Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.Der heimkehrende Gatte und sein Weib in der Weltlitteratur. Litterar-historische Abhandlung von Dr. W. Splettstösser. - Berlin, Mayer & Müller, 1899. - M. 2.40. Onder deze, voor een deel onvermijdelik ietwat komiek klinkende tietel is, zowat een jaar geleden, een ernstig werkje ter grootte van 96 blzz. verschenen, dat ik meer geneigd ben te prijzen om de goede bedoeling van de schrijver, dan om de wetenschappelike waarde van de verhandeling. Voelde ik me deskundige oftewel ‘spesialieteit’ op 't gebied, waarop Dr. Splettstösser zich heeft begeven, dan zou ik wellicht bouder spreken en een krietiek leveren, waar ik nu als outsider me nagenoeg tot een aankondiging moet beperken. De lezer gelieve dit niet te vergeten bij hetgeen ik over 't bovengenoemde werkje heb te zeggen. Splettstösser heeft zich met zijn verhandeling begeven in de vergelijkende letterkunde: zoals bekend een ontzachlik omvangrijk gebied. Op dit terrein wil de schrijver blijkbaar een geliefkoosd motief in z'n verschillend genuanseerde bewerkingen en tieperingen nagaan; en zonder twijfel hiermee verbinden, voor zover dit mogelik is, het aantonen van samenhang tussen de verschillende wijzen van behandeling. Om een denkbeeld te geven van de verschillende motief-variëteiten, die ter sprake komen, meen ik niet beter te kunnen doen dan woordelik aan te halen, wat in de ‘Inhaltsübersicht’ staat: I. Wie der heimkehrende Gatte (oder Jüngling) die Frau (oder die Geliebte) mit einem anderen verheiratet findet, und was sich da begiebt. Uit deze nogal ongelijkmatig gestelde inhoudsopgaaf is dadelik te zien, dat er niet alleen sprake is van echtgenoten, maar ook van verloofden of gelieven. Zonder mij om de mogelikheid van nog meer nuanseringen te bekommeren, kan m.i. het complexe grondmotief van de bovengenoemde 6 motieven wel niet veel anders luiden dan: Man (of jongeling) komt na een afwezigheid van enige (zelden van korte) duur thuis en treft zijn vrouw (of meisje) niet in dezelfde verhouding tot hem aan, als toen hij ze verliet; daaruit ontstaat een spannend of een tragies konflikt. En nu is 't juist de beslechting van 't konflikt, die zo'n geheel verschillend karakter kan dragen, al naar gelang de man of de jongeling terug- | |
[pagina 550]
| |
keert, waardoor 't m.i. de voorkeur had verdiend, de motieven met betrekking tot de man gescheiden te houden van die op de jongeling betrekking hebben. Voor zover er uiterlike overeenkomst tussen beide groepen bestaat, had dit dan ter gelegener plaatse opgegeven kunnen worden. De nauwkeurigheid en de duidelikheid van behandeling van 't onderwerp zou er zeker door gewonnen hebben. Bovendien zou 't ook psychologies juister zijn geweest zo te groeperen, omdat in 't algemeen gesproken de verhouding van man tot vrouw psychologies vrijwat verschilt van die tussen jongeling en meisje en dit zowel in volks- als in kunstpoëzie dan ook duidelik blijkt. Een enkele maal wijst de schrijver zelf uitdrukkelik op dit verschil. Zo op blz. 53, waar hij zegt: ‘Hier handelt sich 's nicht mehr um Verlobte, sondern um Mann und Frau, und dementsprechend ist auch die Art der Prüfung.’ Eindelik moet ook in dit verband nog worden gewezen op de verschillende behandeling van nevenmotieven, als gevolg van de verschillende verhouding tussen echtgenoten en tussen gelieven. Zo b.v. het herkenningsmotief in de ‘Liebesprobe’. Ik denk hierbij aan het geval, dat de vrouw, om zeker te zijn, dat haar eigen man tot haar spreekt, van hem verlangt het noemen van biezondere herkenningstekens aan haar lichaam (blz. 59 v.). In die vorm is 't herkenningsmotief tussen gelieven wel nauwliks denkbaar en komt dan cok in de litteratuur niet voor, zover mij bekend is. Ik heb me veroorloofd hiervóor het grondmotief uit de 6 verschillende motieven te destilleren en zie, dat dit door z'n algemeenheid er geheel anders uitziet als 't ‘Grundthema’ van Splettstösser. Dit luidt: ‘Der heimkehrende Gatte findet seine zurückgelassene Frau wieder verheiratet’ (blz. 8), wat, zoals men ziet, een zeer biezonder karakter draagt. Met de behandeling van dit grondmotief begint schrijvers verhandeling in engere zin. In de inleiding (blz. 7) had de schrijver als grondmotief aangeduid: ‘Ein verheirateter Soldat kehrt nach langjähriger Abwesenheit aus dem Kriege zurück und findet seine Gattin wiederverheiratet oder im Begriff, zu neuer Ehe zu schreiten.’ Zoals men dus ziet, is deze formulering van 't grondmotief, vergeleken met de zoëven opgegevene, van de ene kant een beperking (:‘der Gatte’ is hier ‘Soldat’) en van de andere kant een uitbreiding (:‘die Gattin’ kan hier ook ‘im Begriff [sein], zu neuer Ehe zu schreiten’). Waaraan heb ik me nu te houden, is al dadelik de vraag, aan de eerste of aan de tweede lezing? Uit Splettstössers verhandeling is dit niet op te maken, want in de ‘Schlussbemerkungen’ op blz. 94 vinden we een derde lezing, die veel heeft van wat op taalgebied ‘Kompromissform’ genoemd wordt. Ze luidt zo: ‘der Gatte findet seine zurückgelassene Frau von neuem vermählt oder im Begriff, eine neue Ehe einzugehen’. (Dus nu is de beperking ‘Soldat’ weer vervallen en de uitbreiding ‘oder im Begriff, eine neue Ehe einzugehen’ gebleven). Afgezien van de verwarrende formuleringen van 't grondmotief heb ik een groot bezwaar tegen de opstelling zelf ervan. Het wordt namelik maar eenvoudig op een zeker ogenblik als ‘Grundthema’ gekwaliefieseerd zonder enig inductief bewijs ervoor te leveren. Wel zegt de schrijver op blz. 94: ‘Wir erkannten als Grundthema....’; doch dit is, als Splettstösser niet in 't urbane meervoud heeft gesproken, maar werkelik de lezer als deelgenoot van zijn studie mee bedoelt, beslist niet waar. Had de schrijver zich van 't bewijs ontslagen geacht, dat het door hem opgegeven ‘Grundthema’ inderdaad hèt grondmotief is, dan had hij dit even met verwijzing naar de gezaghebbende litteratuur over dit onderwerp kunnen opgeven. Maar te spreken van ‘Wir erkannten’ en dan zelfs geen schijn van bewijs te hebben geleverd, gaat toch niet op. Zo geneigd ik ben, op goede gronden | |
[pagina 551]
| |
het door Splettstösser genoemde ‘Grundthema’ (aangenomen in één en niet in drie formuleringen) als hèt grondmotief aan te nemen, zo weinig lust voel ik er toe na lezing en herlezing van zijn verhandeling. Met een verbluffende verzekerdheid laat de schrijver op blz. 94 in éen adem op elkaar volgen: ‘Wir sahen, dass der Stoff, welcher bald von Verhältnissen, die der heimkehrende Gatte, bald von solchen, die der Liebste angetroffen, sich in sechs Hauptgestaltungen darbot.’ En: ‘Wir erkannten als Grundthema: der Gatte findet seine zurückgelassene Frau von neuem vermählt oder im Begriff, eine neue Ehe einzugehen.’ Over man en vrouw gaat 't dan een halve bladzij voort, totdat ten laatste ook een paar regels over ‘Mädchen’ en ‘Jüngling’ volgen, wat dan nog maar alleen betrekking heeft op 't 6e motief, daar straks genoemd; en dit, niettegenstaande drie vierde (de vier eerste hoofdstukken) van de verhandeling eksempliefieseert, wat voorop gezet is met de woorden: ‘Wir sahen....’ 't Is mij, ik herhaal 't, dan ook volstrekt niet duidelik geworden, met welk recht Splettstösser de terugkerende man en niet de terugkerende jongeling tot grondmotief proklameert. Waarom zou 't laatste niet evengoed mogelik zijn als 't eerste? Of kunnen beide motieven niet als grondmotieven van gelijke waarde naast elkaar voorkomen, waardoor het beslist noodzakelik zou zijn de groep ‘terugkerende jongeling’ van de groep ‘terugkerende man’ streng gescheiden te houden? Beheerste ik de wereldlitteratuur op dit gebied, of ook maar alles, wat de schrijver in de ‘Bibliographie’ opnoemt - en waarin uit de litteraturen van nagenoeg geheel Europa uit vroeger en later tijd materiaal is opgesomd - dan zou zich mischien bij mij dezelfde overtuiging hebben gevestigd als bij Splettstösser. Nu dit niet het geval is en Splettstösser zijn overtuiging niet staaft, ben ik alsnog geneigd te verwachten, dat in verschillende tijden en bij ethnologies en kultuurhistories verschillende volken 't grondmotief verschillend kàn zijn, resp. de beide grondmotieven tegelijk kunnen voorkomen. In deze richting had, dunkt me, de studie van Splettstösser zich moeten bewegen, waarvoor 't in de eerste plaats nodig was geweest, uit een voldoend getal verwante dokumenten de gemeenschappelike inhoud op te sporen en dan daarvoor oorsprong en ‘Heimat’ te bepalen. En juist van deze wetenschappelike arbeid is er niet al te veel in ons werkje te ontdekken. Er zijn wel vrij wat opgaven van gemeenschappelike inhoud in de verhandeling te vinden. Maar dat, waarop 't daarbij aankomt, het aansturen op een duidelik zichtbaar doel, is m.i. nog te dikwels achterwege gebleven. De indeling van de stof zou veel gewonnen hebben bij metodieser inhoudsopgaven; terwijl de schrijver er zeker betere rezultaten mee zou hebben verkregen. (Vgl. over de hiermee samenhangende onnauwkeurige groepering van verwante dokumenten een paar alienea's verder.) En de enige plaatsen, als ik me wel herinner, die een ogenblik de aandacht op de laatstgenoemde arbeid (: bepaling van oorsprong en ‘Heimat’) vestigen (op blz. 7 beneden en op blz. 71), geven geen vruchten van eigen onderzoek van de schrijver, maar eenvoudig de rezultaten van 't werk van anderen. Dat, waar de genoemde wetenschappelike arbeid maar al te zeer wordt gemist, ook een onderzoek naar de ontlening van motieven vrijwel ontbreken zal, spreekt wel haast van zelf. Ik vind iets, dat er op doelt, op blz. 47, waar staat: ‘Beide [Lieder: ein deutsches und ein wendisches] haben sonst viel Ähnlichkeit, so dass gewiss ein Abhängigkeitsverhältnis vorliegt. Hier wie dort dient ein Ringlein als Erkennungszeichen,’ enz. Maar daartegenover staat op blz. 72 iets, dat op een kariekatuur van zo'n | |
[pagina 552]
| |
