Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Over de taal en letterkunde van Zuid-Afrika.Ga naar voetnoot1)De kolonisten die in de 17de eeuw in Afrika den grondslag legden tot een machtigen staat van blanke bewoners waren Nederlanders, de meesten naar geboorte, zoo goed als allen naar de taal die zij spraken. Of 't een of ander dialect onder hen buitengewoon sterk vertegenwoordigd was, is nog niet uitgemaakt, ofschoon, voornamelijk in de geslachtslijsten door den Kaapschen historicus Mc. Call Theal uitgegeven, de gegevens aanwezig zijn om die vraag met vrij groote zekerheid te beantwoorden. Waarschijnlijk is het dat de taal van vele der eerste volkplanters reeds punten van overeenkomst vertoonde met hetgeen thans in Zuid-Afrika gehoord wordt; zulke voorloopers van het hedendaagsche Afrikaansch vindt men al in 't Dagverhaal van den stichter der kolonie, Jan van Riebeek. Aan een bijna onmiddellijk na de vestiging tot stand gekomen verwording der moedertaal kan men niet denken; men moet aannemen dat een andere taal hier van grooten invloed geweest is, een taal die de kolonisten niet alleen somtijds om zich heen hoorden, maar die zij ook, wanneer 't noodig was, zelf konden spreken. Zulk een taal was het Maleisch-Portugeesch, de verkeerstaal in 't Indië van dien tijd, waartoe ook de Kaap behoorde. Ofschoon ik het niet afdoende bewijzen kanGa naar voetnoot2) acht ik | |
[pagina 226]
| |
het toch zeer waarschijnlijk dat ook in Batavia in de 17de eeuw een Nederlandsch bekend was dat groote overeenkomst met het Kaapsch-Hollandsch vertoonde. Zoo stond dus het Nederlandsch der nieuwe bewoners van Zuid-Afrika niet alleen bloot aan den invloed der haventaal, waarvan zich de bonte scheepsbevolking en zij die met de vreemde natiën handel dreven bedienden, maar het vond ook als 't ware een model voor zijn evolutie in 't geen gesproken werd door matrozen en oud-gedienden die, na jaren in Indië te hebben doorgebracht zich aan de Kaap neerzetten om, door de aanbieding van land en bedrijfskapitaal verlokt, als vrijburgers 't vaste element der bevolking te vermeerderen. Het Maleisch-Portugeesch, dat reeds als haventaal bekend was, werd in de kolonie een factor van groote beteekenis toen, 6 jaren na de stichting, er een aanzienlijk getal slaven werd ingevoerd. Die menschen kwamen uit Angola, een Portugeesche volkplanting aan Afrika's Westkust; zij waren meer dan tweemaal zoo talrijk als de Kapenaars van Europeeschen oorsprong en zij spraken ongetwijfeld een verbasterd Portugeesch dat door de meesten hunner eigenaars wel begrepen werd. In de volgende jaren bleef de aanvoer van slaven aanhouden en toenemen, doch voortaan kwamen er vooral bewoners van Indië in den uitgestrektsten zin van het woord aan de markt. Men deed door 't oprichten van een school, 't uitloven van premiën (in sommige gevallen 't beloven der vrijheid) alle mogelijke moeite om aan die kleurlingen Nederlandsch te leeren, maar men slaagde daarin slechts langzaam. De taal van het slavenlogies, waarin de mannen en vrouwen uit Madagascar, Ceylon, Bengalen, Coromandel, Malabar en Angola zich onder elkander verstaanbaar konden maken, en die ook de blanken dienden te verstaan en soms te spreken, was 't Maleisch-Portugeesch, naar den landaard der sprekers geschakeerd, maar in hoofdzaak voor allen dezelfde. Niet alleen het groote aantal der slaven en de aanwezigheid van zulk een algemeene taal maakte hun invloed op 't Nederlandsch zoo belangrijk. In de eerste tijden toch was er geen sprake van de afscheiding die later tusschen de kolonisten en de kleurlingen tot stand kwam. Wettige huwelijken tusschen blanken en vrijgelaten slavinnen worden in de 17de eeuw meer dan eens vermeld; bekeering tot het christendom was in den beginne voldoende om tot de vrijheid en daarmee tot het verkrijgen van huwelijksrecht te geraken. Deze toestand duurde wel is waar niet lang, maar 't onwettig verkeer tusschen de kolonisten en hun slavinnen hield veel langer | |
[pagina 227]
| |
aan dan men gewoonlijk meent, 't geen ook niet te verwonderen is wanneer men denkt aan de schaarschheid van blanke vrouwen en aan 't groot aantal matrozen en soldaten, die bij 't aanknoopen van meer of minder duurzame betrekkingen met vrouwen niet exclusief van aard waren. Eerst toen de bevolking vaster aan den grond gehecht werd heeft men, door treurige ervaring geleerd en onder den invloed van een rustiger, ingetogener leven, de gevaren leeren inzien die aan 't samenleven van zulke ongelijksoortige elementen overal verbonden blijken. In dat opzicht is niets gewichtiger geweest voor den bloei der kolonie dan de komst van eenige honderden Fransche refugiés in 1688. Hun aantal was niet groot genoeg om in dien tijd op de taal der bevolking invloed van beteekenis te hebben; buitendien werd hun 't behoud van hun moedertaal op verschillende wijzen moeielijk gemaakt, o.a. door hun, zeer tegen hun zin, op verschillende plaatsen in 't Kaapland woonplaatsen aan te wijzen, - doch juist die verspreiding is oorzaak geweest dat hun werkzame, degelijke en ingetogen aard de zeden der inwoners krachtig verbeterde. Die stoere Franschen, die alles voor hun overtuiging over hadden, zijn met begrijpelijken trots door een der tallooze Afrikaners die van hen afstammen 't zout genoemd dat de jonge kolonie voor bederf heeft bewaard. Toch zijn ook nog in de 18de eeuw de klachten niet zeldzaam over 't groot aantal bastaarden van blanken die men in Zuid-Afrika aantrof. De Zweedsche reiziger Sparrman zegt dat het dikwijls voorkomt dat blanke mannen Hottentottinnen tot hun maitressen makenGa naar voetnoot1), en de in West-Indië geboren Franschman Le Vaillant laat zich in denzelfden geest uit; volgens hem was 't aantal bastaards zoo groot dat ‘de vermenigvuldiging dier soort de staatkunde der Hollanders bekommering moest baaren; maar zij slapen en schijnen zig der noodlottige gevolgen haarer vadzigheid weinig te bekreunen.’ 't Blijkt echter uit beide schrijvers dat zulke zeden, tenminste in hun tijd, bij de eigenlijke Boerenbevolking niet meer werden aangetroffen. Le Vaillant, die als dweeper met de ideëen van Rousseau een zeer geidealiseerde voorstelling geeft van de wilde volken en de Boeren niet mag lijden, zegt dat deze ‘fier op een middelmaatig fortuin de menschen veragten die als krijgsknegten of matrozen zich aan de Kaap komen nederzetten. Een braaf matroos of soldaat in de onmogelijkheid synde van sig te verbinden met een Blanke die hem gelukkig zou maken’, moet daarom wel zich met de kleurlingen af- | |
[pagina 228]
| |
gevenGa naar voetnoot1). Hoewel dus de Boeren die meer landwaarts in woonden zich al spoedig van concubinaat hebben onthouden, was er toch reeds kort na de vestiging der volkplanting een aanzienlijk getal bastaarden, die natuurlijk op de taal zekeren invloed hadden: in 1671 hadden drievierden der uit slavinnen geboren kinderen blanke vaders. Hoe algemeen dan ook het gebruik van de Portugeesche taal in de kolonie was, blijkt uit een decreet van Ryklof van Goens die in 1658, als gecommitteerde der Heeren Zeventienen, bepaalde dat ‘de slaven de Portugeese taal niet mogen spreken, nog onder malcander nog tegens vremde of nederlanders’. Nadere bijzonderheden omtrent de haven- en slaventaal, die de hoofdfactor is geweest bij de wijzigingen die onze taal in Zuid-Afrika heeft ondervonden, zijn op te maken uit allerlei mededeelingen in de stukken die jaarlijks uit de Kaap naar 't Moederland werden gezonden, uit berichten van reizigersGa naar voetnoot2) en vooral uit de taal die thans in Zuid-Afrika wordt gesproken. Deze toch is rijk aan woorden die aan 't Maleisch-Portugeesch zijn ontleend, niet alleen voor begrippen die in onze taal niet bestaan, maar ook voor 't weergeven van graden van bloedverwantschap als pa en ma, voor zaken van dagelijksch gebruik als katel (ledikant), baatje (buis), pierinki (schoteltje) enz. enz., te veel om op te noemen. Ook tal van zegswijzen die ons alleen uit in Indië spelende romans bekend zijn, komen in Zuid-Afrika voor. Merkwaardig vooral en van groote bewijskracht voor de hypothese dat het Maleisch-Portugeesch de naaste oorzaak mag genoemd worden van de afwijkingen in 't gebruik onzer taal, zijn uitdrukkingen als ek is honger, ek is dors, ek is schaam, voor ik ben hongerig, dorstig, beschaamd, die haar weerga vinden in de eigenaardigheid van het Maleisch-Portugeesch om naamwoorden als adjectieven en als substantieven te gebruiken; ook de gewoonte van het Afrikaansch om wat wij het lijdend voorwerp noemen door middel van een voorzetsel (fer d.w.z. voor) aan het werkwoord te verbinden, heeft denzelfden oorsprong. Eindelijk zijn tal van eigenaardigheden in de vormleer, als 't gebruik van die voor 't bepalend lidwoord, de onveranderlijkheid van 't eenig betrekkelijk voornaamwoord wat enz. door vergelijking met het Maleisch-Portugeesch te verklaren. Andere ingrijpende bijzonderheden, in 't algemeen de vereenvoudiging in verbuiging en vervoeging, moeten wel niet ontegenzeggelijk door den invloed van de Indische verkeerstaal ontstaan zijn, doch | |
[pagina 229]
| |
