Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
De kerkelijke twisten te Amsterdam 1626-1631.
| |
[pagina 32]
| |
in de Regeering werden gebracht, die 't Pausdom waren toegedaan en voer heftig tegen de Staten uit omdat ze schepen naar Rochelle hadden gezonden. Den 13den April van datzelfde jaar, op Paaschmaandag, ‘raasde’ hij op den preekstoel aldus: ‘Indien de Heeren hun devoir niet beter en doen in 't uytroeyen der ketteryen tot verbreydinge van Gods en Christi lof, soo sullen de kinderen, jae de steenen van de straet, den Heere daer in dienen.’ Dienzelfden dag werd een vergadering van Remonstranten, die op de oude Schans bij den Montelbaanstoren gehouden werd, eerst door de straatjongens gehinderd en later door 't volk uiteengejaagd. De glazen werden ingegooid, stoelen, en banken werden de vensters uitgeworpen, het gebouw afgebroken. De Wethouderschap werd gewaarschuwd en zond den Majoor Nicolaes Hasselaer met eenige stadssoldaten om het oproer te stillen. Daar het volk echter niet wilde wijken en de soldaten met steenen werden bedreigd, gaf Hasselaer bevel er op in te schieten en een onder hen viel met een mes in den mond en de handen vol steenen. Dit hielp, althans voorloopig, maar 's avonds schoolden de oproerigen weer samen, om zich opnieuw meester te maken van het huis, dat de soldaten bezet hielden. Weer viel een schot en werd iemand getroffen, wiens lijk daarop door de verwoede menigte door de stad gesleurd werd tot voor het huis van den voorzittenden Burgemeester Jakob van Neck en later voor dat van den Burgemeester Pieter de Vlaming van Oudtshoorn. Daarna werd het naar 't Gasthuis gebracht. Den daarop volgenden dag was het nog niet rustig in de stad. Op de Sint-Antonis of Nieuwmarkt was een zoodanige volksoploop dat men voor een nieuw oproer vreesde. De soldaten werden daarom uit het geplunderde huis gelicht en op de Sint-Antonis Waag gelegd. Nu trok het volk naar het in den steek gelaten huis, dat tot den grond werd afgebroken. Als teekenen van overwinning werd met de afgebroken binten en latten zegevierende door de stad getrokken tot zelfs over den Dam en voorbij 't Stadhuis. Intusschen was het op de Nieuwmarkt ook nog lang niet pluis. De schutterij hield de toegangen tot de markt bezet en bewoog het volk met zachte woorden naar huis te gaan. Vooral de Burgerhopman Jakob Pietersz. Hoochcamer, die met zijn vendel bij de brouwerij de Haan stond, deed zijn best om de lui met een zacht lijntje naar huis te krijgen. Een oude vrouw, een vlaster of zijdewindster van beroep, die zich onder de menigte bevond, zei van hem: ‘Deze Heer is niet Arminiaansch; maar goed Kerksch: ik heb hem, dikwils, in de oude Kerke, in 't Heeren gestoelte zien zitten. Laat ons, op zyn begeeren, weggaan.’ De menigte begaf zich langzamerhand naar huis; 's avonds was de rust in de stad hersteld. Onderwijl waren drie | |
[pagina 33]
| |
