Taal en Letteren. Jaargang 11
(1901)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Iets over Jacques Perk en de grotsonnetten uit de ‘Mathilde.’Het is 'en heuchelik verschijnsel dat er van onze jonge dichter Jacques Perk zoveel werk gemaakt wordt: eerst de kleine uitgave met voorrede van Vosmaer en Kloos, door deze beiden bewerkt, tot overdrijvens toeGa naar voetnoot1); toen de prachtuitgave bij van Looy met de sierlike illustraties van Nieuwenhuis en nu weer 'en goedkopere die z'n gedichten dus in de handen van velen kunnen brengen. En dat noem ik heuchlik, omdat er uit de hele loop van de ‘Mathilde’ zo'n echt menselike mens voor onze ogen oprijst, 'en mens met al z'n zwakheden en strijd, maar tevens 'en sterke, die in z'n strijd niet omkomt, maar alle zwakheden weet te overwinnen en tot kalmte te komen. Iedereen is nu in staat om zich aan de hand van Vosmaer 'en beeld van die levenslustige jongeman te scheppen en aan die van Kloos de gang van de hele ‘Mathilde’ nategaan. Laat mij als terloops het beeld van Perk aanvullen uit zijn later uitgegeven gedichten.Ga naar voetnoot2) Het zal maar aanvullen zijn, want van geen van onze moderne schrijvers zijn wij dadelik bij de uitgave zo goed op de hoogte gebracht zowel van de uiterlike omstandigheden als van het denken. Als ik daar tegenover het wazige beeld zie, dat Hél. Swarth van zich zelf laat zien door 'en volkomen haat tegen alle historiese biezonderheden en volkomen chronologiese dooreen warring van haar denken in gedichten, waardoor wij alleen bij benadering de gang in haar ontwikkeling kunnen nagaan; als ik met vragende ogen voor me zie staan het omsluierde beeld van de grootste Nederlandse dichteres van onze tijd, dan prijs ik me dubbel gelukkig, dat ik in het denken van Jacques Perk mag grasduinen, dat ik daarin realiteit en ‘verbeelding van de werkelikheid’ naast elkaar zie staan, elkaar aanvullend. En gelukkig noch bovendien, | |
[pagina 28]
| |
dat Kloos in de Nieuwe Gids indertijd plaatste wat hij van Perk had. Er kwam daardoor te meer relief in het leven van die jonge man met ‘het welbesneden gelaat in oogen en mond vol beweeglijkheid en uitdrukking, de dikke blonde haarbos golvend om het hoofd, met levensvol en luimig woord, vurig bezield voor zijne kunst en met al den overmoed eener welig opwellende gave van uiting.’ Op de dichter en de mens was in het werk van Kloos en Vosmaer wel voldoende licht gevallen, maar op de verliefdheid, op de oorsprong van de ‘Mathilde’ krijgt men pas 'en kijk door de later afgedrukte verzen. Gedurende z'n verblijf in het mooie grottenland, Luxemburg, leert hij de famielie de Reul kennen. Meneer X. de Reul is geoloog en letterkundige en heeft 'en dochter Mathilde. De jonge man van 20 jaar wordt op haar verliefd; ze dwalen daar samen rond; hij zingt haar toe zijn ‘Liedje voor Mathilde’: Uit den hoogen hemel daalt
Zachte, zoele zomernacht,
't Landschap door de maan bestraald
Glanst van vrede en zomerpracht.
Op Laroches bouwval blinkend
Ligt een hemel uitgespreid
Van het licht der maan, die zinkend
Beeld is der droefgeestigheid.
Zoo, Mathilde, zijt ook gij,
Mijmerzieke zomernacht!
Als Laroche schijnt gij mij
Even lieflijk, schoon en zacht.
De vader ziet dat bijeenzijn met genoegen en ook zij is hem wel genegen, want als hij toch heengegaan is, schrijft zij hem 'en gedicht dat hij uit het Frans vertaalde en ‘Aandenken’ noemde. Het begint aldus: Vaarwel! de zomer vliedt; wij zien den winter komen
Vaarwel! geheel een week is als één dag vergaan....
De toekomst zal uw beeld mij weven door mijn droomen:
Ach bleef het mijn voor u bestaan!
