Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
De kerkelijke twisten te Amsterdam 1626-1631.
| |
[pagina 90]
| |
den wachtmeester Jacob Witz onverwachts voor de stad. Zoodra ze er in waren, werd daarvan aan de burgerij kennis gegeven in de volgende publicatie: Alsoo, door machinatie van verscheyden onrustighe persoonen, ontstaen syn seeckere misverstanden ende diffidentien, waerdoor apparentelyck eenighe tumulte, oproer, jae bloedstortinghe stondt te verwachten, hebben de Heeren Burghermeesters ende Vroedschappen deser Stede raedsaem gevonden, eenige Compagnien binnen deser voorsz. Stede, met believen ende goedvinden van myn heere den Prince van Oragnien, te doen logeren, alleen daertoe streckende om de voorsz. swarigheyden voor te komen, ende dese Stede ende ghemeynte van dien in hare oude gerustheyd ende fleur te brenghen. Waervan de voorn. heeren mitsdien goedgevonden hebben, de goede gemeynte te verwittighen, ende denselve van hare goede ende rechte meyninge ende intentie in desen versekerende, by desen te insinueren, dat het innemen van de voorsz. Compagnien alleen is streckende ten fine als vooren, ende dat sy daermede niet anders voor en hebben, als de onderhoudinghe ende voorstand van de ware Christelyke gereformeerde Religie, soo die hier publiquelyck geleert wordt, beneffens de ruste en de welstand deser Stede. Gepubliceert ten overstaen van de Heeren Burgemeesteren ende alle den Vroedschappen dezer Stede, demptis Jacob Pietersz. Coppit, Jacob van Neck, Jan Ghysbrechtsz. ende Adriaan Pietersz. Raep. By my derselver Stede Secretaris. De Regeering van Amsterdam besloot nu Lenertsz. en Bogaert voor hun gedragingen te straffen, ofschoon de Staten van Holland verzocht hadden, geen al te nauwkeurig onderzoek te doen aangaande het gebeurde. Lenertsz. werd den 27sten Januari 1629 voor zijn leven gebannen uit de stad, derzelver vrijheid, en een mijl in 't ronde. De Oud-Schepen Bogaert werd veroordeeld tot een boete van f 2000, en om binnen 24 uur zijn misdaad te bekennen en 't gerecht om vergiffenis te smeeken; of wanneer hij dat weigerde tot een verbanning van twee jaar. Hij koos natuurlijk het laatste en ging een paar jaar in den Haag en Haarlem wonen. Toen keerde hij weer in Amsterdam terug. Verder werd op verzoek van de Staten een algemeene amnestie afgekondigd, voor hen die de verzoekschriften hadden onderteekend. De hoofdleiders en zij, die gedagvaard zijnde niet verschenen waren, werden uitgezonderd. Vondel vervaardigde nu Febr. 1629 de beide volgende scherpe hekeldichten: | |
[pagina 91]
| |
Eerdicht op 't vertreck van Jan Willemsz. Bogaert en Eerdicht op 't beeldt van Doct. Karel Lenertsz. Intusschen bestond er in Amsterdam nog voortdurend ontevredenheid over het versterken der bezetting, in December laatstleden, welke in Februari van het volgende jaar 1629 echter uitstekende diensten bewees. Piet Hein had den 8sten September 1628 de Spaansche zilvervloot bemachtigd. De buit bestaande uit vele kisten met zilver, eenig goud, paarlen, gesteenten en andere kostbaarheden werd geschat op 11 à 12 millioen. In Januari 1629 kwam de schat aan en werd voor 't grootste gedeelte geborgen in 't Westindische Huis op den Haarlemmerdijk. Aan het bootsvolk was als deel in den buit zeventien maanden gage toegezegd. De matrozen eischten meer en dreigden in geval van weigering zich zelf van den buit meester te maken. De dienaars der Maatschappij hielden ze voor, dat ze den volgenden dag, als de bewindhebbers voltalliger zouden zijn, moesten terugkomen en wisten ze zoo van de plaats te verwijderen. Maar buiten voor de poort verzamelden ze zich opnieuw; andere makkers kwam en er bij; en opgehitst door de kroeghouders en lichte vrouwen uit de buurt, begonnen ze de glazen in te gooien en met een bijl in de deur te hakken. Het plan was de poort met straatsteenen te bombardeeren, maar de winkeliers weigerden den matrozen buskruit te verkoopen. Van binnen zette men zich ook schrap, zoo noodig wilde men met handgranaten onder den hoop gooien. Maar het kwam niet tot dat uiterste. De