kunnen, zoover wij weten, op geen andere wijze aannemelijk verklaard wordenGa naar voetnoot1). Naast 't Maleisch-Portugeesch kunnen nog andere talen genoemd worden die aan de Nederlandsche taal in Zuid-Afrika bijzondere eigenschappen, vooral zich openbarend in den woordenschat, hebben gegeven. In de eerste plaats de taal der Hottentotten. Misschien heeft het u verbaasd dat ik van de taal der oorspronkelijke bewoners van Afrika nog niet eerder gerept heb. De reden is dat die taal zoozeer afwijkt, vooral in haar klanken, van alle Europeesche talen dat onze voorouders er lang aan gewanhoopt hebben ooit iets van dat geklikklak, van die vogelentaal gelijk zij 't noemden, te leeren. Men zou een lange reeks van schrijvers kunnen vermelden die allen van de onoverkomelijke moeielijkheden bij 't aanleeren van 't Hottentotsch gewagenGa naar voetnoot2); in de 18de eeuw wordt wel hier en daar van blanken gesproken die 't Hottentotsch vloeiend leerden sprekenGa naar voetnoot3), maar in de eerste 50 of 75 jaren van 't bestaan der kolonie, dus juist in den tijd waarin, gelijk uit documenten van die jaren blijkt, het Afrikaansch in hoofdzaak zijn tegenwoordigen vorm verkreeg, zijn zulke personen op de vingers van één hand te tellen. Hottentottismen (enkele woorden voor echt Afrikaansche begrippen noem ik zoo niet) heeft men dan ook tot heden niet in 't Afrikaansch kunnen aanwijzen. Wel is bekend dat de Hottentotten verwonderlijk vlug het Hollandsch der kolonisten aanleerden en dat, natuurlijk naar hun mond vervormd, spraken; op die wijze kan zeker een indirecte invloed aangenomen worden, maar in bijzonderheden kan men dien niet nagaan. In 1666 kenden de Hottentotten die in de Tafelvallei woonden allen zóó goed Hollandsch dat een tusschenpersoon niet langer noodig was, doch zoodra men een tocht landwaarts in wilde ondernemen had men Hottentotsche tolken noodig, van wier zeer twijfelachtige trouw dan heel veel afhing. Het is duidelijk dat men voor zulke gewichtige diensten zich veel liever bediend had van blanken die de landstaal spraken, indien er zulke menschen maar te vinden waren geweest. | |
[pagina 230]
| |
Ook het Fransch en Duitsch, de laatste taal meer dan de eerste, hebben iets bijgedragen tot de vermeerdering van den woordenschat van het Afrikaansch. Van de Hugenoten, die ver waren in land- en tuinbouw, leerde men eenige vruchtennamen kennen; van de vele Duitsche soldaten in dienst der Compagnie gingen een aantal ruwe woorden in de platte spreektaal over, en buitendien drongen er eenige Germanismen door binnen. Het Engelsch deed eerst later zijn invloed gelden; ik kom daar zoo straks op terug. Als de invloed der slaven- en haventaal steeds even groot was gebleven als in den beginne, zou van onze taal niet veel in Zuid-Afrika overgebleven zijn; we zouden er thans, naast het Engelsch, een mengeltaal hooren die vergeleken kon worden met 't Papiementsch van West-Indië, dat alleen door zijn vrij talrijk aantal woorden van Hollandschen oorsprong aantoont welke taal het bij de bevolking van weinig beschaving heeft verdrongenGa naar voetnoot1). Door de energie der Hollandsche bevolking en door wijziging der omstandigheden is het in Afrika anders gegaan. Reeds in 't eerste kwartaal der 18de eeuw begonnen de Boeren te trekken, vooral naar het Oosten; zij hadden behoefte aan groote weidevelden en vooral voelden zij zich meer en meer gedrukt onder het bestuur der O.-I. Compagnie, die, naar mate haar eigenlijke kracht in den loop der eeuw geringer werd, tyrannieker tegenover de volkplanters optrad. Allerlei beperkende bepalingen maakten 't vrije verkeer moeielijk en de roofzucht der ambtenaren, die van betrekkelijk lage traktementen, aan de Kaap op hoogen voet leefden wekte groote ontevredenheid op. De Boeren die steeds verder 't binnenland introkken, hadden heel wat minder slaven dan de weelderige bewoners der hoofdplaats; buitendien waren hun ondergeschikten afgescheiden van de bevolking van het slavenlogies dat onophoudelijk nieuwen toevoer kreeg uit Indië. Zoo verloor hun Maleisch-Portugeesch veel van zijn invloed op de blanken. Aan den anderen kant hielden die eerste voortrekkers met bewonderenswaardige taaiheid aan hun moedertaal vast. Dat in Kaapstad, waar men in voortdurende betrekking stond met het Moederland, en waar de
regeering gevestigd was, prijs stelde op kennis van het Nederlandsch zooals het in Holland werd gesproken, is geen wonder, en ook laat het zich wel verklaren dat in dorpen zooals Stellen- | |
[pagina 231]
| |
bosch en de Paarl reeds in 1739 scholen werden opgericht. Opmerkelijker is het dat ook de grensboeren, die Le Vaillant ons als halve wilden wil voorstellen, zich wel degelijk om het onderwijs van hun kinderen bekommerden; onderwijzers van allerlei slag en meestal van zeer geringe bekwaamheid, dikwijls invaliede geworden soldaten of matrozen, vonden op de uiterste grenzen van de kolonie een onderkomen bij de Boeren, die verlangden dat hun kinderen lezen en schrijven zouden leeren. Waar zelfs zulke onderwijskrachten ontbraken vond de moeder nog altijd gelegenheid om haar kinderen wat spellen te leeren, en er werd bijna geen Boer aangetroffen die niet meer of minder vlot zijn Bijbel kon lezen. Ongetwijfeld heeft het lezen van den Bijbel en de dagelijksche huisgodsdienst aan de Boeren onberekenbare diensten bewezen in hun strijd tegen de verwildering, waarin het werkelijk een wonder is dat zij, op zoo grooten afstand van elkanderen in den woestijn levend, nimmer zijn vervallen. Ik weet wel dat men niet algemeen aanneemt dat zij aan barbaarschheid en volslagen gebrek aan ontwikkeling zijn ontkomen. 't Zou dwaasheid zijn de uitspraken aan te halen van Jingo's, die door grootheidswaanzin verblind of wel eenvoudig door 't geld van Rhodes aan 't schrijven gebracht, over de onwetendheid der Zuidafrikaansche Boeren allerlei fabeltjes hebben verteld. Wel verdient echter bestrijding de meening die een Engelsche schrijfster als Olive Schreiner heeft geuit, omdat zij uit den mond komt van een vrouw die gevoel heeft voor recht en die de goede eigenschappen der Boeren weet te waardeeren. Zij heeft in een onlangs in 't Hollandsch vertaald boekje, getiteld ‘Losse Gedachten over Zuid-Afrika’ (Haarlem 1900), wonderlijke dingen vertelt van de taal der Boeren, die volgens haar al heel weinig op 't Nederlandsch zou gelijken. Die taal is, zegt de welmeenende maar in taalkwesties blijkbaar bijzonder onbevoegde schrijfster, ‘geen Fransch en ook geen Hollandsch’ (blz. 41). ‘De zoon van den Transvaalschen Boer die aan de Kaap voor zijn examen werkt, vindt de studie van 't Nederlandsch even moeielijk als die van 't Fransch of Engelsch’ (blz. 41). Wanneer een enkele keer op de eenzame hoeven reizigers kwamen, ‘dan was hun taal onverstaanbaar, de ontboezemingen van een Amsterdamschen schrijver waren voor hem [den Afrikaanschen Boer] even onleesbaar als een artikel uit de Figaro of de Times’ (blz. 48); zoozeer was in den loop der eeuwen de kennis van het Nederlandsch verloren geraakt dat ‘vijftig jaar geleden er onder de dertig Boeren niet één was die den Bijbel kon lezen, al kende hij sommige teksten uit zijn hoofd’ (blz. 49). Als zoo geschreven wordt door iemand die in de Kaapkolonie geboren is, Zuid-Afrika heeft bereisd en bovendien een vriendin is der Boeren, kan men | |
[pagina 232]
| |
zich voorstellen wat de kwaadwillige onwetendheid der meeste Engelschen onder den naam van studies over de beide Republieken en de Kaapkolonie aan hun naar misleiding hakende landgenooten opdischt! Aan die onjuiste voorstellingen van Olive Schreiner ligt natuurlijk in de eerste plaats een geheel verkeerd inzicht in 't wezen van Taal in 't algemeen ten grondslag. Zij heeft blijkbaar er nooit over gedacht dat de taal een uiting is van den menschelijken geest en niet een zelfstandige, buiten den mensch levende grootheid, die tegenover hem kan staan, hooger of lager ontwikkeld kan wezen dan hij zelf. Was zij ooit tot het besef van deze eenvoudige waarheid gekomen, dan zou zij niet van de Boeren hebben kunnen schrijven (blz. 42): ‘Het verstand dezer menschen is zooveel hooger ontwikkeld dan hun taal, dat het hun schier onmogelijk is de gedachten die bij hen opkomen geheel in woorden weer te geven.’ Dezen onzin moeten we haar echter niet al te kwalijk nemen als we bedenken dat ook in Europa telkens bewijzen gegegeven worden van even gebrekkig inzicht zelfs bij menschen wier studie zulke uitspraken onmogelijk moest maken. Ook de verwarring van taal met stijl en orthographie die uit de vermelding der moeielijkheden spreekt, die de Afrikaner bij 't lezen en de studie van 't Nederlandsch ondervindt (waarbij die bezwaren op onzinnige wijze zijn overdreven), is helaas! iets zoo gewoons dat men aan de schrijfster die overdrijving alleen durft verwijten. De onbekendheid met de geschiedenis van 't land waarover zij schrijft is echter wel hoog aan te rekenen. Ik zal u bij een zaak die geen lang betoog vereischt niet vermoeien met het opsommen van 't geen historici als Mc. Call Theal en reizigers van vroeger en later tijd als Le Vaillant en Dr. H.P.N. Muller over 't al of niet begrijpen van onze taal door de Boeren gezegd hebben; uit tallooze brieven van het oorlogsterrein weet thans iedereen wel dat 't verkeer tusschen Hollanders, al zijn ze nog slechts enkele dagen in Zuid-Afrika, met hun stamgenooten volstrekt die bezwaren niet oplevert waarvan Olive Schreiner spreekt. Liever zal ik 't een en ander meedeelen uit de werken van den Afrikaanschen schrijver d'Arbez, die de geheele geschiedenis van zijn land, van 1652 af tot na den inval van Jameson, in een reeks romans of novelles behandeld heeft. Hij bespreekt de kwestie die ons bezig houdt nergens opzettelijk, doch daardoor heeft hetgeen hij zegt, vrij als 't is van eenzijdige bedoelingen, te meer waarde. Als ik u dan straks over de jonge Afrikaansche letterkunde ga spreken kan ik aan deze passages herinneren. In zijn verhaal ‘Mooi Annie’, dat het leven der grensboeren en trekkers uit de 18de eeuw tot onderwerp heeft, zegt hij o.a. (blz. 77):.... ‘die Boer, ruw en | |