Waarom ze dan maar niet bij elkaar gebleven zijn? Het antwoord geeft het eerste boek van de Mathilde en wel in het laatste gedeelte er van. De 4 eerste sonnetten zijn de Inleiding, en ver- | |
[pagina 29]
| |
moedelik pas geschreven toen hij inzag dat z'n liefdesgeschiedenis als één geheel te zamen hoorde. Van daar ook dat hij toen de 4 gelijksoortige sonnetten aan het slot dichtte.Ga naar voetnoot1) Dan met het 5de sonnet met de Eerste aanblik begint de liefdeshistorie, die in de sympatiekste beeldjes ons voor de ogen wordt geplaatst tot dat er met het 12de sonnet, Madonna getieteld, 'en verandering in z'n zielstoestand begint te komen. Begint noch maar, want haar wijzen op de Moedermaagd heeft nu alleen ten gevolge dat hij haarzelve z'n Madonna noemt. En z'n verliefdheid klimt in 't volgende, Ochtendbede, tot aanbidding. Weer komt echter iets anders bij hem op als hij ziet hoe zij sluimert (XIV), n.l. dat zij sterfelik is en hij zich mischien later beklagen zal zich aan 'en sterflik wezen te hebben verbonden. Ook die stemming wijkt weer maar de eerste komt weer terug, al is de uiting er van dan ook niet opgenomen in de liederkransGa naar voetnoot2) en alleen in verzachte vorm daarin te vinden (Belijdenis XVI). In het weggelatene zegt hij: Wat werd ik zonderling op eens te moede
Toen gij mij, lieve, vleiend had gevraagd,
‘Aanbid, met mij vereend, de Moedermaagd,
En neem mijn godsdienst aan; het is een goede.
Ik zal haar bidden, dat zij u behoede:
Dat mijn geloof ook in uw harte daagt;
Geloof als ik, het ongeloof verlaagt
En 'k hoop dat uw gemoed nog vroomheid voede!’
In het wèl opgenomene zegt zij in hun gesprek: als je Jezus niet dankt voor wat hij voor ons gedaan heeft, dan ben je niet goed. Maar het slot is dit: hij gaat heen en zegt: Gelooven, bidden is Mathilde's plicht.
Hij zelf.... maar daar spreekt hij niet over. Er is echter noch 'en andere reden tot scheiding: Ik leef in u en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf, zooals ik nu ben, haten -
Tot dweeper..... tot een jonkvrouw maakt gij mij!
| |
[pagina 30]
| |
Ook voelt hij in zich, naast de liefde, eindeloosheid, de eeuwige roem van de dichter, die hem genoeg is, en dat alles te zaam brengt hem tot de Scheiding (XVIII). ‘Au fond de l'humble et triste auberge’ namen zij afscheid in bijzijn van de vader. ‘La douce vierge’, la plus parfaite fille,
l'Incarnation de tout ce qui est bel et bien,
Ange de pitié, dans le malheur tranquille,
Puisque le coeur d'un Dieu est beau comme le sien.
zoals hij schrijft in 'en frans gedicht aan haar vader van Diekirch uit; zij wordt door hem verlaten, al valt de scheiding zwaar, al moet hij bij 't vertrek noch vaak omzien. Nu komt de reactie in het tweede boek van de Mathilde, zijn wil heeft hem gedwongen van haar heen te gaan, maar nu - na de scheiding, voelt hij pas, hoe diep hem de liefde zat, hoe hij lijdt aan de wonde van het uitrukken. Hij ziet bloemen en denkt aan die welke hij haar eens gegeven heeft; deze plukt hij maar niet: haar kan hij ze toch niet schenken (XIX). De maan verrijst (XX), De stilte bidt. - Een tempel is natuur
En de aard voelt zich met vrede als overgieten;
hij denkt aan die avond, toen hij haar het eerst zag; en in z'n Mijmering (XXI) staat zij weer voor hem, zij die hem alles ‘warm en licht’ deed zien, wat vroeger ‘dof en koud’ was. En hij eindigt zelfs met: Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien.