oproermakers gevangen genomen, een zekere Swart, scheepskapitein in dienst van de Westindische Maatschappij en twee Oostindievaarders. Swart en een van die twee werden met het zwaard over 't hoofd, de andere met geeseling gestraft. Die straf van Swart was meegevallen, de kerkelijken hadden gevreesd dat het hem den hals zou kosten. Daarom was er namens den Kerkeraad een bezending bij Burgemeesteren geweest, bestaande uit de predikanten Adriaan Smout en Joannes Cloppenburg en twee ouderlingen, onder welke de Oud-schepen Jan Willemsz. Bogaert, die verklaarden ‘dat zij, zoo Zwart met de dood gestraft werdt, het gebed in de Kerke niet voor hem doen, noch de uitvoering van 't vonnis bywoonen zouden, veel min hem vermaanen, om zig tot sterven te bereiden, alzo hy, in eene goede zaak, geyverd hadt.’Ga naar voetnoot1) Het blijkt later, hoe Burgemeesteren die boodschap hebben opgenomen. Den 17en April werd door de Wethouderschap het houden van Arminiaansche vergaderingen verboden, maar ook het storen daarvan strafbaar gesteld en een vereering beloofd, aan ieder, die de schuldigen aan 't plunderen wist aan te wijzen. Uit de bezending aan Burgemeesters blijkt dat de predikanten openlijk partij trokken voor het volk. Smout vooraan. Van de preekstoel af noemde hij de tegenstanders der Regeering ‘instrumenten, die God gebruyckt en aendrijft tot dit gants noodige werck, de verstooringh der ketterye.’ Een ander bekend predikant, Jacobus Trigland, even vurig en overtuigd Contra-Remonstrant als Smout, maar veel geleerder en vooral ook meer beschaafd, bad ‘dat die mochten geweert worden, die oorsaeck waren van de tumult, onlangs in dese stad voorgevallen.’ Slechts één der predikanten veroordeelde ten strengste de lieden, die zich aan oproer en plundering hadden schuldig gemaakt: Kornelis Hanekop, die vroeger te Breda gestaan, maar na het veroveren van die stad door Spinola, in Juli 1625 naar Amsterdam was beroepen. De Kerkeraad, die hem er bovendien van verdacht hield niet zuiver in de leer te zijn, was nu zoo verontwaardigd over zijn gedrag, dat ze hem, daartoe ook aangezet door den Oud-Schepen en Raad Warner Ernest van Bassen, in November van dit jaar schorsten. Ofschoon hij de bescherming van Burgemeesteren genoot, schijnt hij den preekstoel sedert niet weer te hebben beklommen. In 1655 is hij waarschijnlijk te Amsterdam overleden. Zijn jaarwedde had men hem laten behouden. Naar aanleiding van deze gebeurtenis dichtte Vondel in 1627 zijn Rommelpot van 't Hanekot. In het begin van het jaar 1627 waren er weer eenige Remonstrantschgezinden in de Regeering gebracht. Dat de zoogenaamde | |
[pagina 34]
| |
harde Gereformeerden daarover weinig gesticht waren, blijkt uit het volgende schimpdicht, dat kort voor de gewone vernieuwing van de Wethouderschap in de stad verspreid werd:
Dit syn de Quanten,
Die oprechten willen de Arminiaense Santen.
Capiteyn Boom, Oetgens, Geurt Dircsz., Andries Bicker, Bas, Albert Coenraet, Teeling, [misschien Tholincx]. Schaep, Grootenhuyse, Hasselaer, Opmeer, W. Backer, Hinlopen, Reaal, Overlander.
Dit syn de waggelmussen,
Die door de vroomen syn geraeckt op 't kussen.
Raep, Hudden, Hoochcamer, Vlamingh, Neck, Rennist [Reynst], Vinck, Tulp, Raephorst.
Wilt niet langer waggelen maer vast staen,
En spannen mette vroomen aen,
En helpen, naer myn vermaen,
Datter op Vrouwendagh geen Arminianen comen aen
Dit syn de vromen.
Pauw, Jan Gysbertz., De Vry, J.W. Bogaert, Hillebrant Schellinger, Verdoes, Ernst Roeters, Bets, Haringcarspel.