[pagina 233]
| |
woest als hij was, en ruw en zwervend als hij leefde, nam, waar hij ook heentrok, één schat met zich en dat was zijn Statenbijbel. Daaruit putte hij kracht en troost in het bangst gevaar; de levenswoorden er van sterkten hem in bange tijden; daaruit leerden zijne knapen en meisjes de letters van het A.B.C. aan de knieën hunner moeder, en die eerste stappen in de kunst van lezen, die men zelfs nog onder de ruwsten hunner vond.’ In een ander verhaal, de titel er van is ‘Tusschen Berg en Zee’Ga naar voetnoot1), komt een episode voor die bewijst hoe de voortrekkers van Natal in 1838 en volgende jaren, dus in een tijd en onder omstandigheden waarin minder dan ooit van scholen sprake kon zijn, zich verwant gevoelden aan Holland en ook toen het verschil in taal geenszins als onoverkomelijke hinderpaal bij 't verkeer werd ondervonden. Ik deel dit geval des te liever mee, omdat het een ware gebeurtenis vermeldt, die, als ik mij niet vergis, in Nederland weinig bekend is. Den 24sten Maart van 't jaar 1842 (vertelt d'Arbez) stonden aan de baai in Durban eenige mannen op den uitkijk, die een schip zagen aankomen dat zij voor een Engelschman hielden en dat men om die reden niet aan wal wilde laten komen. Maar toen 't schip nader kwam, heesch het de vlag en die was Rood, Wit, Blauw! Nu veranderde de vrees voor een vijandelijken aanval in vreugde! ‘Die Hollanders is van ons eigen natie, hullie zal ons help tegen die Engelschen’ riepen de Boeren. Met gejuich werden de kapitein, Rens geheeten, en zijn supercarga Smellenkamp ontvangen; hun schip behoorde aan de firma Kleyn & Co. uit Amsterdam, waarvan een der chefs, G.G. Ohrig, na een vergeefsche oproeping tot zijn landgenooten te hebben gericht, ten slotte zelf besloten had in 't belang van zijn handel betrekkingen met de emigranten in Natal
aan te knoopen. De intocht van de heeren Rens en Smellenkamp te Pieter-Maritzburg, de hoofdstad der pas gestichte Republiek, was een ware zegetocht. ‘De geheele stad was versierd met de Hollandsche driekleur; mannen, vrouwen en kinderen droegen Oranje, en toen de wagen waarin de twee Hollanders gezeten waren het dorp naderde, werden de ossen door een groot aantal jongelieden uitgespannen en trokken zij zelve het voertuig het dorp binnen. De bezoekers werden hierop naar de plaats gebracht waar de Volksraad vergaderd was, en hier werden zij op feestelijke wijze door den Voorzitter verwelkomd, en maakte de heer Smellenkamp een patriotische aanspraak....’ ‘De boekjes van den heer Ohrig [deze had aan zijn landgenooten uiteengezet welke voordeelen voor beide partijen in nauwere aan- | |
[pagina 234]
| |
eensluiting met de bewoners van Natal was gelegen] werden bij dozijnen vol onder de Emigranten verspreid, en hun inhoud veroorzaakte niet weinig opgewondenheid.’ Ongelukkig was die heer Smellenkamp wat grootsprekerig, een man die de Boeren allerlei moois voorstelde van gewapende hulp uit Nederland, hun naïf geloof in Hollands macht, dat naar zij dachten even goed als in de 17de eeuw Engeland baas kon, versterkte, en hen in den waan liet dat zij onder bescherming van den koning der Nederlanden stonden. Toen men later bemerkte hoe anders alles was, hoe Engelands gouverneur eenvoudig hen uitlachte toen zij van Hollands hulp gewaagden en zij ten slotte vernamen dat de regeering in den Haag zich gehaast had om toch vooral de verzekering te geven dat men de Emigranten niet zou steunen, voelden de Boeren zich bedrogen en ‘een tijdlang althans (zegt d'Arbez, maar men mag wel lezen “een langen tijd”), had men geen erg gunstige opinie over de Hollanders.’ Ten slotte wil ik nog uit een boek van denzelfden schrijver, getiteld ‘Onder de Vierkleur’Ga naar voetnoot1), overnemen wat daar gezegd wordt van een eenvoudigen schoenmaker, die ‘schoon hij geen geleerd man was, en zelfs maar weinige maanden op school had doorgebracht’ een buitengewone liefhebberij had in lezen en er zelfs een aardige verzameling boeken, op venduties en in oudeboekenwinkels gekocht, op na hield. 't Is de moeite waard den inventaris van die bibliotheek te hooren. ‘Een paar bundels preeken stonden er van Van Oosterzee, naast een boek van Dr. Kayser over sterrenkunde; een oude Smytegeld hield Brandt's Leven van admiraal De Ruyter gezelschap; en er was een compleete uitgave van de werken van Vader Cats, een dichtbundel van Beets, de werken van Bilderdijk, en daarnaast romans van Schimmel, van Cremer en van Bosboom Toussaint, en - het liefste dat oom buiten zijne vrouw op aarde bezat - een compleet stel werken van den Vlaamschen volksschrijver Hendrik Conscience, wiens prachtige verhalen oom Jan wel een half dozijn malen herlezen had en ze toch altijd mooi vond.’ Ik keer na deze uitweiding terug tot mijn overzicht van de lotgevallen der Afrikaansche taal. Wij hebben dan gezien dat door verschillende omstandigheden 't gevaar dat onze taal liep om Kreoolsch te worden werd afgewend en dat door invloed van de officieele taal, maar vooral door 't dagelijksch lezen van den Bijbel, nooit de kennis van 't Nederlandsch zooals het in het Moederland gesproken werd of was, geheel verloren ging. Zoo stonden de zaken toen de Engelschen heer en meester werden in de Kaapkolonie, nadat zij haar van onzen koning voor 72 millioen | |
[pagina 235]
| |
gulden hadden gekocht. Die verkoop was, gelijk door de studie van Prof. Heeres is vastgesteld, voor den verkooper in 't geheel niet een vrijwillige daad: de keus stond tusschen verkoopen of zonder vergoeding beroofd worden, doch 't zou beter geweest zijn indien zulk een openlijke roof was geschied dan een transactie die ons, ten minste formeel, het recht ontneemt om te zeggen dat Engeland zich wederrechtelijk het Kaapland heeft toegeeigend. In den beginne trokken de Engelschen niet in grooten getale naar de Kaap en hun taal werd er weinig verspreid. Maar spoedig werd dit anders. Van 1817 af breidde de immigratie zich uit; in 1820 was de blanke bevolking bijna dubbel zoo groot als in de eerste jaren der negentiende eeuw. Nu begon de strijd van het Engelsch tegen de Nederlandsche taal. In 1822 werd besloten dat overal het onderwijs in het Engelsch zou worden gegeven, in 1825 dat alle officieele stukken in het Engelsch zouden worden opgesteld en in 1828 dat de geheele rechtspraak voor alle kolonisten, onverschillig welke hun nationaliteit was, in die taal zou worden gevoerd. Dit geschiedde door de naaste voorouders van de menschen, die in onze dagen zoo geroerd zijn door de grieven der uitlanders in de Zuidafrikaansche Republiek, en die verlangen dat voor een aantal gelukzoekers, die vreemdelingen zijn en willen blijven, veranderd wordt ten gunste van het Engelsch hetgeen hun grootvaders niet ongemoeid wilde laten ten bate van de oorspronkelijke bevolking, in haar meerderheid toen zoowel als nu niet-Engelsch! Voor 't overige moet erkend worden dat het Engelsche gouvernement den bloei van haar nieuwe kolonie krachtig heeft bevorderd. Het Nederlandsch-Zuidafrikaansch Tijdschrift, dat in 1824 te Kaapstad werd opgericht, getuigt in zijn eerste nummer van ‘den welvaart en overvloed’ die de kolonie onder 't veilig bestuur van het Britsche Rijk geniet. Uit tyrannie in den hatelijksten zin van het woord werden dan ook de bepalingen omtrent de taal niet door Engeland ingevoerd; het is waarschijnlijk dat de hoogmoed van 't Engelsche volk dergelijke besluiten voor weldaden aanziet die het bewijst, en de schuld van allen oorlog werpt op de ondankbaren die zulke weldaden afwijzen. Zoo kan men ook aan de Joden verwijten dat zij eigenlijk het Anti-Semietisme in stand houden, door niet als één man zich tot Christenen te laten doopen. Hoe veel goeds ook het Engelsche gouvernement deed in stoffelijke zaken en hoe veel praktische en nuttige dingen het invoerde, van het karakter en de eigenaardigheden der Nederlandsche bevolking bleek het niets te begrijpen. Reeds de eerste jaargangen van het Tijdschrift dat ik noemde zijn vol klachten over de onware en lasterlijke berichten van Engelsche reizigers en zendelingen die aan de Boeren | |
[pagina 236]
| |