En dat vaarwel, toen zij Gescheiden (XXII) werden, het leeft weer voor hem op, hij ziet het hutje waarin zij van een gingen, de laatste kus geniet hij weer, maar sedert is het dood om hem heen; hij ziet vreemden om zich, maar Mathilde niet, en nu meent hij dat in eenzaamheid rond te dolen hem gelukkig maakt; dat hij zich dus aan z'n smart moet overgeven en van deze smart de dichtertolk moet zijn. - Maar nu volgen geen zoete smartzangen, als men verwachten zou of sombere doodsgedachten, maar integendeel in 7 sonnetten 'en tocht door de grot van Han of 'en andere. Welk verband is er nu tussen deze en de vorige? Willem Kloos zegt er van: ‘De roes van zijn geestestrots en kortstondige mannekracht vervloog, terwijl het geluk, waaraan hij zich gewend had, hem door de vingers is weggewolkt. Nu pakt de smart zich dichter en dichter om zijn hoofd te zaam. Hij buigt, en hem | |
[pagina 31]
| |
doorsnijdt, wat Aeneas moet gevoeld hebben, toen hij Karthago's strand achter zich latend, den gloed van Dido's doodsvlammen zag liggen op de morgenlucht. De zeven grotsonnetten verzinnelijken dezen geestestoestand. Ook hij, als gene, de dienaar van een noodlot, maar dat uit eigen boezem sprak, heeft zijn hellevaart te volbrengen, eer het beloofde land hem ten deele vallen kan. Met huivering en lust tegelijk aanvaardt hij den tocht, met de huivering voor het onbekende, met den lust van wie in de diepte zijner smart zelve naar verloren genieting grijpt. Zelfkastijdend vermeit hij zich in de verschrikkingen om hem heen, en zijn fantasie houdt ze vast en verlicht ze, of spint ze met wreede behaaglijkheid uit. Wel daagt Mathilde's beeld en wenkt (XXV), maar verdwijnen moet het weder in de duisternis, waaraan zijn ziel zich zat wil drinken. Tot dat hem eindelijk op het toppunt der ontzetting, de onvermijdelijke terugwerking slaat en zijn geschokt gemoed naar kalmere beschouwing keert. Hij deinst terug, nu hij blikt in de vernietiging, waarin hij dreigde te storten, en gelouterd erkent hij: “Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht,
Baart schrik - en niet der schoonheid huivrend schroomen!”
Weer rijst voor zijn geest de herinnering aan zijn vroegere ellende, voor dat Mathilde hem met hare liefde had begenadigd - daar daagt de verlossing, en juichend begroet hij den dag en het leven, wier waarde hij nu eerst heeft leeren kennen en verstaan.’ Of, 'en beetje reëler en minder wazig: de dichter heeft voor z'n eigen smart de genezing willen zoeken in afleiding, in het denken aan heel andere dingen dan liefdesmart. Zijn natuur was daarvoor te krachtig en hij ging 'en tochtje maken b.v. door de grot van Han en zich expres uit z'n weke omgeving en dromen verplaatsen in die sombere wereld. Het begin is dan 'en succes voor z'n pogen, want bij de Intrede (XXIII), wanneer hij de grot binnengaat, vergeet hij haar werkelik. Hij is geheel vervuld van wat hij ziet en de dweper met Vergilius en Dante moet wel gaan denken aan hun beider Hellevaart. Maar dat verhinderde hem niet biezonder scherp waar te nemen en, juist wie zelf ook die tocht gemaakt heeft, staat getroffen door de juiste waarneming en het precieze weergeven van de gewaarwordingen die men heeft, van de omgeving, van de hele fantastiese tocht. Alleen de meesten krijgen niet zulke scherpe indrukken, omdat ze gedeeltelik uitgewist worden door het gezelschap waarmee men gewoonlik zo'n tocht onderneemt. Daar zijn altijd wel een | |
[pagina 32]
| |
of twee grappemakers bij, die rare geluiden gaan maken, die geestigheden zeggen en het genot van het griezelig mooie bederven. Hij wist z'n gewaarwordingen zuiver te houden, of ze later te zuiveren van het bijkomstige. Luister maar: het begin en slot van Intrede luiden Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch
Die hatende aan heur breede flank zich kleefden,
Behoeden daar een poel van duisternis,
Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden.
Met zijn voorliefde voor de figuur έν δια δυοιν (voorrede 2e dr. blz. 4) zal hij in de eerste regel bedoeld hebben met en braam en stekelwisch de stekeltakken van de braam en dan heeft hij niet alleen goed gezien, maar dit gezicht heeft hem blijkbaar in de vereiste stemming gebracht voor de poel van duisternis omgeven door een doornenkrans van weedom. 't Is of die opgespalkte wolvekaken
Die zwelgen willen al wat lieft en leeft,
Den dood met vunzig killen adem braken.