onderzoek lijkt. Splettstösser haalt op blz. 70/1 't gedicht ‘Florence’ uit Romania VII, 64 aan, waarin een in de oorlog trekkende man zijn vrouw aan zijn moeder toevertrouwt, bij zijn terugkomst verneemt, dat ze door Sarazenen is geroofd, ze gaat opzoeken, ze als ‘Herrin des Reiches’ in Morenland vindt en er mee ontvlucht. Dit tema is in de franse, provençaalse, spaanse en italjaanse litteratuur te vinden. ‘Wie der Inhalt deutlich zeigt’, zegt Splettstösser op blz. 71, ‘stammt der Stoff aus einem der Mittelmeerländer aus einer Zeit, wo noch die Sarazenen Seeraub trieben. Nigra nimmt das südliche Frankreich, im besonderen Languedoc als seine Heimat an.’ Bovenaan de volgende blz. volgt er op: ‘Das Motiv, dass einem Mann in seiner Abwesenheit die Frau geraubt wird, ist sehr alt, man denke nur an den Raub der Helena.’ Zover is alles in orde. Maar nu volgt onmiddelik op deze mededeling: ‘Auch das Gudrunlied könnte angeregt und die Hauptmomente geliefert haben.’ Dat staat er, zo maar, alsof 't zo hoorde. Is 't mogelik, hierin iets anders dan averechts wetenschappelik werk te zien? Ook op de groepering van verwante dokumenten heb ik hier en daar aanmerkingen, wat ten nauwste samenhangt met de onvoldoende opsporing van gemeenschappelike inhouden. (Vgl. een paar alienea's vroeger.) Om een paar voorbeelden te noemen: In 't le hoofdstuk staat op blz. 27/8 een frans lied vermeld, dat in 't 2e hoofdstuk thuis hoort, omdat daarin de man niet na, maar op de huwehksdag van zijn vrouw terugkeert. - De roerende novelle ‘D'siré’ van Marcel Prévost is in 't 2e hoofdstuk niet op z'n plaats, omdat daarin van een huwelik helemaal geen sprake is. - Het genoemde lied in de noot op blz. 33 hoort in 't le hoofdstuk thuis; evenzo Ernst von Houwalds treurspel ‘Die Heimkehr’ (blz. 37) en Ernst Wicherts ‘Für tot erklärt’ (blz. 37/8). - Ook het op blz. 86/7 besproken franse lied ‘Le soldat au couvent’ (Romania VII, p. 73, No. XXI) is daar niet op z'n plaats, omdat 't meisje geheel vrijwillig in 't klooster is gegaan - niet gedwongen door de ouders, door vader of moeder. - Evenmin ‘Die Nonne’ (Des Knaben Wunderhorn, Leipzig, Reclam, blz. 50/1) op blz. 88. - Ook ‘Ritter Toggenburg’ past niet ‘in diesen Zusammenhang’ (blz. 89), omdat de geliefde niet door iemand ter wereld gedwongen was in 't klooster te gaan. - Eindelik wat op blz. 91/4 behandeld is, waarin 't meisje, hetzij door de slechte behandeling van de ouders, hetzij uit liefdesmart, bij de terugkomst van de jongeling dood is of sterft, past niet in een hoofdstuk, waarvan het opschrift begint met de woorden: ‘Der wiederkehrende Jüngling entführt die Geliebte’. Ligt in deze op blz. 91/4 besproken gevallen niet een nieuw motief, of wel twee? - Nu ik enkele hoofdzaken uit Splettstössers werkje heb besproken, kan ik niet nalaten, ook op enige kleinigheden te wijzen, om mijn eindoordeel over 't geheel voldoende gemotieveerd te doen schijnen. Er komen in 't boekje merkwaardige naïeveteiten voor. Zo staat op blz. 41 woordelik: ‘ferner Uhland, Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder, Stuttgart und Tübingen 1845, 2. Abteilung, S. 773 unter No. 298, was mir leider nicht zugänglich gewesen ist’. Wie zou dat verwacht hebben van iemand, die een onderwerp aandurft als Splettstösser! Uhland kon toch waarlik niet de eerste de beste voor de schrijver zijn. Bovendien zijn voor 't minst die liederen met ‘Abhandlung und Anmerkungen’ goedkoop genoeg te krijgen in de ‘Cotta'sche Bibliothek der Weltlitteratur’. 't Woordje ‘leider’ wordt, behalve zoëven, nog een paar keer naïef genoeg gebruikt. Zo blz. 24: ‘Ein Lied, wo die Schilderung Punkt für Punkt der gewünschten[!] entspricht, liegt mir leider nicht vor’. (Waarom dan een inhoud ge- | |