wreedheid en onbeschaafdheid verwijten, schimpdichten op hen maken en teerhartig over de Hottentotten spreken, die, steunende op de bescherming van 't ‘philanthropistendom’, zijn vee stelen. Evenals in onzen tijd waren er echter ook toen enkele Engelsche schrijvers die zich een onpartijdig oordeel tot doel stelden, zoo o.a. FairbankGa naar voetnoot1). Van 't begin der Engelsche heerschappij dagteekent een gestadig toenemende stroom van Anglicismen in de taal, waardoor, reeds sedert 't midden dezer eeuw, elke bladzijde van een Afrikaansch boek, een of meer onnederlandsche zinswendingen heeft, in nog hoogere mate dan in 't Moederland bijna alle geschriften over sommige onderdeelen van wetenschap vol zijn van Germanismen. 't Verschil is voor ons hierin gelegen dat die Germanismen meer en meer zoo algemeen worden dat wij hun buitenlandsch karakter niet meer gevoelen, terwijl de Anglicismen der Zuid-Afrikanen ons dadelijk treffen. Natuurlijk heeft men die toenemende macht van 't Engelsch getracht te bestrijden, en dat, zooals in den regel geschiedt, door met verdubbelden aandrang aan de menschen de regels der Nederlandsche schrijftaal voor te houden. Een leeraar aan 't Athenaeum te Kaapstad, Dr. Changuion (die, vermoedelijk door den nood gedrongen, zelf zijn lessen gaf in de Engelsche taal) schreef een Nederlandsche spraakkunst die allerlei sedert eeuwen doode vormen zonder een woord van waarschuwing als bestanddeelen van 't hedendaagsch Hollandsch vermeldt. 't Eenige afdoende middel om 't Engelsch te keeren, bestrijding met gelijke wapenen, d.w.z. immigratie van Nederlanders, had niet plaats en zoo bleef de dorre theorie van Changuion, die door de praktijk van alle Hollandsch sprekende Kapenaars of vreemdelingen gelogenstraft werd, natuurlijk zonder invloed. Maar buiten al dat geknutsel van niet in waarheid wortelende geleerdheid om, bleven de
Boeren aan hun taal getrouw en toen hun zelfstandigheid al te zeer werd bedreigd en de moedigste het Engelsche grondgebied verlieten, bracht zij haar naar het Noorden over de Oranjerivier en de Vaal tot aan de Limpopo, ja tot aan de Walvischbaai. Nieuwe republieken werden gesticht en als taal der regeering gold, geldt en, als vervuld wordt wat wij allen in angstige spanning wenschen, zal gelden de Nederlandsche taal. Behouden de Republieken haar onafhankelijkheid dan hebben die dappere voortrekkers meer gedaan voor de uitbreiding van ons | |
[pagina 237]
| |
taalgebied en 't bewaren van onze moedertaal dan alle geleerden die ooit met haar meerdere of mindere zuiverheid zich het hoofd braken. Het is vooral tegenwoordig onnoodig te herinneren aan al den strijd, aan al de met Engeland gesloten en door Engeland geschonden verdragen die eindelijk werden gevolgd door de onafhankelijkheidsverklaring van de Zuidafrikaansche Republiek in 1881. Het is wel is waar geheel en al onjuist om, gelijk veel Engelschen doen, te gelooven dat lang vóór den strooptocht van Jameson door de Zuidafrikaansche Republiek een samenzwering tegen Engeland in geheel Zuid-Afrika werd voorbereid, maar niet te ontkennen, en ook niet te verwonderen, is het dat de zegepraal en de toenemende bloei der Republiek in het Noorden aan 't gevoel van verwantschap der stamgenooten in de Kaapkolonie grooter kracht heeft gegeven. Dat blijkt uit de houding der Afrikaanderpartij in het jaar 1882. Toen gebruikten twee leden van het Kaapsche parlement voor 't eerst de Nederlandsche taal bij een debat in de bijeenkomst der volksvertegenwoordigers en de nationale partij wist gedaan te krijgen dat hun optreden gewettigd werd door een parlementsbesluit, waarbij 't gebruik van beide talen werd toegestaan. Andere triumfen volgden. Bij de rechtsspraak en bij 't notariaat werd de Nederlandsche taal weer ingevoerd en toen in 1890 de ‘Zuidafrikaansche Taalbond’ tot stand kwam, kreeg de beweging zoo veel kracht dat ook bij het onderwijs de rechten van onze taal tegenover het Engelsch met goeden uitslag konden worden verdedigd. Zoo werd dan in 1892 bereikt dat aan de Kaapsche Universiteit voortaan 't Nederlandsch examenvak zou wezen. Dat besluit is natuurlijk vooral van gewicht omdat het een uitvloeisel is van een langzaam zich ontwikkelend gevoel van eenheid onder de Afrikaners door de geheele Zuidelijke helft van het werelddeel; we hebben hier niet te doen met de op zich zelf staande overwinning van een misschien toevallige meerderheid in een bepaald gewest, maar met een eerste uiting van een opkomend nationaliteitsgevoel. Hoe krachtig die beweging in der daad is, en tot welke daden en offers zij haar aanhangers reeds kan drijven, kunnen wij thans nog niet zeggen, ten minste niet in Nederland. Wellicht hadden we er ons reeds sterker bewijzen van voorgesteld in den tegenwoordigen oorlog: menigeen heeft met vast vertrouwen uitgezien naar een algemeenen opstand tegen het Engelsche gouvernement. Op 't oogenblik schijnt, te oordeelen naar de berichten die de Engelsche censuur aan 't onder curateele gestelde Europa welwillend vergunt te ontvangen, de kans daarop al heel gering, doch voordat men uit het wegblijven van zulk een algemeen ontwaken van het gevoel van eenheid besluit tot | |
[pagina 238]
| |
't wegsterven der nauwelijks ontkiemde plant, bedenke men dat overal de nationaliteitsbeweging eerst van lieverlede en na velerlei schommeling tot stand is gekomen, maar dan ook gelijk is aan een vuur dat onder de sintels blijft smeulen, uiterst moeielijk is te blusschen en dikwijls tot een vlam uitslaat wanneer men meent dat alle kans op herleving voorbij is. Van hoe korte dagteekening het solidariteitsgevoel is zelfs in een kleine gemeenschap als de Zuidafrikaansche Republiek, wier leden door zooveel gemeenschappelijk geleden onrecht en gevaar aan elkander verbonden zijn, heeft ons Dr. Jorissen in zijn verhaal van de Transvaalsche gebeurtenissen van 1880 verteldGa naar voetnoot1). Evenals daar de strooptocht van Jameson van menigen twijfelaar een warm patriot gemaakt heeft, zoo kan ook deze oorlog, die niet anders is dan de door het Rijk overgenomen voortzetting er van, de aanleiding wezen om het eens uitgesproken ideaal ‘Afrika voor de Afrikaners’, na verloop van wie weet hoe langen of korten tijd te doen bereiken. Natuurlijk heeft de nationale beweging zich ook geopenbaard in geschreven taal, maar hier kwam al dadelijk verschil van opvatting aan den dag omtrent den vorm waarin men zijn gedachten wilde uiten. De strijd die overal en altijd tusschen voortgang en traditie gestreden wordt, met alle pogingen tot verzoening en vereffening der geschillen die daar bij behooren, ontstond ook in de letterkunde. Tot voor ongeveer 40 jaren had men in Zuid-Afrika zich steeds van de Hollandsche schrijftaal bediend in de niet zeer talrijke voortbrengselen der Afrikaansche letterkunde. Eenige tijdschriften waren in 't begin en in 't midden der eeuw opgericht en hadden tot medewerkers voornamelijk predikanten, die er godsdienstige verhandelingen en historische onderzoekingenGa naar voetnoot2), van tijd tot tijd ook gedichten in den trant van Tollens en later in dien van ten Kate en Beets, in plaatsen. Men vindt in de lange rij deelen die het Tijdschrift vormen slechts hier en daar een woord of zinnetje aangehaald dat toont welk een groot verschil er bestond tusschen de taal die algemeen gesproken werd en 't Hoog-Hollandsch der medewerkers. De eerste proeven van geschreven Afrikaansch in den eigenlijken zin van het woord waren een paar boekjes met politieke strekking; kinderboekjes over Bijbelsche onderwerpen | |
[pagina 239]
| |
volgden en vooral een vrij groot aantal gedichten. 't Meest bekend, en toch nog zeer weinig bekend in Nederland, zijn de ‘Vijftig uitgezochte Gedichtjes’ van Reitz (1ste druk, Kaapstad 1888; 2de druk, Amsterdam-Pretoria 1897). Veel is daarvan uit het Engelsch vertaald, vooral onder de grappige gedichtjes; dit is niet alleen een natuurlijk gevolg van de omstandigheden, maar ook volkomen in overeenstemming met de gelijksoortigheid van Engelsche en Nederlandsche scherts, die toont hoeveel punten van overeenkomst in 't intieme leven Engelschen en Nederlanders hebben en hoe dwaas het is om te gelooven aan een eigenlijken rassenhaat tusschen die beide volken. Engelschen die niet door imperialisme verblind zijn, of zich in dienst hebben gesteld van goud- en diamantkoningen kunnen het evengoed, en waarschijnlijk zelfs beter, met de Boeren vinden als Duitschers of Franschen; in 't begin der 19de eeuw hebben een groot aantal gemengde huwelijken dat bewezen en er is werkelijk een eeuw van onrecht noodig geweest om de Engelschen zoo gehaat te maken als zij, of liever nog hun bestuurders en woordvoerders, dat thans zijn. Veel oorspronkelijker dan de ‘luimige’ poezie zijn de gedichten die de heldendaden der strijders in de oorlogen tegen de Kaffers en de Engelschen bezingen. Ze zijn te recht door Prof. te Winkel vergeleken bij onze geuzenliedjes. Over de stemming van 't volk valt er heel wat uit te leeren. In een lang gedicht van ‘Oom Jan’ over ‘Di mislukte Jameson komplot’ (Ons Klyntji I, blz. 9), heet het van Rhodes: Jy het jou verbeel, jy di Bond kon gebruik;
Mar nou blyk dit net andersom;
Ons het nou di stank van jou swawel geruik,
Ons weet nou jou klouwe was krom!