Werkelik heeft zo'n grotopening veel van de geopende muil van 'en monster en vunzigkil is de atmosfeer die er uit komt, de zomer buiten te gemoet. Hij gaat - en nergens is wat lichtgloed geeft.
Hoe moet men nu deze regel opvatten? Als 'en dichterlike overdrijving? Hij zal toch wel niet die tocht in donker gemaakt hebben! Maar hoe dan? Me dunkt: hij is in overmoed vooruit gelopen even en heeft zich toen goed in dat duistere voor hem ingedacht. Zo zelfs dat hij even vergat het licht dat met hem mee zou gaan, of hij heeft dit later bij 't schrijven weggedacht. De tocht begint, maar alleen de oppervlakkige zou nu de dichter kapittelen over slecht waarnemen, omdat hij zelf alles zo heel anders verlicht zag. In de grot van Han zijn de grote gewelven zelfs met electries zoeklicht na te sporen tot in de uiterste schuilhoeken; het fantastiese van de roodwalmende, knappende harsfakkel is vervangen door het sprookjesachtig verschijnende, geluidloze witte licht van onze tijd, dat even geheimzinnig weer verdwijnt, 'en lichtstraal van het menselik genie tot in het diepste aardrijk geworpen. Hij maakte de tocht met fakkels mee en op 'en bepaalde plaats moest men dan in duister wachten tot de gids ergens in de hoogte met z'n kwalmfakkel kwam. Die duisternis beschrijft hij in Nedervaart (XXIV). | |
[pagina 33]
| |
hier, waar men geen blik kan slaan
Op iets dat is, en blindheid is gesproten
Uit zwarten nacht, waar men zich voelt bestaan
En niet, en vingers tegen steen laat stooten.
De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt
En de onbezielde stilte wijkt ter zijde,
Terwijl ik, of hier wanden zijn, niet weet;
De zool, die zinkt en zuigt, baart, waar ik glijde,
Een doffen smak, en.... angstig, klam van zweet,
Is daar een koude wand, dien 'k tastend mijde.
Gevaarlik genoeg, nu in het donker niet stil te staan, glibberig is 't er door slechte afwatering van de afdroppelende wateren. Eigenaardig genoeg noemt hij de natte koude wand ‘angstig, klam van zweet;’ werkelik heeft die rots dat kille van het koude angstzweet. Maar nu komt de man met z'n fakkel. Fakkelglans (XXV). Langs steenen bochten
Komt uit de verre diepte een licht gevlogen
De fakkel walmt hoog op met rood licht: Al wilder wordt de vlam: in gloênde bogen
Golft bloedig licht door 't gapend hol der krochten.
Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden,
Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogenGa naar voetnoot1)),
Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen,
Van wie daar fladdrend kleven aan de togen....
En te midden van dit hels visioen - expres is in 't onbestemde gebleven wàt daar grimmelt - doet hem het licht terugdenken aan z'n Mathilde, aan ‘geluk en liefde.’ De tocht gaat verder; de Lesse, die bij Belvaux zich als 'en dolle vloed halsoverkop naar beneden stort onder 'en hoog kalksteengewelf, dat hem verslindt; hier onder de grond stroomt hij door als de Grotstroom (XXVI), onder grote gewelven, waarvan Perk tegelijk precies en dichterlik zegt: | |
[pagina 34]
| |
Het breed gewelf, door rossen gloed beschenen,
Is ruig van stugge pegels, grauw en goor,
Die weenen, weenen, duizend eeuwen door
En tot het eind van duizend eeuwen weenen;
En 't kromt zich over warrelrotsen henen,
Waar elke traan, die viel, een traan verkoor,
Om tot albast te worden en ten schoor
Van nieuwe smart, die kegels wordt en steenen:
Ik kan niet zeggen hoe mooi ik die twee onderstreepte regels vind; de herhaling, de ee-klank, alles werkt samen om de stemming weer te geven die de schrijver gevoeld heeft. En menig grotgewelf zie ik weer voor me, ook dit met de geheimzinnige grotstroom, zwart-glad voortklotsend, kabbelend, dat Perk 'en geketende reus deed vermoeden ergens: ‘Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos ‘ach!’
