Van vijf jaar later al is het: Uitvaart en Treurdicht van Henricus de Groote:
ziet hoe eens konings roem
En blijdschap eer verwelkt dan een versierde bloem,
Die 's morgens vroolijk bloost en 's avonds leit vertreden
Dus rees tot Sint Denijs den blijden dag, besloten
Tot Medici's triumf, - waarvoor de schoone Mei
Heur bloemen allezins op 't aartrijk als een sprei
Had verwig uitgespreed, en rijkelijk gegoten.
Hoe ruischt en kraakt hier 't goud
Die met heur witte hand en vingeren ompeerelt
Daar hij met 't bloedig zweert
Met roode sluyers en veel krijgsroof kwam te peert,
Zelfs uit den slag lvry triumfelijk gereden,
Daar 't bloed liep van zijn arm in karmozijne stralen,
Daar hij stak in de locht de bloedige trofeên,
Waarmet de Ligue in 't vlak bestoven veld verscheen
En meinden van zijn hoofd de groote kroon te halen.
Dit alles is al veel meer Vondel. Op de maat van zijn klare en opruischende rythmen wiegelen omhoog de beelden van die roem-bloem en dien Mei-tijd, die bruid en dien triumfator, en we komen Vondel al te kennen, den rijken, rijpen Vondel, in die liefde voor blanke en roode, prachtige en ompronkte woorden, die - elk van hen - hem zóó waard zijn, dat hij het weefsel van zijn verzen nooit zoo eng wond of hij kon er ze tusschen steken en óver strooien, als losse, geplukte bloemen, alleen om hun geurende mooiigheid.
Open, klaar en open, als pas opengegane bloemen, zijn, ook hier al, zijn mooie woorden. Wie die verzen leest, en maar hun maat houdt, en, maar zich ruimte geeft, - want maat dat is ruimte, dat is vrijheid en gemak van zich gaan laten, - die zal uitrustend lang op Vondels è's ee's en ie's, a's o's en ij's zich varen voelen, en hun koelte voelen, en hun openheid inwonen, en met den aard van Vondels mooiheid zal hij in-eens ook Vondels grootheid weten, als van wie op de maten van zóostijf gescholden alexandrijnen als over de deiningen van een bebloemde zee te gaan lijkt, vreugdelijk aarzeloos en ónverbleekt.
Verwey, Een Inleiding tot Vondel.