Jy het lank genoeg hier geraap en geskraap,
En vals met ons nasi gespeel;
Ons het lank genoeg an di skyn ons vergaap:
Di wond wordt ni lig weer geheel!
De schrijver eindigt met een opwekking om, nu ‘di Judasburgse vullisboel’ afgeweerd is, zich te vereenigen: Verénig mar so gou jul kan;
In eendrag leg jul krag,
Pas op, vertrou die Jingoes ni,
Oek zelf geen enkele dag.
En mog di tyd tog spoedig kom,
Ja breek di dag weldra,
Dat ons kan skrijwe van ons land:
‘Verénigde Afrika.’
| |
[pagina 240]
| |
Die gedichten zijn bijna alle verschenen in ‘di Patriot’, een veel gelezen, in 't Afrikaansch geschreven weekblad, gesticht door Ds. S.J. du Toit, den man die 't meest heeft gedaan voor de Zuidafrikaansche Taalbeweging; ik kom later nog op hem terug, doch nu reeds wil ik zeggen dat de treurige rol die hij en zijn blad in de laatste jaren gespeeld hebben, zijn onverantwoordelijk gedrag in de Zuidafrikaansche Republek en zijn heulen met Rhodes, dat wel niet anders kan heeten dan verraad aan zijn eigen beginselen, vooral toen de speculant zich in zijn ware gedaante begon te vertoonen, - dat dit alles ons niet mag weerhouden in hem een man van buitengewone gaven te zien, die een scherpen blik in taalkwesties heeft getoond te bezitten en, ten minste in zijn vroegere periode, veel sluimerend gevoel voor volk en vrijheid heeft gewekt. Ook in ‘di Patriot’ hebben de novellen gestaan van Jan Lion Cachet, die, als een Afrikaansche Eugène Sue, de hoofdzonden in een aantal romantische verhalen heeft behandeld. De verdiensten van deze novellen liggen niet in rijkdom van fantasie of in de kunst waarmee de karakterfouten in haar oorsprong en ontwikkeling worden nagegaan; aan zoogenaamd wetenschappelijke psychologie heeft de schrijver, en ik betreur het niet, nooit gedaan. Hij neemt een persoon die nu eenmaal een buitengewone neiging tot een bepaald gebrek heeft en dan gaat hij in een reeks voorvallan, waarvan men gevoelt dat ze meegeleefd zijn, vertellen wat er van den man is geworden. Lion Cachet is moralist, maar men kan niet zeggen dat hij in den preektoon vervalt. Er is integendeel iets leuks in de manier waarop hij ons over de menschelijke gebreken spreekt. Zoo b.v. in 't verhaal dat m.i. 't best geslaagd is, in ‘Di Liegduiwel’: ‘Meneer (d.i. de predikant) had mooi gepreek; platweg zonder kunsies. Zijn teks was: ‘Liegt niet tegen elkander’ en de leuenaar het dit net swaar gekry. Party mense was kwaad geworde omdat Meneer di leuen 'n Afrikaanse landsonde genoemd het, party het rondgekijk onder di preek om te sien of di leuenaars wel in di kerk was en goed luister, en so'n enkele hier en daar het di toepassing ver sig self gemaak.’ ‘Di Patriot’ is in de eerste plaats een politiek blad. Bij het toenemen van het aantal abonnés besloot men voor het belletristische gedeelte een ander orgaan op te richten, een maandblad. Zoo kwam den 1sten Maart 1896 het tijdschrift ‘Ons Klyntji’ tot stand dat, ten minste in den laatsten tijd, zich zelden met politiek inlaat, ja naar onzen zin de onpartijdigheid wel wat al te ver drijft als het met een allerneutraalst bijschrift in een der laatste nummers van het vorige jaar 't portret van Cronjé naast dat van Baden Powell weergeeft. Hoe du Toit zijn vriendschap voor | |
[pagina 241]
| |
Rhodes en zijn heulen met de Engelschgezinden weet te rijmen met het opnemen van gedichten tegen Jameson's inval, 't uitvaren tegen Rhodes en zijn Johannesburgsche beschermelingen en 't verheerlijken van Joubert en Kruger, kan ik natuurlijk niet verklaren. Ons Klyntji heeft behalve gedichten en novellen van eenigszins melodramatischen aard, waarin gewoonlijk een schurkachtige Engelschman door laster, valsche handteekeningen en nieuwmodische kleeren een rijk en mooi boerenmeisje tijdelijk van haar rechtschapen Afrikaanschen verloofde weet te vervreemden, allerlei bijdragen van populair wetenschappelijken aard; 't bevat ook een uitvoerigen roman van du Toit, ‘Di Koningin van Skeba of Salomo syn oue goudfelde in Sambesia’, waarin hij zijn avonturen op een reis door Matabele en Mashonaland heeft omgewerkt tot een verhaal dat van veel fantasie en vernuft, en ook van groote handigheid in de voorstelling getuigt. Voor de folklore van Zuid-Afrika zijn belangrijk de ‘Dire Stories’ die onder de Hottentotten bekend zijn; aardig is het na te gaan hoe de oude geschiedenis van den Vos Reinaerde, waarschijnlijk-door de eerste kolonisten uit volksboeken in Afrika bekend geworden, naar de gelegenheid van 't andere klimaat en de andere zeden gewijzigd zijn. Telkens worden ook prijsvragen uitgeschreven naar ‘Afrikaanse woorden wat di Hollanders ni gebruik ni’; tot heden zijn de antwoorden echter schaarsch en dat is voor de studie der taal, die voor 't overige ook uit den tekst veel belangwekkends kan halen, zeer te betreuren. Als voorbeeld van den trant waarin Ons Klyntji geschreven is haal ik een kort vertellinkjeGa naar voetnoot1) aan van M.H. Neser, die ook de maker van verschillende gedichtjes is: Oom Piit Vos het op ons dorp 'n pragtige mooi erf gehad, fol frugteboome fan al di soorte, behalve druiwe en groente, in o'erfloed. Nou kan 'n mens begryp, dat waar so'n paradysi op 'n droge dorp is, dat daar baing sal wees, wat dit graag sal wil besoek; want di aantrekkingskrag fan di mooi lekker frugte, wat jou sommaar lat watertand kry, as jy dit siin, is te sterk; en di lus en ferlyding om fan di verbode boom te eet, is onweerstaanbaar. Oom Piit het ook al gemerk dat syn lushof tamelik druk besoek word; mar deur wi, kan hy nog ni agter kom ni: want 'n diif is slim en daar 's ook ni één ni, mar baing, wat ou Adam en Eva se foorbeeld na folg, en hille fan Bokspoot lat ferly. So was daar ok een ou oom en tante wat 'n hele kookseltji seuns had, so fan tiin tot agtiin somers en winters oud. Een Sondagmiddag het Bokspoot fer hille ok an gelok na Oom | |
[pagina 242]
| |
Piiter se tuin toe, en heel gedwé het hille an syn roepstem gehoor gegé, an di foorwaarde dat hille jongste broertji, Koos, by di hekki moes wag sit, om fer hille kennis te gé as di baas fan di lusoord miskiin opdaag, opdat hy hille ni onferwags kan o'erfal ni, mar dat hille nog kans kan hê om ongemerk te ontflug. Dit het fer Kosi egter gou ferfeel om so te sit en rondkyk, soos 'n bobbejaan, en so begin hy mos te speul in di sand, tot dat hy deur 'n ‘ekm!’ dig by hom, weer an syn plig herinner word. Lam fan di skrik, fliig hy op, spring di tuin in en skré, so hard as hy kan: ‘Boeti, boeti, hiir's ou Vos!’ Mar dis waar! toen kan jy siin spaander uit di bome uit, na di hekki toe; want di muur was te hoog om o'er te kom. Mar kyk né! so een fer een wat uitkom, di kruip so in di straat op, soos ‘ou Vos’ hille met di agtersambok merk. Net fer Kosi het hy gespaar, en fer hom gesê: ‘Kyk, jongi! om jy nou jou boetiis in di hande gebring het, kan jy nou in di tuin gaan, en frugte eet, so feul as jy wil, en jy kan dit ok al da'e doen: maar dan moet jy daarfoor ook myn tuin oppas, en kyk, as hiir ander mense inkom, dat jy kan fer my kom sê.’ Mar dat dit ander spul fer Kosi kwaad was, dit kan jy glo. En hy het dit ook bitter moet ontgelde, want hille het hom gekarnuffel, dat dit ni maklik was ni. - Ik behoef u wel niet te zeggen dat het schrijven van zulk een taal door velen in 't geheel niet werd goedgekeurd. De argumenten die in dergelijke omstandigheden in alle landen dienst doen, omdat ze voor een deel op algemeen menschelijke oppervlakkigheid in 't waarnemen berusten, kwamen ook hier zich aanmelden. Men zei vooral dat niemand zoo sprak dan Hottentotten en Grikwa's, en dat geen beschaafd mensch zulke woorden gebruikt. Wie over dergelijke kwesties wel eens nagedacht heeft, beseft dat het hoogst moeielijk is te weten hoe men zelf spreekt en dat bij beschaafde menschen de taal eenige stappen verder staat van den door hen gestelden norm, de taal die zij schrijven, dan zij zelve gelooven en beweren. Ik ken heel veel menschen die niet willen gelooven dat zij wassie voor was hij, possegel voor postzegel zeggen, enz. enz. We hebben dus het recht om ongeloovig te wezen, wanneer men ons verzekert dat du Toit ‘zoo raar’ schrijft met de geheime bedoeling om het Afrikaansch, door het in een leelijke gedaante te vertoonen, bij 't Engelsch te doen achterstaan. Ik voor mij heb tot heden geen verschil kunnen bespeuren tusschen de taal van Ons Klyntji (enkele stukken uitgezonderd) en 't geen men tegenwoordig in de kranten geciteerd vindt als uit den mond van Afrikaners opgevangen, of tusschen 't geen ik een enkele maal in de gelegenheid was zelf te hooren. Daarentegen is heel duidelijk onderscheid | |