Spookachtig wordt hem De holle berg (XXVII). Nu ziet hij in het gewelf boven zich 'en reus: Op een dennenwoud van rotsen,
Wier top mijn langste schaduw niet genaakt,
Is 't of een sombre reus zijn hol bewaakt,
En, wat zich roert, dreigt met granieten knotsen.
Gruwelik wordt hem dit onderaardse verblijf: Alleen de stilte en dood; de hartstoorts kraakt;
De voet doet kei op kei in de' afgrond klotsen
'En ‘leeuwenmuil’ ziet hij ‘oneindig opgesperd’ en
Koude huivert mij door 't mergGa naar voetnoot1)).
zegt hij ten slotte, als hij Mathilde weer aanroept, z'n herinnering aan liefde en zon, z'n zonne zelf. | |
[pagina 35]
| |
Met dat al bevatten de tot nu toe genoemde 5 sonnetten niets, dat ze strikt noodzakelik 'en plaats doet innemen in de Mathildecyclus. Ja, ze staan er in, maar de herinneringen aan Mathilde, die er in voorkomen, konden ook best gekomen zijn in de volheid van z'n geluk. De tegenstelling tussen z'n geluk boven de aarde en de somberheid daar beneden zou er des te groter door geweest zijn. Doch het 6e sonnet, het laatste dat zonder enig spoor van daglicht is, waaruit dus het grootste verlangen naar dat licht moet spreken, het vertelt van 't zielsverlangen uit Het rijk der tranen (XXVIII) te komen en nu ook wordt de symboliek duidelik. Ook hij is, doordat hij berouw heeft over z'n gauw genomen besluit, in 'en tranenrijk gekomen, z'n smart, waarin alle bezieling hem zou gaan ontbreken. O rijk der tranen, zegt hij: Leen ik mijn ziel aan u en leef uw leven -
Ik ben ontzield: gij hebt mij stug en wreed
Op mij terug en dus tot haatGa naar voetnoot1)) gedreven.
Mathilde! U belijde ik, hoe ik leed:
Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven,
En wilde minnen, daar ik dichter heet!
Bij deze laatste 6 regels rijzen nu enige bedenkingen bij mij op. Kloos zegt er van in zijn voorrede: ‘Weer rijst voor zijn geest de herinnering aan zijn vroegere ellende, voordat Mathilde hem met hare liefde had begenadigd.’ En deze was, zegt Vosmaer, ‘met al de aspiraties van zijn hart.... vertrouwd. De wisseling van gedachten en gevoelens uitte zich tusschen hen in tal van sonnetten en zoo is Kloos de meest gewenschte interpretator der Mathilde-zangen’; maar Kloos zelf hoopt op 'en krietiek ‘die met liefde en inspanning opnemend, de kunstwerken allereerst uit zichzelven te verklaren zoekt’ en omdat ik zelf veel neiging tot zulk 'en krietiek heb, ben ik zo vrij met Kloos te verschillen in de uitleg van de genoemde 2 terzinen. Mij dunkt: het is niet de ellende van vóórdat Mathilde hem verschenen was en hem liefde gaf, maar juist die van ná zijn afscheid van haar; zijn smart heeft hem geheel aan z'n eigen-ik doen denken ‘en dus tot haat gedreven’. Haat? Tegen wie? Tegen Mathilde? Omdat zij hem het heerlikste, wat er te genieten valt, de liefde, te vergeefs en tot zijn eigen verdriet had laten gevoelen? Tegen al het bestaande buiten zijn eigen ikheid? In | |
[pagina 36]
| |
het eerste geval is de betekenis der slotregels deze: ‘Nu belijd ik jou Mathilde, wat ik leed na onze scheiding. Ik haatte je zelfs, omdat ik niet in staat was jou m'n liefde langer te blijven geven en toch wou ik van iemand houden, omdat dat de dichter in mij tot nieuwe gloed zou brengen.’ En in 't andere geval zegt hij dat hij tegen de hele wereld haat koesterde, omdat hij aan Mathilde geen liefde meer geven kon, waaronder hij die als dichter zich het minnen als 't hoogste geluk voorstelde natuurlik leed. Voor beide opvattingen valt wel iets te zeggen, maar in elk geval moet de ellende hierin geschilderd die zijn nà hun scheiding. Anders toch had de schrijver wel gezegd: Mathilde! U beleed ik, hoe ik leed.