[pagina 553]
| |
konstrueerd, verzonnen, als ie toch niet in de letterkunde voorkomt?) - Blz. 66: ‘Leider wird uns nicht gesagt, wie sich Faustin zu dem Verhalten seiner Frau geäussert,....’ (Een bekend gedicht van Lessing, ‘Faustin, der ganze funfzehn Jahr’, is juist te voren aangehaald). - Dat lijken me kurieuze ‘litterar-historische’ klachten. In die naïeve trant komen er nog meer wendingen voor. B.v. op blz. 69: ‘Und damit wollen wir dies Kapitel verlassen und uns einer vierten Hauptbehandlung unseres Themas zuwenden. - Blz. 94: “Überblicken wir zum Schluss noch einmal was unsere Studien uns gelehrt haben”. - Zulke uitdrukkingen kunnen toch wel alleen van een kateder zijn komen wippen. - Of op blz. 76: In der Romanze bei Duran I, No. 377 ist die Erzählung weiter ausgeführt als an anderen Orten, und an Nigra's Stelle hätte ich den Inhalt nach dieser Lesart gegeben’. - Blz. 95: ‘Wir besitzen zwar reiche Sammlungen von Liedern... - wie viel es deren giebt, das hab’ ich selbst und mit Staunen erfahren’. Zulke wendingen en daarbij een paar (liefst hinkende!) metaphora als: ‘Aus jenen anspruchslosen Quellen haben dann Berufsdichtsr das einfache Nass geschöpft und in prunkende Gefässe gegossen’ op blz. 7; en aan 't slot op blz. 96: ‘Sie wird zeigen, wie ein einfaches Motiv sich fort und fort erweitern und neue Motive anregen kann, der Wurzel gleich, die sich zum Baum mit zahllosen Blättern und Blüten entfaltet, der dann wieder seinen Samen auswirft und befruchtend neues Leben weckt’; - of ook een malle personificatie midden in een doodkalme verhandeling, zoals op blz. 85: ‘Und wie verfahren die Eltern mit ihrer Tochter? Nicht liebevoller denn jene: und liess sich dort, schwer gewiss, doch vielleicht eine Entschuldigung finden, hier zagt nicht nur die Empfindung, nein auch ihr Bruder, der keckere Verstand, bleibt wenige Schritte weiter ratlos stehen. Um ihm die Liebesgedanken auszutreiben, wird das Mädchen in ein Kloster gesperrt’ - een gymnasiast of ‘höhere Tochter’ zou ze kwalik kunnen verbeteren. Ook zinnen als de volgende zijn vogels van vreemde ‘pluimage’. Blz. 89: ‘Da gebietet, die Tochter an der Vermählung mit ihrem Geliebten zu hindern, der Vater, menschlichen Mitleids bar, seinem Kerkermeister: ‘Mettez ma fille dans la tour,....’ - Blz. 95: ‘Wir besitzen zwar reiche Sammlungen von Liedern und der nächsten und der entferntesten Völker’. - Blz. 25/6: ‘Und der, abermals in die Ferne gehend, Vergessenheit gesucht, ihm zerreisst noch stets der blosse Gedanke das Herz’. - Blz. 95: ‘Wer kennt alle Orte, wo der Stoff geschrieben oder gedruckt vorliegt? - Und angenommen, er kenne sie, wer kennt auch alle die, wo er nur in der Rede, nur im Gesange lebt?’ ‘Günstigerweise’ (blz. 74); ‘und dies sei des Stoffes letztbetrachtete Gestalt’ (blz. 94); ‘und so mag noch manches [Lied] sein Dasein führen, ungefunden und ungewürdigt’ (blz. 95) zijn ook niet fraai; evenmin als het konsekwcnte gebruik van 't grammaticaal geslacht van ‘Mädchen’, ook bij 't possessivum, b.v. op blz. 85: ‘Zum Glück erfährt sein Liebster’; of op blz. 87: ‘Rasch steckt ihm der Jüngling einen Ring an den Finger... Und die List erkennend... ruft das Mädchen verzweifelnd aus: “Ouvrez, ouvrez la porte...” Man willfahrt seinem Wunsche; doch kaum ist es draussen, erhebt der Jüngling sich frisch und munter und führt es eilend mit sich fort’. Voor een raadselachtige uiting heeft de schrijver ook gezorgd. Op blz. 93 lezen we: ‘Wie das Märchen die wunderlichste Verknüpfung von Umständen, die fragwürdigsten Situationen, die zweifelhaftesten Lösungen in Konflikten liebt, sich mit dem “Weil” begnügt und nicht nach dem “Warum” fragt, so thut auch gern das Volkslied’. - Als ik de indrukken samenvat, die het boekje van Dr. Splettstösser op me ge- | |
