| |
| |
| |
Eenige opmerkingen naar aanleiding van Dr. Stoett's uitgave van Hooft.
Verklarende aanteekeningen in een uitgave van Hoofts gedichten zijn niet alleen en niet in de eerste plaats bestemd voor vakmannen, maar voor een ruimeren kring van belangstellenden, die zonder eenige wetenschappelijke bedoeling eenvoudig van 's dichters poëzie komen genieten. Voor die lezers moet dus de weg zoodanig worden geëffend, dat ze niet door al te veel belemmeringen worden verhinderd om een zuiveren indruk te verkrijgen. Aan den anderen kant moet het den toeschouwer niet zoo gemakkelijk worden gemaakt, dat hij zich als langs een spoorlijn geleidelijk kan laten voortglijden, en wèl het landschap ziet, maar zonder iets van het karakter er van te voelen.
Aan belangstellenden ontbreekt het Hooft's poëzie nog niet. Hij leeft nog voor ons publiek. Zijn verfijnde galanterie is wel geen hartstocht en hij ziet niet bovenal naar het hoogheerlijke, maar al is Hooft een volkomen onheroische natuur, hij heeft des te meer hart voor wat fijnmooi is, en, wat voor ons het meeste zegt, hij kent zijn mooi, hij is het meester.
Wat men bij Hooft dus verklaart, is dat wat voor een beschaafd man, die van onze oude taal geen studie heeft gemaakt, niet duidelijk is. Ik zeg niet, niet duidelijk is op het eerste gezicht. Wilde men dat alles verklaren, dan zou een dichter als hij bedolven worden onder een berg van aanteekeningen.
Nu is het zeker zoo makkelijk niet in elk geval uit te maken, wat voor een beschaafd man van gewoon inzicht toelichting verdient en wat niet. En het is zeker geen wonder, dat het den lezer maar al te vaak zal voorkomen, dat de uitgever verklaart, wat voor allen duidelijk is en onbesproken laat, wat voor een leek bezwaren oplevert. Maar bij alle waardeering voor de verdiensten der uitgave van Hooft's gedichten door Dr. Stoett kan ik niet nalaten er op te wijzen, dat in mijn oog ook zijn verklaringen menigmaal aan dat euvel mank gaan.
Indien inderdaad de bedoeling is geweest van Hooft's gedichten een voor den gewonen ontwikkelden leek leesbaar en genietbaar boek te
| |
| |
maken dan moest er ongetwijfeld op heel wat plaatsen meer zijn verklaard. Maar ook bij hoe menige plaats krijgen we toelichting bij wat al helder, en geen licht voor wat duister is.
Zouden er wel lezers zijn die in de verzen (blz. 30):
Weet iemant beter saus als honger tot de spijsen
Of bedde dat soo sacht als vaecke slapen doet?
met de beteekenis van vaecke verlegen zitten? Of is het ook maar eenigszins twijfelachtig, wat soet wil zeggen, als de dichter het couplet besluit:
Soo acht ick rijck sijn soet?
En als een minnaar in verliefden twijfel verkeert, of om ‘schoon nymphelijns’ hals een snoer paarlen of wel crael als bloet beter zou passen (blz. 35), is 't dan wel heel vleiend voor den lezer, wanneer de annotator noodig vindt hem toe te fluisteren: ‘crael is koraal, weet je’? Al te conscientieus is het toch ook wel op te geven, wat hette (blz. 90) is - hoeveel menschen zeggen het nog zoo! - en doortrapt (113) met slim te verklaren. Ik zou geen bezwaar hebben tegen die overbodige terechtwijzingen, waarvan ik hier natuurlijk maar enkele voorbeelden geef, wanneer we niet dikwijls juist in de buurt van dat overtollige licht met de duisternis verlegen zaten. Op blz. 20 worden vin (voor vind) en oochschellen vertaald, maar als er staat:
dan is het van meergemelden leek niet juist te vergen, dat hij weet, dat verplichten eigenlijk hetzelfde is als verbinden. In het couplet, waar het zooeven besproken hette wordt ‘vertaald’, gaat Den crans der wetendheden onopgemerkt voorbij. Daar had ik liever wat van gehoord. En evenzoo komt het mij wenschelijker voor om op blz. 113 er op te wijzen dat Mercurius door Hooft, als hij hem ‘Den cluchtigen Mercuur’ noemt, niet tot clown wordt verlaagd, maar behendig wordt geheeten, dan de overbodige verklaring van doortrapt te geven. In den brief van Menelaus aan Helena lezen we (131, 57):
De slaepgodt op zijn luim om vaeck in mij te werken.