Dan toch had hij het haar wel gezegd en zouden we hier alleen maar meer de herinnering aan die vroegere bekentenis terugvinden; maar hij zegt het nu voor 't eerst, van daar dus: ik belijdeGa naar voetnoot1)). Maar nu ook verlaat hij het rijk der tranen; hij komt ook uit z'n smart-grot te voorschijn, maar al weer, als we het vorige sonnet niet hadden, hier is de symboliek bijna geheel en al schuil gegaan achter de reële beschrijving van het einde van de tocht. Ten slotte van m'n bespreking mag ik dit biezonder realisties behandelde tafereeltje wel in z'n geheel aanhalen, als 'en bewijs van de fijne opmerkingsgave van de schrijver. Dag.
En over 't wak van pek, dat schijnt te schragen
Het hol gewelf, waar langs een doodendans
Van fakkelglansen spookt, voel ik mij dragen
Door wagglend hout.... 't licht dooft - 't is duister thans....
Nu drijft de kiel, waar een albasten trans
Zóó rijst, als zinkt het diep der waterlagen, -
En uit de verte lokt een maanlichtglans,
Een troost van medelij voor wie vertsagen:
| |
[pagina 37]
| |
Een kreet van levenslust dringt uit het hart,
En duizendwerf, tot in het hart der aarde,
Weergalmt hij door het doodenrijk der smart....
Daar is het licht, het leven, liefde en lust,
't Is of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde,
De traan wordt lach en de onrust zoete rust.
Dat voelt iedereen, die die onderaardse tocht wel eens meemaakte, als het toverachtig slottafreel gekomen is en de lampen (fakkels) worden gedoofd, terwijl men zelf 'en nat koud gevoel over zich gekregen heeft gedurende de twee uur, dat men onder de kille gewelven rondwandelt, en behoefte heeft aan zon en warmte. 'En paar riemslagen en de grote platte schuit drijft stillekes voort naar het blauwachtige, lichter en zonniger wordende licht, dat men eindelik onder 't hoge gewelf door over 't landschap ziet uitgestort als 'en vloed van geluk. Je denkt als Perk: 't Is of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde,
Maar datgene wat hij aan 't slot schrijft, lijkt mij eerder aan het symbolieke rijk der tranen, aan zijn smart-rijk dat hij verlaat ontleend, dan aan de ondergrondse tocht, waarbij toch geen tranen te pas komen of het moesten de aardse druipsteentranen zijn en dat zijn de bedoelden niet. Zo is dan het resultaat van deze tocht tweeledig voor hem geweest: hij heeft z'n smart overwonnen en weer lust in het leven gekregen en dan, hij heeft er 'en beschrijving van gegeven, die voor 'en ander die die tocht ook maakte de bewijzen zijn van de grote gave van deze schrijver om z'n stemmingen en fantazieën vast te leggen in het beeldende woord. Waarlik, van z'n beeldkracht zijn in de bundel ‘Gedichten’ noch wel meer bewijzen te vinden, maar nergens kan men zo nauwkeurig nagaan of de dichter wel goed gezien heeft als hier. Ook is de gang in dit gedeelte van de ‘Mathilde’ cyclus het duidelikst en blijkt hieruit het best het streven van de schrijver om zijn ‘Mathilde’ te plaatsen naast Dante's ‘Beatrice’. Zij blijft hem sedert 'en ideaal, de werkelikheid, waardoor hij 'en tijd gekweld werd, verwaast en wordt bekoorlik; van zijn terugkomst uit de grot gaat hij toch niet tot haar terug, al was haar gestalte hem ook noch zo liefelik verschenen. De verleiding van het warmbloedige, zonnige, jonge leven ontkomt hij, om eindelik na veel op- en neergaan van stemmingen te komen tot het land van hoge rust, waarheen de verheerlikte ‘Mathilde’, de hoge Godin hem geleid heeft. Maar in die golving van stemmingen is niet altijd het verband te vinden | |
[pagina 38]
| |
zoals in het eerste gedeelte van de ‘Mathilde’; vaak zijn het opzichzelfstaande stemmingbeeldjes, die ook wel anders geplaatst konden zijn. Mocht het voorgaande strekken om het kleine keurige bundeltje verzen van de jong gestorven dichter, dat alweer begraven ligt onder zoveel nieuwere litteratuur, door deze en gene eens weer met liefde ter hand te doen nemen! Haarlem. J.B. Schepers. |
|