Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 548]
| |
volgens Jan te Winkel, als uitgangspunt aangezien het Oud-Fransche achtlettergrepige vers, de eens zoo gevierde octosyllabe. Ons Dietsche vers wijkt echter in den grond van het Fransche af: het is beheerscht door den klemtoon; niet de lettergrepen, maar de heffingen worden er gesteld; de dalingen die vóór of achter de heffingen kunnen voorkomen, zijn aan geen strenge regelmatigheid onderhevig. Niet aldus in de Sinte Lutgart. Ook hier vinden wij de vier heffingen als grondslag voor de versmaat aanwezig; doch tevens is er elke arsis regelmatig voorafgegaan van een eenlettergrepige daling. Deze regelmatige opeenvolging van thesis en arsis heeft een dubbel gevolg: zij geeft aanleiding tot een rythmus, dien wij jambisch zullen noemen om eene onnauwkeurige, doch door het gebruik gelijkte benaming te bezigen. En, daar de regelmatig voorkomende thesis eenlettergrepig is, wordt het aantal der onbetoonde lettergrepen gelijk aan dat der betoonde, zoodat het normale vers vier arses en vier theses telt, en het aantal zijner lettergrepen acht bij staand en negen bij slepend rijm beloopt. Dienvolgens hebben wij hier eene treffende overeenkomst met den Franschen octosyllabe, eene toenadering tot het beginsel der romaansche metriek, het tellen der lettergrepen. Uit dit oogpunt beschouwd zijn de verzen der Sinte Lutgart octosyllaben met jambischen rhytmus en, volgens de classieke metriek, jambische dimeters of, paarsgewijze genomen, jambische tetrameters. Vier elementen vooral onze aandacht vergen: de arses, de theses, de rhythmus en het rijm. De vier onmisbare arses komen er steeds regelmatig voor en kunnen derhalve voortaan onbesproken blijven. Is het vers regelmatig - negen tienden zijn zóó - dan telt het, zooals reeds is gezegd, vier eenlettergrepige theses, die altijd de arses voorafgaan. Nu en dan echter is hier van afgeweken; er zijn soms meer of minder dan vier onbetoonde lettergrepen. Doch waar dit het geval is, laat zich hun aantal, althans bij scansie, tot het normale getal brengen. De rhythmus is, zeiden wij, jambisch, jambisch in de germaanse opvatting van het woord, de regelmatige opeenvolging aanduidende van onbetoonde en betoonde lettergrepen, van daling en heffing. Ook van dezen rhytmus komen nu en dan afwijkingen voor; soms wordt hij onderbroken of afgebroken door een trocheüs, of door een spondeüs, die zich echter steeds tot trochaïsche scansie leent. De verzen, eindelijk, rijmen paarsgewijze en het rijm zelf is staand of slepend. Voor de afwisseling van staand en slepend rijm bestaat geen regel. Wezenlijke onregelmatigheden komen in het rijm eigenlijk niet voor. Zij echter opgemerkt dat enkele verzen zich tot meer dan ééne scansie leenen; dat in het handschrift vergissingen voorkomen of kunnen voorkomen.
Frans van Veerdeghem, Inleiding op ‘Leven van Sinte Lutgart’. |
|