Intusschen liet de regeering van Amsterdam de Remonstrantsche bijeenkomsten weer oogluikend toe. De Regeerders vreesden voor verloop van koophandel en nering, wanneer de inwoners te zeer in het uitoefenen van hun godsdienst belemmerd werden. Dat achtte men niet in het belang van een handelsstad als Amsterdam. Den 8sten Maart 1628 werd echter opnieuw een vergadering door het volk gehinderd. De Majoor Hasselaer trok onmiddellijk met zijn stadssoldaten op en wist zoo het plunderen van het gebouw te voorkomen. Sommige van de belhamels werden in hechtenis genomen. Nu richtten eenige burgers een verzoekschrift tot Burgemeesteren en Raaden, waarin over de Remonstranten geklaagd werd en verzocht hun bijeenkomsten te verbieden. De Wethouderschap daarentegen vaardigde 1 April een keur uit, waarbij het teekenen van dergelijke verzoekschriften en verder alle oploopen en samenrottingen verboden werden. Toen ging de Kerkeraad zich met de zaak bemoeien, waarop de Regeering der stad, beducht voor grooter ongelegenheid, den Prins van Oranje verzocht zoo spoedig mogelijk over te komen, om de gerezen onlusten door zijn hoog gezag bij te leggen. Deze voldeed | |
[pagina 35]
| |
daaraan, verscheen 10 April en vertrok na de rust voorloopig hersteld te hebben, vier dagen later weer naar den Haag. In Juli 1628 wendden de Remonstranten zich tot de Staten van Holland met een ernstig verzoek om vrije uitoefening van hun godsdienst. Ze kregen tot antwoord dat ze zich met onderteekende verzoekschriften moesten wenden tot hun bizondere magistraten. Op sterk aanhouden echter van de Zuidhollandsche Synode kregen al de baljuwen en Schouten der provincie en dus ook de Schout van Amsterdam, den 14den Augustus, een aanschrijven van de Staten, waarbij hun gelast werd de plakkaten ten uitvoer te leggen. De zoogenaamde harde Gereformeerden schepten nu weer hoop, dat de Arminiaansche bijeenkomsten belet zouden worden. Maar de Remonstranten gingen voort met vergaderen en de Wethouderschap besloot in October het getal der stadssoldaten te vermeerderen. Dit heette te gebeuren om de menigvuldige dieverijen, huisbraken en straatschenderijen tegen te gaan. De strenge gereformeerden waren over het aannemen van deze soldaten zeer misnoegd, daar zij er slechts een middel in zagen om de Remonstranten te beschermen en hun vergaderingen te handhaven. Aan het hoofd van de ontevredenen plaatsten zich Dr. Karel Lenertsz. en Jan Willemsz. Bogaert, Oud-Schepen van de stad. Ze namen vooral kwalijk, dat men over één der vendels tot kapitein had aangesteld Jan Hendriksz. Soop, een van de onderteekenaars van het Remonstrantsch verzoekschrift. Ook vonden ze het vreemd, dat men Pieter Visscher, die gezegd zou hebben, dat er nu gelegenheid was, den Predikanten den mond te snoeren, een vendrigsplaats gegeven had. Lenertsz. en Bogaert deden wat ze konden om het volk op te zetten. Tot vermeerdering der ontevredenheid droeg vooral ook het volgende bij. De kapitein Volckert Overlander werd benoemd tot opvolger van den overleden Burgemeester Pieter de Vlaming van Oudshoorn. Het burgervendel, waarover Overlander het bevel gevoerd had, moest nu van een nieuwen kapitein voorzien worden. De krijgsraad benoemde daartoe Jan Claesz. Vlooswijck, die vroeger luitenant van een burgervendel geweest was, maar in 1618 ontslagen. Toen hij den 12den October door den kolonel Geurt Dirkszoon, te dien tijde ook regeerend Burgemeester, aan de schutters van zijn vendel werd voorgesteld, weigerden zeer velen hem als kapitein te erkennen. De kolonel liet de namen der weigeraars opteekenen, van welke eenigen later voor Burgemeesteren ontboden werden. De korporaal Pieter van Goetthem gaf als reden van zijn bezwaar op: ‘dat Vlooswyk, onder de voorgaande Regeeringen, om zyn lasterlyk spreeken van 's Lands Overheid, van zyn Luitenantschap verlaaten was; dat hy zelfs nog van de tegenwoordige Regeeringe lasterlyk sprak; dat hy | |
