, vliegen om; de uren komen, kruipen voorbij; de tijd nadert, overvalt ons enz. Vgl. ook zinnen als: de leerplicht strekt zich niet uit over 't veertiende levensjaar.
Die bepalingen die betrekking hebben op plaats, ruimte, afmeting, worden overdrachtelik niet alleen van tijd gebruikt, maar ook om de sterkte of de intensiteit van iets aan te geven. Zo spreken wij van een grote zonde, een groot zondaar, grote hitte, een klein vergrijp, een hoge som, een hoge ouderdom, zelfs van de grootste of hoogste minachting, niet meer voelende dat min ‘klein’ betekent. Vgl. hierbij uitdrukkingen als: de geestdrift steeg ten top; de temperatuur daalde. Aan sterkte of intensiteit grenzen waarde en rang. Prijzen dalen, de koers rijst, iemands aanzien stijgt, men stelt de ene dichter boven de ander, men spreekt van hoge geboorte, hoge adel, de hogeschool, de lagere school, Karel de Grote, grootmoedig, een grote ziel, enz. Ook tonen zijn hoog en laag, stijgen, rijzen, zakken, vallen. Een stem gaat in de hoogte, verheft zich, daalt.
Met deze voorbeelden is het metaphories gebruik van ruimtetermen intussen verre van uitgeput. Wij hebben nog een blik te slaan op het grote aantal uitdrukkingen die zijn overgebracht op het geestelike, abstrakte. Er gaat iemand iets door het hoofd. Iets komt hem in de gedachte. Hij verliest het uit de herinnering. Hij kan er niet opkomen. Het gaat hem aan zijn hart. Zo spreekt men van hoogdravendheid, van hoge vlucht. Bij het abstrakte, bij uitdrukkingen die op het denken betrekking hebben, telkens ontlening aan 't zinnelike. Iemand die tobt, heeft ‘een wonderlike worm in de kop,’ of, nog sterker, muizenesten. Begrijpen is eigenl. omspannen. Vgl. ook vatten en snappen in de betekenis van begrijpen. Van begrijpen in overdrachtelike zin komt begrijpelik. Ook het abstrakte begrip staat er mee in verband. Van iets dat men niet begrijpt, zegt men: Het is mij te hoog. Ik kan er niet bij. Ervaring is afgeleid van ervaren, d.i. reizen (vgl. varen = gaan); vandaar nagaan, uitvorsen, vernemen. | |
[pagina 238]
| |
Wat men onthouden, d.i. vasthouden wil, prent men zich in het geheugen (prenten = drukken). Ook in geestelike zin wordt gesproken van onmetelik, maatstaf, overwégen (vgl. het concrete óverwegen). Merkwaardig genoeg staat wagen met overwégen, wikken en wegen, in 't nauwste etymologies verband. Wagen is in de waagschaal (d.i. weegschaal) stellen. Daarbij werd gedacht aan 't onzekere van de uitslag. Bij ‘wikken en wegen’ aan voorzichtig beramen vóór het volvoeren van een daad. Uitdrukken, gewoonlik overdrachtelik, heeft de letterlike betekenis in een zin als: Zij drukten de sappige druiven uit. Voorstellen bet. oorspr.: vóór iemand plaatsen. Vergelijk nog: iets uitleggen, iets ontvouwen, een mening ontwikkelen, een zaak plooien (vroeger ook: falievouwen, b.v. bij Wolff en Deken), iets bewimpelen en het gelijkbetekenende: ergens doekjes om winden.
Ook een aantal termen uit het rechtswezen zijn uit dergelijke uitdrukkingen ontstaan. Hebben bet. eigenl. houden, vasthouden. Recht, het bijvoegl. naamw., bet. rechtlijnig (vgl. loodrecht), niet krom. Dat recht werd overdrachtelik gebezigd ten aanzien van zedelike wetten en voorschriften. 't Werd gesubstantiveerd als het Recht. Recht-vaardig wil oorspronkelik zeggen wat recht gaat. Vgl. verder rechten en het zelfst. nw. rechter. De grondbetekenis van bezitten is nog gemakkelik te herkennen. (Vgl. ook: iets onder zich houden).