Wethouderschap van het gebeurde in kennis gesteld, zond den wachtmeester Witz, die over de onlangs ingenomen zes vendelen gebood, en den majoor Hasselaer met eenige stadssoldaten, die de oproerigen, zonder zelfs te schieten, uiteen deden stuiven. Naar aanleiding hiervan maakte Vondel nu het buitengewoon geestige gedichtje: Op het ontset van Piet Heyns Buyt. De veroordeeling van Lenertsz. en Bogaert had de gemoederen verbitterd. Smout en Cloppenburg zetten door hun heftig preeken de burgers voortdurend op tegen de Wethouderschap. Verscheiden geschriften verschenen er, waarin het gedrag der gevonnisden verdedigd en de Regeering van Amsterdam in 't ongelijk gesteld werd. Om de kerkelijken een weinig te beteugelen besloot de regeering gebruik te maken van het recht van zitting in den kerkeraad, dat haar volgens het XXXVII lid van de kerkenordening der jongste Nationale Synode van Dordrecht, verzekerd werd. Deze verordening luidde aldus: ‘In allen Kercken sal een Kerken-Raedt zyn, bestaende uyt Dienaren des Woordts ende Ouderlingen, de welcken ten minsten alle weken eens t' samen komen sullen, alwaer den Dienaer des Woordts (ofte Dienaren, soo daer meer syn) by ghebeurte presideren, en de actie regeren sal. Ende sal | |
[pagina 92]
| |
oock de Magistraet van de plaetse respectivelyck, indien het haer gelieft, een of twee van den haren, wesende Lidtmaten der Gemeente, by den Kercken-Raedt mogen hebben, om te aenhooren en mede van de voorvallende saecken te delibereren.’Ga naar voetnoot1) De kerkelijken waren over het besluit van de regeering van dit recht gebruik te maken weinig gesticht. Op aanhoudend verzoek van den kerkeraad werd het nemen van zitting dan ook nog eenigen tijd uitgesteld. Verder besloten Burgemeesteren in overleg met den Prins den schutterseed te vernieuwen en dien daarop door alle burgervendelen opnieuw te doen afleggen. In dien eed beloofde men den Magistraat en den Regeerders der stad gehouw ende ghetrouw te zijn, 't welk verklaard werd te beteekenen ‘de handhaaving van dezer Stede Privelegien en geregtigheden, onder elks Kapitein, en de bescherming der Burgeren en Inwooneren voor allen geweld en overlast.’ Al de burgervendelen werden nu voor den krijgsraad ontboden en vernieuwden om beurte den ouden schutterseed. De Prins van Oranje werd door de afgevaardigden ter dagvaart en door brieven hiervan in kennis gesteld en antwoordde hierop als volgt: De Prince van Orange, Grave van Nassau, Moers & c. Marquis van der Vere ende Vlissingen, Heere ende Baron van Breda & c. De inval van Graaf Hendrik van den Berg op de Veluwe bracht | |
[pagina 93]
| |
nu vooreerst de gemoederen een weinig tot rust. Vrees voor den gemeenschappelijken vijand vereenigde de harten. Maar aan het eind van dit jaar 1629 begon de inwendige onrust opnieuw het hoofd op te steken. Uit Haarlem, waar velen van de gebannen burgers zich ophielden, verschenen allerlei schotschriften tegen de Amsterdamsche regeering. En in de stad zelf vonden de ballingen en ontschutterden vurige pleitbezorgers in Smout en Cloppenburg. Op den biddag van Mei 1629 tastte Smout den Prins van Oranje dermate aan, dat Burgemeesteren een aanschrijven kregen van het Hof om het gesprokene nader te onderzoeken. Op den eersten Augustus, ook een biddag, zei Smout van de preekstoel af met het gezicht naar 't burgemeestersgestoelte gewend: ‘Gy zyt de oorzaak met uwe proceduuren, dat God almagtig den vyand op de Veluwe heeft doen komen. -- Men legt den luiden misdaad te last; maar mogten zy eens, als beschuldigers en beschuldigden, tegen elkanderen gehoord worden, dan zou men bevinden, wie eigenlyk schuld hadt. - - Gy agt ons te klein en te gering, dan dat gy met ons Correspondentie zoudt houden. - - Men houdt ons voor kootjongens. - Gy houdt zo veel van u zelven, als of gy alleen iets te zeggen hadt. Men leent zijne ooren, veel liever, aan een hoop Poëeten, Orateurs, Juristen, Polityken, dan aan ons. Dit 's verkeerd. Zy haalen hunne dingen uit Redenvoeringen, uit de Keizerlyke Regten enz. Wy zeggen blootelyk, de Heere zegt het. Wy hebben Gods woord: hoort, derhalve, wat wy u zeggen. Wy zyn uwe Herders; wy zullen u anders niet zeggen dan de waarheid. Wee den afvalligen, die zonder my raadslaagen, Jesaia XXX. - Herstelt dan de genen, die ons zo trouw geweest zyn, herstelt de genen, ‘die gy ontschutterd hebt. Volgt niet na de voetstappen van Rehabeam, die den jongsten Raad stelde boven den ouden enz.’ Verder werd de gemeente bestraft, omdat ze met haar bezwaarschriften naar den Haag was gegaan, in plaats van zich tot haar predikanten te hebben gewend. ‘Wy belgen 't ons, zeide hy, dat gy ons niet gekend hebt. Ik voor my belg het my, dat gy my niet gekend hebt. Gy hebt, met uw klaagen in den Haage, uwe Heeren getergd, zo dat zy zig tegen u gesteld hebben. Ik weet wel dat u al wat veel gevergd is; maar gy moest tot ons gekomen zyn: wy zouden by uwe Wethouders gegaan, en hun hunne misslagen aangewezen hebben.’ Verder zeide hij dat de predikanten menig vertoog aan burgemeesteren gedaan hadden; ook aan den Prins, toen die zich te Amsterdam bevond. Maar, zei hij ‘wat was het? Men agtte het niet. Men sloeg het in den wind.’ En hij eindigde aldus: ‘Kortom, zy hebben allen tegen ons gezondigd, van den minsten | |
[pagina 94]
| |
tot den meesten toe.’Ga naar voetnoot1) Wegens dergelijk preeken werd Smout weldra voor Burgemeesteren ontboden. Hij bleef daar zijn meening verdedigen en voer intusschen op dezelfde wijze met preeken voort. Dit duurde zoo tot den zevenden Januari 1630, toen het geduld van burgemeesteren voor goed op was en Smout de volgende Akte thuis kreeg: Burgermeesters ende Regheerders der Stadt Amsterdam belasten D. Adriaen Smout, om redenen, op morghen voor 't ondergaen van de Sonne de Stadt ende de Vryheydt van dien te ruimen, sonder daer weder in te komen, op pene indien hy voor de voorz. tydt niet en vertreckt, van door der Heeren Officier daer utgeleyt te worden. Actum den sevenden January 1630. Denzelfden nacht nog vertrok de predikant met een trekschuit, die hem door Burgemeesteren was toegezonden. Een groote menigte nieuwsgierigen en belangstellenden deden hem uitgeleide. Smout werd sedert nergens weer beroepen, onthield zich voortdurend buiten Amsterdam en ontving slechts met zeer veel moeite zijn jaarwedde als predikant. Cloppenburg was reeds vroeger uit de stad gebannen, tenzij hij uit eigen beweging gegaan is om de gramschap van de Amsterdamsche regeering te ontwijken. In datzelfde jaar nog, 1628, werd hij naar den Briel beroepen, waar hij zich, volgens Vondels insinuatie, niet in een groot gehoor kon verheugen: Geen paep, geen stokebrand, magh hier den wervel draeyen.
De toghtschuyt leydt gereed, voor all' die oproer krayen,
Als Smout, en Kloppenburgh: wien nu het harte breeckt,
Soo dick hy, in den Briel, voor ses paer ooren preeckt.Ga naar voetnoot2)
Maar in 1640 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Harderwijk, en 4 jaar later in dezelfde hoedanigheid te Franeker, waar hij in 1652 overleden is. Eenige jaren voor zijn dood vertoonde hij zich van tijd tot tijd in Amsterdam. Terwijl de Amsterdamsche regeering alles in het werk stelde om de heethoofdige kerkelijken te beteugelen, genoten de Remonstranten intusschen des te grooter vrijheid. Episcopius, die zich gedurende zijn ballingschap meestal in Frankrijk had opgehouden, keerde in den zomer van 1626 terug. Hij vestigde zich te Rotterdam; 30 Dec. 1629 vervulde hij een predikbeurt in een vergadering van | |
[pagina 95]
| |
de Remonstranten te Amsterdam. Hij werd toen in zijn preeken gehinderd, maar twee dagen later op 1 Jan. 1630 kon hij ongestoord voortgaan. Omstreeks dezen tijd kochten de Remonstranten een huis aan de westzijde van de Keizersgracht, tusschen de Leliegracht en de Prinsenstraat. In den zomer van dat jaar werd het tot een kerk vertimmerd. Den achtsten Sept. werd er voor het eerst door Episcopius gepreekt. Vondel schreef nu Op den bou van den Christen Tempel t' Amstelredam, Inwying van den Christen Tempel t' Amsterdam, Op 't afbeeldsel der selver tempel. (Wordt vervolgd.) K.P. de Vries. |
|