[pagina 554]
| |
maakt heeft, dan kom ik tot het volgende oordeel over 't werkje: We hebben een verhandeling voor ons, die als twee druppels water op 't proefschrift van een jonge dokter lijkt, zo 't er geen is. Is ze dit werkelik, dan zou 't te veel gevergd zijn, als men er de hoogste eisen aan stelde. Maar op de tekortkomingen dient toch te worden gewezen. De zeer rijke stof is wel geen grondstof meer, maar naar behoren verwerkt is ze toch ook nog niet: waar iets te bewijzen viel, worden we met een petitio principii of met een eenvoudig konstateren afgescheept; waar iets af te leiden of te ontwikkelen was, krijgen we maar al te dikwels een blote opsomming van dokumenten of de rezultaten van 't werk van anderen. 't Onderwerp, door Splettstösser gekozen, is aantrekkelik in de hoogste mate; maar een voldoende wetenschappelike behandeling ervan zal in een ‘litterar-historische Abhandlung’ van een 90 blzz., die pretendeert ‘Studien’ te bevatten, volgens mijn bescheiden mening wegens de omvangrijkheid van de stof wel bezwaarlik te leveren zijn en heb ik altans in 't aangekondigde werkje niet gevonden. - Met een goede wens mag de aankondiging van dit meer ‘anregende’ dan bevredigende werkje zeker wel besluiten. 't Is deze, dat Dr. Splettstösser eenmaal een werk over ‘Der heimkehrende Gatte und sein Weib [und der heimkehrende Jüngling und seine Geliebte] in der Weltlitteratur’ schrijft, dat een ereplaats in de vergelijkende letterkunde inneemt. Mocht hij met zijn ‘Litterar-historische Abhandlung’ de dokterstietel hebben verworven, dan is hij tegenover de wetenschappelike wereld verplicht, die wens te vervullen; en dan ook kan het werkje door zijn goede eigenschappen als een belofte worden opgevat, dat aan die verplichting zal worden voldaan. Een degelik en goed leesbaar werk over zo'n overoud en toch altijd weer nieuw motief in de wereldlitteratuur zou zeker grage lezers vinden, niet alleen bij de mannen van 't vak, maar ook bij de outsiders.Ga naar voetnoot1) -
Okt. '99. J.G. Talen. Handbuch der menschlich-natürlichen Sittenlehre für Eltern und Erzieher. (Ein Versuch im Sinne der von der Deutschen Gesellschaft für ethische Kultur gestellten Aufgabe.) Von A. Döring. - Stuttgart, Fr. Frommanns Verlag (E. Hauff), 1899. We houën niet van Voorschriften. Evenmin in de Kunst als in de Ethiek. Waar we over zeer, zeer kleine tijdsruimte, en ook over een heel kleine plaatsruimte eigelik kunnen naspeuren, daar is 't aangeven (en eisen) van algemene wetten o.i. een dwaasheid. We vragen dus niet naar Wetten, voorlopig! - Dit boek geeft die ook niet. Dit boek is een suggestief boek. Niet voor hen, die nodig hebben: sentiementalieteit! Die in ‘den strijd des levens’ gesteund moeten worden: die dageliks, of wekeliks, of jaarliks moeten horen of lezen: wees u-zelf! denk er aan, dat suggestie ten goede, werkt om de mens ten goede te keren! Maar - een boek voor de upper-ten, die herinnerd moeten worden dat de wetenschap van de Geneeskunde niet allereerst streeft naar 't beter maken van de mensen, dat wetenschappelik constateren van een feit noch niet geeft het | |