[pagina 36]
| |
Oldenbarneveld hooglyk prees, zeggende dat men hem nog een eerebeeld opregten zou; en dat hy een vyand der Gereformeerde Religie en een voorstander der Arminiaansche Factie was.’Ga naar voetnoot1) Burgemeesteren dreigden de weerspannigen met ontschuttering. Uit naam van de schutters uit het vendel, waarover de heer Overlander kapitein geweest was, werd er nu een verzoekschrift opgesteld. Het was door 65 personen onderteekend. Daarin werd geklaagd: ‘dat men der Burgerye van Amsterdam Kapiteins tragtte op te dringen, die berugt waren Paapsch te zyn, en kwalyk spraken van de Religie en van de Regeeringe; en dat men de schutters, die zulke Kapiteins niet konden aanneemen, dreigde te ontschutteren.’ Verder verlangde men ‘dat 's Lands Staaten de verzoekers by haar Burgerregt, als schutters, wilden handhaaven, en voorts zoodanige orde stellen, dat de Regeering he van de stad, neffens andere steden van Holland, moght warden geconformeert, naer de Ordre en Placcaten van 't Landt.’Ga naar voetnoot2) Een zestal gecommitteerden uit de schutters begaven zich nog voor 't einde van November naar den Haag, waar zich toen ook de afgevaardigden van de Zuid- en Noordhollandsche Synode bevonden en onder hen Johannes Cloppenburg. Met het verzoekschrift vervoegden ze zich bij een voornaam persoon uit de Regeering, waarschijnlik den Raadpensionaris Duik, die het overleveren er van ontried. Op raad en met hulp van Cloppenburg wendden ze zich nu met een nieuw verzoekschrift tot de Synoden, en vroegen ‘of zij Vlooswyk, dien zij beschreven als een man zonder Godsdienst, en een openbaaren vyand van de Gereformeerde Religie en van het Vaderland, wel in goeden gemoede, en, volgens Gods Heilig Woord, als hunnen Kapitein zweeren mogten?’ Uit dit verzoekschrift stelden de afgevaardigden der Synoden vervolgens vijf vragen op, die hierop neerkwamen: 1. ‘Of een Lidmaat der Gereformeerde Kerke wel eenen eed doen mogt, strekkende tot nadeel der waare Gereformeerde Religie? 2. Of hij zulk een' duisteren en ingewikkelden eed mogt doen, dat hy, daardoor, in tyd en wyle, zou konnen verpligt worden, de wapenen te gebruiken, of iets anders te doen, tot nadeel der Gereformeerde Religie, of tot voordeel van derzelver vyanden? 3. Of hy, het regt van nakeur hebbende, eenen Burgerkapitein verkiezen mogt, dien hy wist te zyn een gezwooren vyand der waare Gereformeerde Religie? 4. Of hy, van de subalterne Magistraat tot het afleggen van zulk een' eed geperst wordende, dien doen mogt om de ontschuttering, ontpoortering of andere zwaarigheden, | |
[pagina 37]
| |
waarmede hy gedreigd werdt, te ontgaan? 5. Hoe hy, om het weigeren van zulk eenen eed, ontschutterd, ontpoorterd, of op eenige andere wyze, gekweld wordende, zich behoorde te gedragen?’ Deze vragen werden aan de schutters voorgelegd om te weten of hun meening er goed in was uitgedrukt, 't welk ze erkenden. De afgevaardigden der Synoden wenschten echter geen antwoord te geven, voordat ze de Theologische Faculteit te Leiden er over geraadpleegd hadden. De predikanten Hugo Beyerus en Johannes Cloppenburg trokken nu daarheen. De Professoren in de Godgeleerdheid te Leiden beantwoordden de vragen schriftelijk. Op de 4 eerste werd een ontkennend antwoord gegeven; wat de laatste vraag betreft, zeiden Professoren ‘dat zulk een Lidmaat zyn leed lydzaamlyk draagen, en de zaak Gode beveelen moest.’ Dit oordeel van de hooggeleerden werd door de afgevaardigden der Synoden goedgekeurd en onderteekend, en dit schriftelijk advies, den zesden December, den schutters ter hand gesteld.Ga naar voetnoot1) Naar aanleiding hiervan schreef Vondel zijn Boeren Categismus (1629). (Wordt vervolgd.) K.P. de Vries. |
|