[pagina 243]
| |
te zien wanneer een Hottentot of een Kaffer sprekende wordt ingevoerd; dan worden allerlei eigenaardige tusschen voegsels waargenomen en ook de syntaxis is geheel anders. Van dialectische verschillen bij de schrijvers uit Zuid-Afrika is in Ons Klyntji geen spoor te vinden. Voor een deel komt dit ongetwijfeld hieruit voort, dat de verschillen in klank wegvallen bij 't op schrift brengen, doch de hoofdreden is dat alle Boeren van één streek (de Kaapkolonie) uit naar 't Noorden zijn getrokken en dat nog sedert korten tijd, nauwelijks een halve eeuw geleden. Het is duidelijk dat die eenheid van taal - kleine lokale afwijkingen kunnen buiten beschouwing blijven - van 't allergrootste belang is voor 't ontstaan van een algemeen idioom ten dienste van alle schrijvende Afrikaners. In andere landen moet, vóor zulk een geschreven taal ontstaat, een bepaald dialect zich de overmacht weten te verschaffen. Een paar maanden na 't verschijnen van ‘Ons Klyntji’ kwam een ander tijdschrift uit dat hier te lande veel meer bekend is. Het heet ‘Ons Tijdschrift’. De meeste bijdragen zijn in gewoon Nederlandsch geschreven, natuurlijk met een sterk lokale kleur. Onverzoenlijk is echter de redactie volstrekt niet ten opzichte van de eigenlijke volkstaal. Zoo hebben er, onder den titel ‘Voor onze kinderen’, allerlei mededeelingen van den vijfjarigen Tom aan zijn neefje Harry over Holland en zijn bewoners in gestaan. Ik moet er echter op wijzen dat de stijl van deze stukken de onbeholpenheid weergeeft van een kind en er ook in dit geval voor waarschuwen dat men niet den stijl met de taal verwart, want 't is ontelbare malen door Afrikaansche dichters en prozaschrijvers bewezen dat men heel goed hun taal zonder al die herhalingen en vooral zonder die eentonigheid van kinderpraatjes kan schrijven. Verschillende medewerkers aan ‘Ons Tijdschrift’ bedienen zich met voorliefde voor sommige gedeelten van hun werk van het eigenlijke Afrikaansch. Zoo vindt men er verscheidene novelles die in den dialoog 't gesproken Afrikaansch vertoonen, terwijl alle beschrijvende gedeelten in 't Nederlandsch zijn gesteld. 't Spreekt van zelf dat de scheiding niet scherp is en men in den dialoog wel eens stukjes vindt die niet Afrikaansch zijn, terwijl in 't gedeelte waar de schrijver zelf wat meedeelt heel wat onnederlandsche woorden en wendingen zijn ingeslopen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Ik ontleen het aan een verhaal van d'Arbez, den schrijver dien ik reeds genoemd heb. Een Transvaalsche jongen heeft in de nabijheid van Mafeking de soldaten ontdekt die onder aanvoering van Jameson zich gereedmaken tot hun strooptocht naar Johannesburg. Hij vertelt alles aan zijn vader Piet Venter, die hem meeneemt naar Pretoria en daar dadelijk naar 't huis | |
[pagina 244]
| |
van den president gaat. Paul Kruger en generaal Joubert zitten op de stoep. Na de eerste begroeting vraagt de generaal: ‘Wanneer hê jij gekam, Piet?’ ‘Nou, voor een half uur, Generaal. Ik hêt net gekom om president te zien,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Wou jij mij privaat zien?’ vroeg de President kortaf. ‘Ja, als het u belieft, President, net een oogenblik.’ ‘Kom maar saam,’ luidde het korte bevel van den President, en hij stond op, ging het huis in en trad door een eerste linkerdeur in een kamertje, of liever kamer, want zij was vrij groot. ‘Zit, wat is dit Piet?’ vroeg Z.H. Ed., toen de heer Venter in de kamer was. (Deze doet dan zijn verhaal waarna Paul Kruger Joubert roept en zegt:) ‘Generaal, kom een beetje hier, en breng daar-die zeuntje met jou saam.’ (Dit gebeurt en de jongen moet alles vertellen.) Toch had Z.H. Ed. een heele spul vragen, soms een beetje scherp en vinnig, maar Piet antwoordde flinkweg. ('t Gesprek eindigt met deze woorden van Kruger:) ‘Piet, jij moet liever voor geen mensch die ding vertel, want die burgers kan net voor niksnie ongerust worden, en dan zal dit misschien onpleizierigheid afgeef. Laat die Engelschman maar aangaan, maar hij kan daarop reken, dat as hij klaar is, ons plannen ook achter mekaar is. Een man moet een mol laat graaf, tot hij klaar is; dan steek hij zijn kop boven die grond, en dan is jou kans om te schiet.’ De verhalen van d'Arbez zijn verzameld en uitgegeven in de Zuidafrikaansche Historiebibliotheek (Amsterdam - Kaapstad). Zij geven, gelijk ik reeds zeide, een overzicht van de geheele geschiedenis van Zuid-Afrika van 1652 af in 13 deelen. Fantasie, karakterstudie en intrige is ook bij dezen schrijver niet de hoofdzaak; daarom is 't dan ook dwaas, zelfs al neemt men alle verschil in de grootte van het talent in aanmerking, hem, gelijk men gedaan heeft, den Zuidafrikaanschen Walter Scott te noemen. Eerder kan men hem vergelijken bij P.J. Andriessen, doch ook in diens kinderboeken neemt de handeling van de hoofdpersonen meer plaats in dan bij d'Arbez. Zijn doel is blijkbaar aan zijn landgenooten geschiedenis te leeren en hun te vertellen van 't leven hunner voorouders, wat ze geleden hebben van de O.I. Compagnie, van Engelschen en Kaffers, en hoe ze ten koste van allerlei ontberingen een onveilig en woest land bewoonbaar hebben gemaakt. Dat geschiedverhaal is bijzonder levendig en, naar 't mij voorkomt, bijzonder onpartijdig. De gebreken der Afrikaanders worden er niet in verzwegen. In deze dagen is 't treffend te lezen hoe alle tegenspoeden die de Boeren in de laatste maanden getroffen hebben ook reeds in vorige oorlogen, en door precies dezelfde omstandigheden en dezelfde fouten, door hen zijn geleden. Ik lees b.v. in | |
[pagina 245]
| |
‘Zwart en Wit, een verhaal uit den Vrijstaatschen Basutooorlog’ (deel 8 der Zuid-Afrikaansche Historie Bibliotheek, blz. 210 vlg.) ‘Ons Zuid-Afrikaansch volk is een raar mengsel van deugden en gebreken, niet dat het daarin nu zeer veel van andere volken verschilt, die meestal mengsels van een dergelijken aard zijn. Maar die deugden en ondeugden zijn, zoo verre ons volk betreft, zoo eigenaardig, en worden zoo treffend door onze geschiedenis opgehelderd, dat men somtijds niet weet wat van ‘onze menschen’ te denken. Over 't algemeen kan men onze Afrikaners niet beschuldigen van lafheid. De moed dien zij steeds aan den dag hebben gelegd in hun jagen op de wilde dieren des velds; de bewonderenswaardige dapperheid en taaiheid van geest ten toon gespreid in de dagen van den grooten Trek [er volgen nog vele andere voorbeelden die ik kortheidshalve oversla],... dat alles maakt den man die het wagen zou ons volk een lafhartig volk te noemen, tot een leugenaar. Maar laat nu eens een commando Boeren eenigen tijd lang in het veld liggen, zonder iets te doen, of zonder eenige voordeelen op den vijand te behalen; of laten zij eens hun vertrouwen verliezen in hunnen aanvoerder, en ziet dan eens hoe gauw zich het ongelukkige ‘Huis toe!’ laat hooren. In een vorig boekje heeft de schrijver verhaald hoe die geest zich zelfs vertoonde onder de Transvaalsche Boeren in het kamp op de Drakensbergen, eenige dagen vóor den slag van Majuba. En er bestaat ook geen twijfel of diezelfde geest van verveling en verlangen naar huis, en gebrek aan geestkracht en geduld, vertoonde zich ook in het kamp van de Vrijstaatsche burgers voor Thaba Bosigo, toen de eerste aanval op dien berg, door ons in een vorig hoofdstuk beschreven, mislukt was. Er vond heel wat gemor plaats, heel wat verkeerde praatjes en heel wat ongehoorzaamheid aan de bevelen der officieren; het laatste zeker niets bijzonders onder een aantal mannen die onder geen geregelde discipline staan, maar slechts aan elkander verbonden zijn door het éene doel om het land tegen den vijand te verdedigen.’ Op een andere plaats heet het (p. 185): ‘hoe goed de Afrikaansche boeren ook mogen zijn om in het open veld te strijden, zoo is het bestormen van een vesting iets dat geheel buiten hun aard is, en waartegen zij niet geheel en al opgewassen zijn. De bestorming en inname van Majuba door de Transvalers is daarom te meer een bijzondere heldendaad omdat het gedaan werd geheel en al buiten de gewone manier waarop de Afrikaander Boeren vechten. Er zijn, meenen wij, slechts nog twee zulke gevallen in de geschiedenis der Boeren bekend’ (een door P. Kruger in 1868, en een door Nicolaas Smit in 1876 gewaagd). Na Spioenkop behoeven we niet meer van 2 gevallen te spreken, doch leerzaam blijft deze opmerking; 't is jammer dat de boeken van | |
[pagina 246]
| |
d'Arbez nog weinig hier te lande gelezen worden en men de voorkeur geeft aan berichten en geschriften uit de tweede en derde hand. Twee kleinere boekjes met korte verhalen, getiteld ‘Kaapsche Stories’ en ‘Uit het Afrikaansch Boerenleven’ ('t laatste door J.D. Kestell) zijn niet van geschiedkundigen aard; men zou ze dorpsnovellen kunnen noemen, interessante bijdragen tot de kennis van 't leven in Zuid-Afrika. Het in de tweede plaats genoemde boekje geeft tooneeltjes weer aan de Modderrivier en bevat ook menige diepgevoelde beschrijving van het landschap. De taal van d'Arbez en Kestell is een soort van brug tusschen Afrikaansch en Hollandsch; op dezelfde wijze heeft in poezie Melt Brink, dien men bij onzen Vader Cats vergelijkt, geschreven.
Na dit overzicht van den toestand doet zich ten slotte de vraag voor: hoe zal nu in de toekomst zich taal en letterkunde in Zuid-Afrika ontwikkelen? Zal 't Engelsch langzamerhand de taal der kolonisten verdringen uit het beschaafd gebruik en haar maken tot hetgeen waarvoor ze thans door de Jingo's wordt uitgescholden, tot een ‘kombuistaal,’ gesproken tot Hottentotten en Kaffers, door iedereen naar hartelust geradbraakt en vermeden in rechtzaal en raadzaal? Of, zoo dit niet gelukt, zal dan 't Nederlandsch de taal der Boeren meer en meer vervangen en ten slotte onze taal met geringe afwijkingen ook de hunne wezen? Zal wellicht noch aan 't Engelsch noch aan 't Nederlandsch de toekomst zijn, maar aan 't Afrikaansch, nadat het, door vooral aan 't Nederlandsch tal van woorden ontleend te hebben die in de dagelijksche spreektaal der Boeren niet voorkomen, tot een middel van vertolking geworden is, dat, evenals 't Engelsch, armoede van vormen aan grooten rijkdom van woorden paart? Waar de toestanden zoo snel zich wijzigen als in Afrika thans het geval is, wordt profeteeren nog gevaarlijker dan elders; we dienen ons dus tot enkele beschouwingen te bepalen. De macht van 't Engelsch is ongetwijfeld een zeer dreigend gevaar, ten eerste omdat de Britten er nu eenmaal in geslaagd zijn hun manieren als een kenmerk van hooge beschaving te doen beschouwen en dus de behoefte om voor wat meer dan de overigen door te gaan, velen tot Engelsch leeren en Engelsch spreken drijft, vooral wanneer zij gelooven dat men hun eigen taal voor een verwerpelijk patois houdt. Iedereen heeft wel eens gehoord van Afrikaansche meisjes die in 't bijzijn van Hollanders liefst Engelsch praatten, eenvoudig omdat zij dachten dat haar Afrikaansch voor brabbeltaal zou worden aangezien. Verspreiding van verlichter taalkundige begrippen kan eerst langzamerhand die vrees wegnemen en daarmee een machtige reden voor de hooger ontwikkelden om tot het Engelsch hun toevlucht | |
[pagina 247]
| |
te nemen. Niet te keeren door eenig betoog is de groote invloed dien de tallooze Engelsche uitlanders op de taal oefenen. We zagen dat reeds in 't begin van deze eeuw de Engelschen bij duizenden naar Afrika togen, en, indien de plannen der Engelsche regeering tot uitvoering komen, zal in de eerste jaren der komende eeuw die immigratie nog veel grooter worden. Die vreemdelingen, als echte Engelschen onbekend met wat andere volken spreken, gevoelen en doen, zullen niet alleen door hun eigen persoon de Engelsche taal verbreiden, maar zij zullen ook de invoerders zijn van een reeks voortreffelijke dichters en schrijvers zooals er slechts bij weinig volken van ouderen of nieuweren tijd worden aangetroffen. Alleen immigratie van Nederlanders kan, schoon met ongelijke wapenen, hier den strijd aanvaarden. Van zulk een krachtige versterking van het Nederlandsche element hangt dan ook m.i. alles af. Slaagt Engeland er in de beide republieken in te lijven en als heer en meester den toevloed van vreemdelngen te regelen, dan zal gebeuren wat in de Kaapkolonie geschied is: een langzaam veldwinnen van 't Engelsch naast het Nederlandsch, dat, zoo 't niet door een onafhankelijk volk in Zuid-Afrika gesteund en als 't symbool van een nationale partij gehandhaafd was, ongetwijfeld reeds veel meer alleen de taal van huiskamer en keuken geworden zou zijn. Verlies der vrijheid beteekent dus achteruitdringen van 't Nederlandsch. Behouden de Republieken haar onafhankelijkheid, dan zal zeker de haat dien Engeland zich door zijn roofoorlog en door zijn minachtend gesnoef op den hals heeft gehaald aan onze taal ten goede komen; we kunnen ons ten minste niet voorstellen dat kort na den oorlog de dochters der Transvalers weer naar de Engelsche scholen gezonden worden die zooveel hebben bijgedragen om de jonge meisjes van haar moedertaal te vervreemden. Maar als eenige jaren verloopen zijn en opnieuw de Republieken niet slechts door Engelsche goudzoekers, maar ook door Engelsche winkeliers en handelaars overstroomd worden, dan zal 't gevaar dreigen dat door den inval van Jameson en den tegenwoordigen oorlog tijdelijk werd afgewend: de annexatie langs vredelievenden weg, 't gestadig toenemen van Engelsch sprekende uitlanders waaronder mannen zullen wezen van ontwikkeling en smaak die niet van de overmacht hunner troepen maar van hun rijke literatuur den zegepraal hunner nationaliteit zullen verwachten. En tegen dit gevaar baat alleen een toenemend aantal ontwikkelde menschen van Nederlandschen stam. Het moge waar zijn, gelijk Dr. Kuyper aan 't slot van zijn welsprekend pleidooi in de Revue des deux MondesGa naar voetnoot1) gezegd heeft, dat nooit de Re- | |
[pagina 248]
| |