Wanneer een woord, dat de indruk noemt, op een zintuig gemaakt, wordt gebezigd ten opzichte van een ànder zintuig, is die overdracht ook te beschouwen als metaphoriese betekenis-ontwikkeling. Men begrijpt dat zulk een overdracht mogelik is, als men bedenkt hoe nauw verwant de gewaarwordingen kunnen zijn, door verschillende zinnen opgewekt. Bekend is het, dat sommige mensen aan een bepaalde reuk of klank steeds de voorstelling van een bepaalde kleur verbinden.Ga naar voetnoot1) Wij brengen gehoorindrukken over op het gebied van het zien, als wij spreken van schelle kleuren (schel staat in verband met schallen, luid klinken). Ook schril bet. oorspr. gillend, luid klinkend. Helder is verwant met hellen, hallen d.i. weerklinken; schitteren moet oorspr. hebben betekend: plotseling uitbarsten van geluid (vgl. het etymologies gelijke schetteren). Van Deyssel spreekt van ‘luisterende ogen.’ | |
[pagina 239]
| |
Gewaarwording van het gevoel, van de tastzin, is overgebracht in de uitdrukking warme en koude kleuren. Ook in: de tong, het oor, het oog strelen; in prikkelende geur; in zachte kleur, zachte tonen; scherp geluid, scherpe smaak, hard geluid, harde kleur, hardrood. Gezichtsgewaarwording werd overgebracht in schoon, gebezigd van klank, muziek enz. Want schoon staat in verband met schouwen, d.i. zien. Van smaakgewaarwording gaan wij uit, als wij 't hebben over een zoete geur, een zure lucht, of zeggen: die schilderij zit lekker in de verf. Vaak wordt een woord dat oorspr. een zintuiggewaarwording aanduidt, voor een zielsgewaarwording gebezigd, op 't zieleleven toegepast. Vgl. prikkelende lektuur, een zacht gemoed, een hard lot, scherpe gezegden. Sommige van die woorden worden uitsluitend op het inwendige leven (en niet op 't gebied van een ander zintuig) overgedragen. Takt (maat) wordt van rhythmus: gevoel voor 't gepaste. Droef bet. oorspr. niet helder, ondoorzichtig. Wordt vooral in de afleidingen: droevig, bedroefd, van zielstoestanden gezegd. Vgl. verder bitter. 't Bijvoeglik naamwoord verheven (eigenl. het verleden deelwoord van verheffen) wordt alleen in figuurlike zin gebruikt.
Uitdrukkingen voor zinnelike waarneming, overgegaan op geestelike, zijn o.a. voelen, dat oorspr. alleen op de tastzin betrekking had en betekende: tastend onderzoeken (vgl. de pols voelen). Zien, vooral in samenstellingen: aanzien, inzien, afzien (van), (zich) voorzien (van). Verder uitdrukkingen als in 't oog vallen, in 't oog vatten, het schemert hem, nu gaat hem een licht op. Ook: nasporen (oorspr. alleen van wild, vijanden enz. gebezigd: het spoor nagaan), in de snuif krijgen enz.
Een laatste groep van metaphers moet nog besproken worden, n.l. die, waarin het levenloze als levend wordt voorgesteld (personificatie). Smakelik eten lacht iemand toe; een ongeluk schuilt of zit in een klein hoekje; hemeltergend onrecht; schreeuwende kleuren. Ook in veel gevallen, waarin niemand meer aan personificatie denkt: Het huis staat op een weg; een japon zit goed; een boom ligt op de grond; het horloge loopt; een venster ziet uit op de markt; een geweer weigert; een zuur bijt uit. Etsen bet. doen (vr)eten, uit doen vreten, doen uitbijten. Als objekt volgt niet ‘een zuur’ (dàt uitbijt): men etst een metaalplaat, die uitgebeten wòrdt. | |
[pagina 240]
| |
Horen in horen van, behoren, toebehoren duidt aan dat men dacht aan een ‘luisteren naar’ (vgl. gehoorzamen). Daaruit ontwikkelde zich de betekenis van ondergeschiktheid (horigen, hofhorigen) en daarna die van ‘het eigendom zijn.’
Uit al het genoemde blijkt dat men verkeerd zou doen, de mataphoor te beschouwen als ‘dichterlik versiersel.’ Hij is in de taal onmisbaar; een noodzakelike vorm van het denken. Jean Paul had geen ongelijk, toen hij zei: ‘Jede Sprache ist in Rücksicht geistiger Beziehungen ein Wörterbuch erblasseter Metaphern.’
(Wordt vervolgd.) R.A. Kollewijn. |
|