Ook daar is het wel duidelijker voor den leek, wat vaeck dan wat op zijn luim (= op den loer) is, al is de laatste uitdrukking ook nog niet geheel ongebruikelijk. Toch geeft Dr. Stoet alleen de beteekenis van vaeck op.
Een dergelijk bezwaar is, dat waar Grieksche of Romeinsche namen in de gedichten voorkomen, de meest gewone, bijv. Pallas, herhaaldelijk,
| |
| |
en minder bekende als Timon (57) en het Idalisch dal (161) niet worden verklaard. Soms wordt, als Hooft een Romein in zijn verzen noemt, in de noot eenvoudig de volle naam opgegeven, alsof de annotator zeggen wilde: ‘Zoek nu zelf maar, wat de man heeft gedaan, en waarom hij hier wordt genoemd.’ (blz. 149.) Misschien zou het ook aanbeveling verdienen, het Latijn, dat in onze zeventiendeeeuwsche dichters zooveel voorkomt, althans wanneer het kortere aanhalingen of gedichtjes geldt, voor den weetgierigen lezer over te zetten.
Plaatsen of woorden, waarbij naar mijn meening een verklaring onmisbaar of althans op haar plaats ware geweest, zijn de volgende nog. Ik geef natuurlijk maar enkele voorbeelden.
6,66 gayl; 50 het laatste couplet; 74,43 spoock; 76,111 het geheele vers; 133 lieveloosen; 83,57 beneden handts; 86,17 Staet op geslacht; 87,51 gelaeden, 92,4 vervreemt; 99,10 sonck (in transitieven zin); 104,40 laster (= berisping), in vs. 54 lasteren; 125,2 ontsach; 130,20 bevallycheen; 148,91 ernst (ijver) enz. enz.
Ik geef deze plaatsen alleen om mijn aanmerking aangaande het onvoldoende der verklarende aanteekeningen te staven. Nog moet ik naar aanleiding daarvan wijzen op de volgende plaats, waar mij de zin onverklaarbaar is, wanneer men de interpunctie niet verandert.
7.191
Dees van Cupido sanck den triumphanten wagen
Waer voor de grootste lien de swaerste ketens dragen.
De wijsheits minnaers grijs, de Princen trots en Goon
Di' om aertsche schoonheits liefd den hoogen hemel vloon,
Soo d'aldersachste sijn d'aldergemeenste plagen,
Wie sou sijn smert met sulck geselschap niet verdragen?
Het is, dunkt me, duidelijk dat de punt na 192 door komma moet worden vervangen, en na 194 integendeel een punt moet komen te staan. Ik zou hierop niet in 't bijzonder wijzen, wannneer het niet zoo dikwijls voorkwam, dat men met een kleine verandering in de interpunctie in een ouden schrijver een onbegrijpelijken zin volkomen begrijpelijk maakte. Want de oude uitgevers - Leendertz wijst er in zijn Inleiding zelf op - waren daarin bijzonder slordig. Maar ook als het Hs de interpunctie geeft, zooals zoowel L. als St. die hebben, dan moet Hooft zich hier toch zelf vergist hebben. De omwerking wijst dat ook uit.
Intusschen zijn er ook plaatsen, waar naar mijne meening de verklaring, die gegeven wordt onjuist is. Eenige voorbeelden daarvan zal ik iets uitvoeriger bespreken.
63.65.
Meer glans de weldaet heeft, dat niet alleen genoechde
De coninclijcste ziel des werelds op dat pas
| |
| |
St. verklaart genoechde enz.: zich tevreden stelde met mij te dienen. De bedoeling moet zijn: daarmee, dat ik haar dienen mocht. Anders valt de tegenstelling in de volgende regels vervat weg: maer noch haer mildste goetheit swoechde om dienen aen die tot haer dienst onwaerdich was.
Zij stond mij niet alleen toe hàar te dienen, zij diende zelfs mìj.