[pagina 555]
| |
pedagogies inzicht om bij die mens te versterken die goede hoedanigheden, die tot een gewoonte geworden, bij hem, in casu, zullen tegenhouden, en verhindert zijn buiten-natuurlike aanleg! - 't Boek leert geen zedeleer zoals de ‘orthodoxen’ van allerlei richting hem noodzakelik achten; zij die geen zedeleer zonder godsdienst kennen. Wetenschappelik is het boek bewerkt: ‘das Eltern und Erzieher anleitet, einen von trennenden Voraussetzungen religiöser oder metaphysischer Art freien ethischen Unterricht zu geben’. Wat ons vooral aangaat, is de Opvoeding van de kinderen. We citeren daarvoor de hoofdstukken, zoals die in 't Register breedvoerig worden omschreven. Ieder, die in Pedagogie doet, of meent kennis te nemen in nieuwere Opvoedkunde; die kinderen maar niet wil laten opgroeien; raden we aan 't boek in z'n geheel te lezen. We vestigen dus de aandacht alleen op de inhoud van deze hoofdstukken: Die sittliche Erziehung vor der Geburt. Die ersten anderthalb Lebensjahre. Das vierte bis sechste Halbjahr des Lebens. Das vierte bis sechste Lebensjahr. Sittliche Bildung durch Erzählungen. Die Unterhaltungserzählung, besonders das Märchen. ‘Van Geluk dat waan is....’ door Frits van der Pijl. - N. Veenstra, 's-Gravenhage. - ‘Een poos heb ik gemeend, dat dit gedicht een parodie was: de weinige goede brokken deden mij zulk vermoeden verwerpen. Vol navolging is het van Heine, Gorter, Nieuwen Gids, Arbeid, daardoor is zijn ontstaan analoog aan dat van een glasballon, die iemand zou samenlijmen uit de dunne scherven, verkregen door de grillig-dwaze verbrijzeling van een lange rij kleurige gave ballons.’ Alb. Rehm, De Arbeid, 2e jrg., afl. 2. Middelnederlandsche bewerkingen der stof van Schiller's ‘Gang nach dem Eisenhammer’. Over de groote en algemeene verbreiding dezer dramatische stof handelt Verdam in de Handelingen en Meded. v/d. Mij d. Ned. Letterk. te Leiden.
‘Te beginnen met 1900 zullen Belfort en Dietsche Warande versmolten worden en slechts één tijdschrift uitmaken onder den titel: Dietsche Warande en Belfort. De prijs van het nieuw tijdschrift zal gebracht worden op 8.00 fr. Een comiteit zal zorgen dat het tijdschrift op eene hoogte gevoerd worde waardig van het streven van ons volk. De leus blijft: Excelsior!’ Publieke opinie bij het eind der middeneeuwen. Naar historische liedjes uit den Bourgondischen tijd. ‘Ik heb, van dichtbij en van ver, een verzameling van liedjes samengebracht, - tijdsgedichten, zou men ze ook kunnen noemen, of geschiedzangen, zooals van Vloten wil, - uit de dagen van Lodewijk XI, en Filips den Goede, en Karel den Stoute (1460-1470). “Publieke opinie” is een wijd en weidsch kleed voor die versjes om zich in te vertoonen. Toch ken ik geen betere uitdrukking. “Publieke opinie” is altoos een vaag woord. Het is me hier te doen om gedichten die bestemd waren, over belangrijke feiten, de meening van den dag zoowel uit te spreken als te influenceeren. Dat noemt men immers uiting van publieke opinie; want ze is ook actief en een middel van propaganda. Van gedichten werd in de 15e, en in vroegere eeuwen, bijna uitsluitend gebruik gemaakt waar latere tijden, daarnaast, vliegende blaadjes en courantenartikels kennen.’ Byvanck, De Gids, Dec. '99. |
|