publieken Engelsch zullen worden zoolang de Transvaalsche moeders haar talrijk, krachtig kroost zullen baren, dat de taal hierdoor behouden kan blijven valt te betwijfelen; komt niet een andere, machtige factor te hulp dan kan, bij alle verschil der verhoudingen, een toestand ontstaan als in Amerika waar de losscheuring van Engeland niet verhinderd heeft dat zijn taal, reeds in de 18de eeuw de heerschende, ten slotte bijna alle sporen van 't Nederlandsch heeft weggenomen en waar, met weinig uitzonderingen, ook zij die trotsch blijven op hun afstamming van een niet-Engelsch volk toch de taal hunner voorouders niet meer verstaan. Die machtige factor kan niet anders wezen dan immigratie van Nederlanders op een schaal die ten minste eenigermate te vergelijken is met het contingent dat Groot-Brittanië jaarlijks naar 't land tusschen de Oranje-rivier en de Limpopo zendtGa naar voetnoot1). In de laatste jaren is reeds veel in die richting tot stand gekomen. Dat onderwijzers in grooten getale naar de Zuidafrikaansche Republieken trekken kan stellig een kostbare aanwinst voor 't nationale element zijn, vooral wanneer ze verlichte denkbeelden omtrent taal meebrengen en inzien dat de spraakkunst in de eerste plaats dient te constateeren 't geen bestaat en slechts met voorzichtigheid en takt kan meewerken om het spraakgebruik te leiden. Toch hechte men niet te veel aan 't invoeren van dit geleerde element; bij deze kwesties heeft de kwantiteit der nieuwe bewoners een zeer grooten invloed en vooral is van belang dat een groot aantal vrouwen, de eerste en beste onderwijskrachten die wij allen in onze moeders gehad hebben, zich naar Afrika begeven. Van zulk een immigratie is zelfs te verwachten dat het Nederlandsch gelijk het in Europa gesproken wordt 't Afrikaansch tot op zekere hoogte aan zich assimileert. Indien ik mij niet bedrieg zijn reeds sporen van zulk een assimilatie waar te nemen; ik bedoel de gemengde taal die in Ons Tijdschrift en in de boeken van d'Arbez wordt gevonden. Mooi vind ik die taal, dat wil ik ronduit bekennen, niet. Ik houd te veel van alles wat echt en onvervalscht is om niet met grooter genot te lezen wat in 't zuiver Afrikaansch geschreven is dan de taal die een middending tusschen ons Hollandsch en dat der Boeren kan heeten. Maar 't is de vraag of zulke overgangsvormen te vermijden zijn. Een literatuur die werkelijk een bolwerk der nationaliteit zal zijn, een uiting van 't innigst wezen van 't volk, kan niet zooveel kunstmatige, niet gevoelde elementen bevatten, zij moet dichter staan bij de taal waarin men denkt. Doch zoolang de meerder- | |
[pagina 249]
| |
heid zich niet los kan maken van 't geschreven woord, taal, stijl en spelling voor ongeveer 't zelfde houdt (en geschiedt dat nog niet overal?), zou er een tweede Dante noodig zijn om den toestand te wijzigen. In die omstandigheden kan Zuid-Afrika de hulp van 't Nederlandsch, zelfs zooals 't bij ons geschreven wordt, niet ontberen. Dit gevoelen ook de voorvechters van 't Afrikaansch, dat was de meening van den vroegeren president Burgers, dat is ook uitgesproken door du Toit. Ook hier heeft deze getoond, dat, hoe ook zijn inborst moge wezen, zijn hoofd helder is. Bij zijn beoordeeling van 't standpunt door den Taalbond gekozen, die enge aansluiting aan 't Nederlandsch wilde, schreef hij 't volgende: ‘Ver my lyk dit nou, ons moet hulle help so veul as ons kan, want al wat hulle win of behou is ons erfgoed. Mar ons het buitendien 'n grote werk, waarin alle voorstanders van Afrikaans di hande moet ineenslaan.’ Dat groote werk is natuurlijk het bevorderen van een eigenlijke Afrikaansche letterkunde. Wie zal durven voorspellen in hoeverre dat werk zal slagen? Wie kan zeggen of 't aantal Nederlanders in Zuid-Afrika zoo groot zal worden dat onze taal, langs denzelfden weg waarop in ons eigen land de dialecten langzamerhand onder den invloed komen van de gemeenlandsche taal, zoo ook 't Afrikaansch meer en meer verhollandschen zal? Weinig kan hier door uitheemsche schrijvers, veel door sprekers gedaan worden. Een belangrijke en invloedrijke groep mannen in Zuid-Afrika verwacht voor nauwere aansluiting met Nederland veel van 't invoeren eener vereenvoudigde spelling; zelfs zijn zij in dagbladen begonnen met de nieuwere spelling in te voeren en zij dringen er op aan, 't is geschied bij monde van Dr. Vredenrijk Engelenburg in ‘de Gids’ van 1897Ga naar voetnoot1), dat ook de Nederlandsche schrijvers die beweging bevorderen. 't Komt mij voor dat het vraagstuk van de spelling in deze zaak van zeer ondergeschikt belang is, en dat veel meer nadruk gelegd had moeten worden op vereenvoudiging van de taal, een eisch of een verlangen dat in het opstel van Dr. Engelenburg in 't geheel niet tot zijn recht komt. Het is niet mijn bedoeling om de uitdrukkingen van dat opstel, waarvan de strekking mij bijzonder sympathiek is, scherp te kritiseeren of te vitten op enkele minder gelukkige zinswendingen, maar ik kan toch niet nalaten 't een en ander er uit aan te halen en de vraag er bij te voegen: zou voor den Afrikaander een taal die schoolsche vormen en vreemde woorden vermijdt, al ware ze in de spelling van Siegenbeek geschreven, niet duidelijker wezen dan | |
[pagina 250]
| |
zulke uitheemsche of nooit gesproken termen in vereenvoudigde schrijfwijze? Ik lees dan daarin van ‘de beweging tot spellingshervorming, welker program’, van ‘eischen welker niet inwilliging’, 't een en ander ten gevolge zal hebben. Verder van ‘de Engelsche taal welke wordt gebruikt en geschreven door volken van diverse klimaten, maar welke met dat al het gewelf is waarop een geestelijk Imperium rust’ enz. enz. En aan 't slot van 't opstel, in anderhalve bladzijde druks, vind ik de volgende woorden: ‘literarische importantie, ornamentale versiersels, anecdotische historie (histoire anecdotique), discomfort, perpetueeren, hun afkomst adverteeren. Ik ben werkelijk geen purist, anders zou ik nog woorden als eventueel, consolidatie, recent, sceptisch, sentiment, commercieel, incident en gebaseerd (die alle op diezelfde anderhalve bladzijde voorkomen) willen brandmerken. Is hier nu niet de hoofdzaak voor iets zeer uiterlijks verwaarloosd? Hoe kan men iets verwachten van zulke bijkomstigheden als spelling, wanneer ze niet de uiting blijken te wezen van een algemeen, in alle omstandigheden en voor elk publiek zich openbarend streven naar 't afleggen van stijlversierselen die aan den dertigcentsbazar herinneren? 't Beschaafd publiek houdt er van, dat is waar, of kan ten minste niet begrijpen dat een kale muur mooier is, maar voorgangers mogen ze nooit ophangen, wie ze ook te gast krijgen. En daarom, vereenvoudiging van de taal zelf, 't naderen tot het algemeen gesproken woord ('t daarmee gelijk worden acht ik even ongewenscht als onuitvoerbaar) moet het middel wezen om tot elkander te komen. Hoe de taal zich onder den invloed der omstandigheden in dien zin kan wijzigen, leeren ons thans reeds de kranten, die allerlei woorden als ‘spruit, drift, kopje, lager’ bij hun lezers als bekend onderstellen en zelfs zinswendingen gaan gebruiken die men vóór den oorlog er wel niet in zal aangetroffen hebben. Men leest, ‘dat de toestand in Mafeking maar droevig moet zijn’; een Nederlandsch dokter bij een der ambulances schrijft van ‘een tafel waarvan de eene helft dient om kost te vatten’, een andere Hollander dat iemand in Pretoria ‘zoo maar zoo kwam om naar zijn vrouw te zien.’ Een bloemlezing kan ieder die met eenige aandacht de krant leest zelf makenGa naar voetnoot1). Het is zeer de vraag of zulke Africanismen eenigen blijvenden invloed zullen | |
[pagina 251]
| |
hebben op de taal hier te lande, maar ze geven ons een proefje van de wijze waarop in Zuid-Afrika de in zoo langen tijd van elkaar vervreemde stamgenooten in hun spraakgebruik weer wat tot elkander kunnen komen. Wanneer men er aan denkt dat op wel niet vele, maar toch hoogst belangrijke, punten de morphologie, de spraakkunst in engeren zin, van 't Afrikaansch is gaan verschillen van onze taal, - ik herinner aan 't verloren gaan van 't imperfectum en van 't onzijdig geslacht - dan zal men beseffen dat voor de Afrikaners het spreken van Hoog-Hollandsch (verstaan doen zij het allen) geen gemakkelijk werk kan wezen. Ik herhaal aan 't eind van mijn beschouwingen nog eens dat ik mij aan voorspellingen niet wil wagen. Moge de onafhankelijkheid der Republieken en de bloei van het nationale leven in al zijn uitingen de uitslag zijn van den strijd die thans in Zuid-Afrika tegen heerschzucht en hoogmoed wordt gestreden.
Leiden, 8 April 1900. D.C. Hesseling. |
|