69. Het sonnet Beroemde Vischerin is blijkbaar geschreven ter begeleiding van gedichten, die Hooft aan Anna Roemers Visscher ten geschenke zond. Misschien was het een bundeltje dat juist uitgekomen was, en dan zou het Den bloemhof van de Nederlandsche jeught kunnen zijn, want die is van het jaar 1608. In elk geval spreekt Hooft van dichten en niet van één gedicht, waarmee trouwens nooit het sonnet zelf kon worden bedoeld, omdat dat moeilijk bestemd kon zijn om gezongen te worden. In den laatsten regel is het dus niet het gedicht, zooals St. meent, maar het aenschijn.
80, 30. En hebben niet bedreven
St. vertaalt als L.: ‘en niets verricht hebben met die schoonheid’. M.i. beter: en geen vrijerij zult hebben bedreven.
93, 29. De verwijzing naar Aeneis II, 176 vlg. is zonderling. Hooft zegt; al voorspelde Calchas mij, dat ik, als ik naar Troje ging, met groote schatten zou terugkeeren, ik zou toch weigeren. In de plaats uit Aeneïs verklaart Calchas, dat de Grieken om aan Pallas bedreven heiligschennis weer goed te maken, naar Griekenland moeten terugkeeren om opnieuw de auspicia te gaan waarnemen. Het verband is niet heel duidelijk. Evenmin kan ik het goedkeuren dat Dr. St. in de noot op vs. 41 Odysseus boven aan den mast laat binden, als hij de Sirenen voorbij zal varen. Wat een lastige positie ook! Bij Homerus Od. XII, 179 wordt Odysseus gebonden aan den standaard, waarin de mast vastgezet wordt. De verzen 45 en 46 zijn naar vs. 184 bij Hom. vertaald.
101, 12.
T' ontloeren achter 't riet of achter d'elzetakken.
St. heeft hier te onrechte aan de verklaring van het Ndl. Wdb. op het woord ontloeren de voorkeur gegeven boven die van Leendertz. Het Wdb. verklaart = afgluren, maar die beteekenis past slecht in het verband. Immers het kan moeilijk de bedoeling zijn om de meereminnen de hete jacht van de gaile veldtgoon te laten afkijken, die daardoor aan hen te laten ontleenen (zie Ndl. Wdb. i.v. afgluren). L. verklaarde door list te ontkomen. Dat past beter. Maar hij zal dus gedacht hebben aan loeren in den zin van verschalken. Juister komt het me voor bij loeren hier te denken aan ineengedoken gluren, in hinderlaag liggen, en dan komt het dichtst bij ontloeren, ontduiken.
105. 77. Den derden Caisar is natuurlijk niet Caligula, maar
| |
| |
Tiberius; dat blijkt ook uit het epitheton loos. De vierde is dus Caligula, de vijfde Claudius. Dan pas kan nog bovendien worden gesproken van Nero self.
133, 136.
Men roept dat Troyes macht verby alle' ander treedt.
Wie roept het? Troye zelfs. En is 't daerom so breedt?
L. en St. breedt = trotsch. De bedoeling der laatste woorden moet wel zijn: staat het er inderdaad, al zegt Troye het, wel zoo mooi mee? vgl. Ndl. Wdb. III, 176, voor deze beteekenis van breed.
145, 6.
Daermede ontnuchterde hij den Uchtend hoeren mondt.
Ontnuchterde wordt door verkwikte onvoldoende verklaard. Er ligt een woordspeling in met uchtend en met het dronken worden in den volgenden regel.
16, 45.
Soo schorren groen te dragen.
L. en St. verklaren schor: dof. Beter Bilderdijk (in de uitgave van 1823): stroef. Venus kan dat harde olijfgroen niet op het hoofd velen. Ze is maar nauwelijks in staat
Op 't teder heyr te lijen
Voorbeelden van schor in dergelijke beteekenis bij Oudemans.
164, 49.
En wie hem dempt, verwaereloost de zon
Aen schepsels blindt, uitroyende alle dieren.
St. verklaart, ongeveer even als L.: doet als hij, die de zon verspilt aan blinden, die er geen genot van hebben, en laat de wereld uitsterven, door het dempen van ‘de min enz.’ Beiden maken de regels duister door te verzuimen het juiste verband te leggen tusschen de beide deelen van den zin. Uitroyende moet door een redegevenden bijzin worden weergegeven. Die de liefde onderdrukt, maakt, aangezien hij daardoor alle levende wezens laat uitsterven, dat de zon alleen voor levenlooze, dus blinde wezens, schijnt. Voor den laatsten regel lezen we dan ook in de uitgaven:
Uytroyend het geslacht der ziende dieren.
224, 14.
't Koraal uws monds, die lippen lief besneeden
Staan nae den standt van inborsts lieflijkheden.
St. Staen n.d.s.: ‘evenaren in schoonheid,’ minder goed dan L. had: ‘zijn zoo gevormd, dat zij het beeld vertoonen van.’ Immers de regels zijn de uitwerking van de woorden van Psalm 45, 2, genade is uitge- | |
| |
stort op uwe lippen, in de vulgata: diffusa est gratia in labiis tuis. Uwe gratia openbaart zich op uw gelaat, aldus vat Hooft het op, gratia vervolgens weergevende met inborst lieflijkheden, geheel anders dan de Staten vertaling en dan Vondel, die in den 44en Harpzang de woorden aldus omschrijft:
Een dauw van gunst besproeit de roode tippen
En rozen van uwe aangename lippen.
247, 6.
Bij den laatsten regel van het eerste couplet van dezen 103den Psalm:
Gemerkt dat hij uw misdaedt schoon vergeet
teekent L aan: gemerkt: aangezien, schoon heeft hier dezelfde beteekenis als bij ons in ofschoon; en St. geeft het vers aldus weer: al weet gij ook, dat hij uw misdaden vergeeft. Beiden trekken gemerkt en schoon bij elkaar en geven het laatste concessieve kracht. Uit het verband met de voorgaande verzen blijkt dat dit echter onmogelijk is:
Vergetelheid den dank doch niet en korte
Voor al het goedt, daer hij u mee bestorte,
die omschrijving zijn van: Loof den Heer, mijne ziele, en vergeet geen van zijne weldaden; die al uwe ongerechtigheid vergeeft enz. d.w. z, want hij heeft al uw misdaden vergeven. Duidelijk blijkt daaruit, dat schoon hier adverbium in den zin van geheel en al is, en al voor ongerechtigheid weergeeft. Wel lijkt ons de uitdrukking schoon vergeten voor een psalm te familiaar, maar voor Hooft klonk ze zoo niet. In dezelfde beteekenis vinden we schoon blz. 266.
Zijt ghij Godin, alleen vereert
Met offer schoon tot asch verteert?
262, 1.
O geestige Natuer vol juister zinlijcheit
St.: vol onovertrefbare schoonheid. Ook indien men zinlykheit hier als schoonheid wil opvatten, blijft er toch nog reden om te vragen: waarom juist met onovertrefbare? Zit dat begrip in juist of in zinlycheit? In geen van beide, zou ik meenen. Maar bovendien geloof ik niet, dat het laatste hier als schoonheid ìs te vertalen. Sinnelijk is, met velerlei variatiën, in actieve opvatting, die begeert, maar ook in passieven zin, wat begeerd wordt of te begeeren is. In het algemeen is het dus zeer goed te vergelijken met begeerlijk, dat ook beide beteekenissen heeft. Bij Vondel vinden wij bijv. in de opdracht van den Jozef in Dothan: u die de poezy gaarne plaats gunt, onder andere schatten van uitgelezen boeken, brieven, beelden, schilderijen.... en diergelijken zinnelijken
| |
| |
huisraad. V. Lennep verklaart daar: zoodanigen huisraad, die aan de behoeften van den geest, van het hart, van den smaak voldoet. De opvatting is daar dus passief. Maar de actieve is veel gewoner, zooals in het begin van den Inhoudt van het Moortje van Bredero: Sinnelijcke lesers en hongerige Leserinnetjes. Evenzoo is het met zinnelijkheid dat zeer gewoon is in den zin van neiging, lust, maar toch ook voorkomen kan in den passieven en dan dus aanwijst den toestand van het begeerlijk zijn, wat inderdaad synoniem kan worden met schoonheid. Uit de regels die volgen blijkt intusschen, dunkt me, dat we hier met de actieve opvatting te doen hebben:
Wat moest gij op uw' dreef en op uw sneedigst wezen
Wanneer 't u inviel, zooveel' schoonheên saem te lezen
Als zijn aan 't scheppen van mijn lief te kost gelejdt.
In verband daarmee zou ik vol juister zinlycheit ongeveer vertalen: die met zoo juisten smaak weet te kiezen.
Leeuwarden.
E.T. Kuiper.
|
|